| |
Hoofdstuk IX.
Waaruit blijkt, dat een Senator ook slechts een mensch is.
De gloed van een vroolijk vuur bescheen het tapijt eener net gemeubelde voorkamer, en flikkerde op de theekopjes en den blinkenden trekpot, toen de Senator Bird zijne laarzen uittrok, om zijne voeten in een paar mooie pantoffels te steken, die zijne vrouw voor hem gewerkt had, terwijl hij uit was op zijn senatoriale reis.
Mevrouw Bird was met een vergenoegd gezicht bezig nog een en ander op de tafel te schikken, en sprak nu en dan een vermanend en waarschuwend woordje tot eenige kinderen van verschillenden leeftijd, die zich vermaakten met al die jolige dartelheden, die sedert den zondvloed de verbazing der moeders hebben opgewekt.
‘Tom, blijf van de deur af als een zoete jongen. Mary, Mary trek de kat niet bij den staart, arme poes! Neen, Jim, gij moogt niet op de tafel klimmen. Gij weet niet, lieve, welk eene verrassing het voor ons allen is, u vanavond nog thuis te zien,’ voegde zij er eindelijk bij, toen zij tijd vond om iets tot haren man te zeggen.
‘Ja, ik dacht, ik moest eens komen overvliegen, en tehuis een genoegelijken avond en wat rust hebben. Ik ben dood moe, en heb hoofdpijn.’
Mevrouw Bird sloeg een blik naar een fleschje met kamferdroppels, dat
| |
| |
in een half opene kast stond, en scheen er heen te willen gaan; maar haar man hield haar terug.
‘Neen, neen, Mary,’ zeide hij; ‘geen medicijn. Een kop sterke, heete thee, en wat van onzen goeden huiskost, is al wat ik noodig heb. Het is een vervelend werk, dat wetten maken.’ En de Senator glimlachte, alsof het hem eenigszins streelde, dat hij zich zoo voor zijn vaderland opofferde.
‘Wel,’ zeide zijne vrouw, toen het aan de theetafel minder druk begon te
worden, ‘en wat hebben zij in den Senaat gedaan?’
Nu was het iets zeer buitengewoons in het zachtaardige mevrouwtje Bird, dat zij zich het hoofd brak met wat er in den Senaat omging, zeer wijselijk denkende, dat zij genoeg met haar huishouding te doen had. De heer Bird sloeg dus een paar eenigszins verbaasde oogen op, en antwoordde:
‘Niet veel van belang.’
‘Maar is het waar, dat zij een wet hebben aangenomen, om den menschen te verbieden wat te eten en te drinken te geven aan die arme kleurlingen, die soms langs komen? Ik heb gehoord, dat men van zulk een wet sprak; maar ik dacht niet, dat een christelijke wetgevende vergadering ze zou aannemen.’
‘Wel, Mary, ga je op eens aan politiek doen?’
‘Neen, toch niet! ik stoor me geen zier aan uwe politiek; maar dit zou ik ronduit voor wreed en onchristelijk houden. Ik hoop toch, lieve, dat er niet zulk een wet is aangenomen.’
‘Er is een wet aangenomen, lieve, om aan iedereen te verbieden slaven, die van Kentucky overkomen, voort te helpen. Er is zooveel van dien aard gedaan door die heethoofdige voorstanders van de afschaffing der slavernij, dat onze broeders in Kentucky zeer boos zijn, en het schijnt noodig en niet meer dan menschlievend en christelijk, iets te doen om die opgewondenheid te doen bedaren.’
‘En wat zegt die wet? Zij verbiedt
| |
| |
ons toch niet die arme schepsels eenen nacht te laten schuilen? En hun wat versterkends te geven, en wat oude kleeren, en hen dan weer stil te laten heengaan?’
‘Ja zeker, lieve, dat zou voorthelpen zijn.’
Mevrouw Bird was een blozend, zachtaardig vrouwtje, ongeveer vier voet lang, met zachte, blauwe oogen, eene heldere, fijne kleur en het zachtste, liefste stemmetje van de wereld. Wat haren moed betrof, een kalkoensche haan van middelbare grootte kon haar op de vlucht jagen, als hij maar klokte, en een huishond van de gewone soort kon haar oogenblikkelijk tot onderwerping brengen, alleen door zijn tanden te laten zien. Haar echtgenoot en hare kinderen waren hare geheele wereld, en deze beheerschte zij meer door verzoek en overreding, dan door bevel en redekavelen. Er was slechts één ding, dat haar driftig kon doen worden, en dat was iets, dat juist den zachtsten kant van haar buitengewoon zacht en medelijdend gemoed trof; alles wat naar wreedheid geleek, was in staat haar in een drift te brengen, des te meer onrustend en onverklaarbaar, omdat zij anders zoo zacht van karakter was. Doorgaans de inschikkelijkste van alle moeders, hadden hare jongens toch eene eerbiedige herinnering aan eene geduchte kastijding, die hunne moeder hun eens gegeven had, toen zij hen met eenige stoute knapen uit de buurt bezig gezien had met het steenigen van een weerloos katje.
‘Ja, toen was ik verschrikt,’ placht kleine Willem te zeggen: ‘moeder kwam naar mij toe alsof zij razend was geworden, en ik kreeg een pak slaag, en moest zonder eten naar bed, eer ik nog bekomen was van wat er met mij gebeurde; en daarna hoorde ik moeder buiten de deur luid snikken, en dat was nog erger dan al het andere. Ik zeg u, dat we nooit weer een kat gesteenigd hebben.’
Bij deze gelegenheid stond mevrouw Bird snel op met zeer roode wangen, die haar gezicht lang niet ontsierden; zij kwam met eene inderdaad kloeke houding naar haren echtgenoot, en zeide op vastberaden toon: ‘Nu, John, wil ik weten, of gij zulk een wet voor recht en christelijk houdt.’
‘Gij zult mij toch niet doodschieten, als ik ja zeg, Mary?’
‘Dat had ik nooit van u gedacht, John. Gij hebt er toch niet vóór gestemd?’
‘Juist zoo, mijne politieke schoonheid.’
‘Gij moest u schamen, John. Arme schepsels, die niet onder dak kunnen komen! Het is eene schandelijke, verfoeilijke, goddelooze wet, en ik zal haar schenden, zoodra ik er maar de gelegenheid toe heb, en ik hoop, dat ik er de gelegenheid toe krijgen zal. Het is mooi met de zaken gesteld, als een vrouw geen maal eten en een slaapplaats geven mag aan menschen, die honger en gebrek lijden, juist omdat zij slaven zijn, en hun geheele leven mishandeld en onderdrukt zijn, die ongelukkigen.’
‘Maar, Mary, luister eens. Uw gevoel is op zich zelf goed, en ik heb er u te meer lief om. Maar, lieve, wij moeten niet toelaten, dat ons gevoel heersche over ons verstand. Gij moet bedenken, dat dit geen zaak is van iemands bijzonder gevoel. Er zijn groote publieke belangen in betrokken; er is zulk eene algemeene spanning ontstaan, dat wij ons bijzonder gevoel ter zijde moeten zetten.’
‘John, ik weet niets van politiek, maar ik kan mijn bijbel lezen; daar vind ik, dat ik de hongerigen moet voeden, de naakten kleeden, en de bedroefden troosten, en dien bijbel meen ik te volgen.’
‘Maar in gevallen, waarin men zoo doende een groot kwaad voor het algemeen zou stichten...’
‘God te gehoorzamen kan nooit kwaad stichten voor het algemeen; dat weet ik. Het is in alle gevallen het veiligste te doen, gelijk Hij ons beveelt.’
‘Maar, luister nu eens, Mary, ik kan u met eene zeer duidelijke redeneering bewijzen....’
‘Neen, John! Gij kunt den heelen nacht doorpraten; maar dat zou niet gaan. Ik vraag het u, John, zoudt gij nu een arm, hongerig, verkleumd mensch van uwe deur wegjagen, omdat hij vluchtende was? Zoudt ge dat?’
Om nu de waarheid te zeggen, had
| |
| |
onze Senator het ongeluk een man te zijn met een bijzonder week en medelijdend hart. Het was nooit zijn sterke zij geweest iemand van zijn deur weg te jagen, die in nood verkeerde, en wat bij deze gelegenheid nog erger voor hem was: zijn vrouw wist dit, en richtte dus natuurlijk haren aanval op een punt dat bijna onverdedigbaar was. Hij nam derhalve zijn toevlucht tot de gewone middelen om tijd te winnen, waarmede men zich in zulke gevallen behelpt. Hij zeide: ‘hm!’ en kuchte eenige malen, haalde zijn zakdoek uit, en begon zijn buil af te vegen. Mevrouw Bird, ziende hoe zwak het terrein des vijands verdedigd werd, vond er geen bezwaar in haar voordeel te vervolgen.
‘Ik zou het u wel eens willen zien doen, John, dat zou ik werkelijk. Gij zoudt bijvoorbeeld een vrouw in een sneeuwstorm de deur uitjagen, of misschien zoudt gij haar oppakken, en naar de gevangenis brengen; zoudt gij niet? Ja, dat zou u mooi afgaan.’
‘Natuurlijk, het zou een zeer pijnlijke plicht zijn,’ begon de heer Bird op zeer gematigden toon.
‘Plicht? John, gebruik dat woord toch niet. Gij weet wel, dat het geen plicht is. Het kan geen plicht zijn. Als de menschen willen, dat hunne slaven niet wegloopen, laten zij ze dan goed behandelen, dat is mijn leer. Als ik slaven had (ik hoop dat ik ze nooit krijgen zal) zou ik het er wel op durven wagen, of zij van mij zouden wegloopen, en gij ook, John. Ik zeg u, menschen die 't goed hebben, loopen niet weg; en als zij wegloopen, die arme schepsels, lijden zij genoeg van honger, en koude, en angst, omdat iedereen tegen hen is, en wet of geen wet, dat zal ik nooit zijn, zoo waarlijk helpe mij God.’
‘Mary, Mary, laat mij toch met u redeneeren.’
‘Ik heb een hekel aan redeneeren, John, vooral aan het redeneeren over zulke zaken. Gij, politieke heeren, hebt er eene manier van om over eene zaak, zooals zij eenvoudig is, heen te redeneeren; en als het op de toepassing aankomt, gelooft gij er zelf niet aan. Ik ken u goed genoeg, John. Gij gelooft evenmin als ik, dat zooiets recht is, en gij zoudt het ook evenmin doen als ik.’
In dit netelige oogenblik stak de oude Cudjoe, de zwarte huisknecht, zijn hoofd binnen de deur en vroeg, of mevrouw eens in de keuken wilde komen, en onze Senator, tamelijk blijde daarover, keek zijn vrouwtje met een zonderlinge mengeling van lachlust en ergernis na, zette zich toen op zijn gemak in zijn leuningstoel, en begon de couranten te lezen.
Een korte poos daarna hoorde hij de stem zijner vrouw voor de deur snel en dringend zeggen: ‘John, John, ik wou, dat ge eens even hier kwaamt.’
Hij legde zijn courant neer, en ging naar de keuken, maar deinsde verschrikt en verbaasd terug bij wat hij daar zag. Een jonge, tengere vrouw met gescheurde kleeren, waaraan overal ijs kleefde; met een bloedenden voet zonder schoen, en met een open gescheurde kous, lag in een flauwte op twee stoelen, alsof zij dood was. Zij had het merk van het verachte geslacht op haar gelaat, maar niemand kon ongeroerd blijven door de aandoenlijke schoonheid daarvan, terwijl de scherpe, doode, koude strakheid der gelaatstrekken ook hem als van koude deed huiveren. Hij haalde kort adem, en bleef zwijgend staan. Zijne vrouw en hunne eenige zwarte meid, de oude tante Dina, waren bezig haar bij te brengen; terwijl Cudjoe een knaapje op zijn knieën had zitten, het de kousen en schoenen had uitgedaan, en zijn best deed de voetjes warm te krijgen.
‘Dat is bedroevend om aan te zien,’ zeide de oude Dina medelijdend; denkelijk heeft de warmte haar bevangen, zij was tamelijk wel, toen zij binnenkwam, en vroeg of zij zich even hier mocht warmen. Ik wilde haar juist vragen, waar zij vandaan kwam, toen zij opeens flauw viel.
Aan hare handen te zien, heeft zij nooit veel zwaar werk gedaan.’
‘Ongelukkig schepsel,’ zei mevrouw Bird droevig, toen de jonge vrouw hare groote donkere oogen opende, en haar verbijsterd starende aanzag.
Eensklaps kwam er een trek van zielsangst op haar gelaat, en vloog zij op, uitroepende: ‘O mijn Harry, hebben zij hem gekregen?’ Het knaapje sprong
| |
| |
daarop van Cudjoe's knie, liep naar haar toe, en stak zijn armpjes uit.
‘O, hier is hij, hier is hij!’ riep zij nu.
‘Ach, mevrouw,’ ging zij voort, zich met grooten angst naar mevrouw Bird wendende, ‘bescherm ons toch! Laten zij hem toch niet krijgen!’
‘Niemand zal u hier kwaad doen, arme vrouw,’ hernam mevrouw Bird bemoedigend. ‘Gij zijt hier veilig, wees niet bevreesd.’
‘God zegene u,’ zeide de vrouw, hield hare handen voor 't gezicht en snikte, terwijl het knaapje, toen het haar zag schreien, op haren schoot poogde te komen.
Door de vele teedere vrouwelijke diensten, die niemand beter wist te bewijzen dan Mevrouw Bird, werd de arme voortvluchtige langzamerhand tot meer kalmte gebracht. Op een rustbank voor het vuur werd een bed voor haar gereed gemaakt, en na eene korte poos viel zij in een diepen slaap, terwijl het kind, dat minder vermoeid scheen te zijn, rustig in haren arm sluimerde, want de moeder weerstond met zenuwachtigen angst de vriendelijkste pogingen om het van haar af te nemen, en zelfs in haren slaap hield zij het vast in haren arm, alsof zij ook toen nog waakzaam bleef.
De heer Bird en zijn vrouw waren weer naar de voorkamer gegaan, waar, hoe vreemd het ook schijne, door geen van beiden het vroegere gesprek weer werd aangeroerd. Mevrouw Bird hield zich bezig met haar breiwerk, en haar man deed alsof hij de courant las.
‘Ik ben benieuwd wie en wat zij is,’ zeide eindelijk de heer Bird, de courant nederleggende.
‘Als zij wakker wordt, en zich wat uitgerust voelt, zullen wij zien,’ hernam mevrouw.
‘Zeg eens, vrouw!’ zeide de heer Bird weder, nadat hij een poos stil had zitten peinzen.
‘Wel, lieve?’
‘Zou zij niet een van uwe japonnen kunnen aandoen, met wat uitleggen of zoo? Zij schijnt wat grooter te zijn dan gij.’
Een zeer merkbare glimlach straalde over het gelaat van mevrouw Bird, terwijl zij antwoordde: ‘we zullen zien.’
‘Zeg eens, vrouw!’
‘Wel, wat nu?’
‘Wel, dien ouden bombazijnen mantel, dien gij alleen bewaard hebt om mij toe te dekken als ik een middagslaapje doe, dien mocht gij haar ook wel geven; zij heeft wel warme kleeren noodig.’
Op dit oogenblik kwam Dina zeggen, dat de vrouw wakker was, en mevrouw verlangde te zien.
De echtgenooten gingen samen naar de keuken, gevolgd door de twee oudste jongens; het kleine goed was intusschen naar bed gebracht.
De vrouw zat nu op de rustbank bij het vuur. Zij staarde vlak in de vlam, met eene droevige kalmte in haren blik, zeer verschillend van haren vroegeren wilden angst.
‘Hebt gij naar mij gevraagd?’ zeide mevrouw Bird vriendelijk. ‘Ik hoop, dat gij u nu beter gevoelt, arme vrouw.’
Een diepe, angstige zucht was het eenige antwoord, maar zij sloeg hare donkere oogen op, en zag mevrouw Bird aan met zulk een jammerlijken smeekenden blik, dat het goede vrouwtje zelve tranen in de oogen kreeg.
‘Gij behoeft voor niets bang te zijn. We zijn hier vrienden, arme vrouw. Zeg mij waar gij vandaan komt, en wat gij hier zoekt,’ zeide zij.
‘Ik ben uit Kentucky gekomen,’ was het antwoord.
‘Wanneer?’ zeide de heer Bird, het verhoor opvattende.
‘Dezen avond.’
‘Hoe zijt gij dan gekomen?’
‘Ik ben over het ijs gegaan.’
‘Over het ijs gegaan?’ herhaalden alle aanwezigen.
‘Ja,’ zeide de vrouw langzaam. ‘Dat heb ik gedaan. Dewijl God mij hielp, ben ik over het ijs gegaan, want zij waren achter mij, vlak achter mij, en er was geen andere weg.’
‘Maar, mevrouw!’ riep Cudjoe nu uit. ‘Het ijs is geheel aan schotsen gebroken, en dobbert op en neer op het water.’
‘Dat weet ik wel,’ hervatte zij met eenige woestheid. ‘Maar ik deed het toch. Ik dacht niet dat ik er over zou komen; maar daar gaf ik niet om. Ik kon maar sterven, als het niet gelukte. De Heer hielp mij; niemand
| |
| |
weet hoeveel de Heer helpen kan, eer Hij het beproeft,’ voegde zij er met flikkerende oogen bij.
‘Waart gij slavin?’ vroeg de heer Bird.
‘Ja, mijnheer, ik behoorde aan iemand in Kentucky.’
‘Was hij hard voor u?’
‘Neen, mijnheer, hij was een goed meester.’
‘Was uwe meesteres dan hard voor u?’
‘Neen, mijnheer, neen, mijne meesteres was altijd goed voor mij.’
‘Wat kon u dan bewegen, om een goed huis te verlaten, en weg te loopen, en u in zulk een gevaar te storten?’
De vrouw zag mevrouw Bird aan met een scherpen, vorschenden blik; het ontsnapte haar niet, dat zij in den rouw was.
‘Mevrouw,’ zeide zij plotseling, ‘hebt gij ooit een kind verloren?’
Die vraag was onverwacht, en trof eene versche wonde; want het was pas een maand geleden, dat de lieveling van 't gezin naar 't graf was gedragen.
De heer Bird keerde zich om, en ging naar 't raam, en zijne vrouw barstte in tranen uit, en toen zij hare stem terug had zeide zij:
‘Waarom vraagt gij dat? Ik heb pas een kleine verloren.’
‘Dan zult gij voor mij gevoelen; ik heb twee kinderen verloren, het eene na het andere. Waar ik vandaan kom, liggen zij begraven, en ik had maar dit eene over. Ik sliep nooit een nacht zonder hem, hij was al wat ik had. Hij was mijn troost en mijn trots, nacht en dag, en mevrouw, zij wilden mij hem afnemen, hem verkoopen, hem naar het Zuiden verkoopen, mevrouw, om alleen daarheen te gaan; een klein kind, dat zijn leven lang nooit van zijn moeder af geweest was. Dat kon ik niet afwachten, mevrouw. Ik wist dat ik nooit meer tot iets deugen zou, als zij dat deden, en toen ik wist, dat de papieren geteekend waren, en dat hij verkocht was, nam ik hem op, en liep in den nacht weg. En zij jaagden mij na; de man die hem gekocht had, en eenigen van het volk van mijn meester, en zij kwamen vlek achter mij aan, en ik hoorde hen. Ik sprong op het ijs; hoe ik er over kwam, weet ik niet. Het eerste waar ik van wist, was een man, die mij op den kant hielp.’
De vrouw schreide niet of snikte niet; zij verkeerde nog in een angst, die geen tranen kent; maar allen om haar heen gaven ieder op zijn manier blijken van het hartelijkste medelijden.
De twee kleine jongens hadden nadat zij in hunne zakken wanhopig naar hunne zakdoeken hadden gezocht (moeders weten wel dat die er nooit in te vinden zijn) ieder een baan van hun moeders rok gevat, en veegden daaraan al snikkende, naar harteiust oogen en neus af; mevrouw Bird had haar gelaat geheel in haren zakdoek verborgen; en de oude Dina, wie de tranen over de zwarte wangen rolden, riep gedurig met even veel kracht als bij eene veldprediking: ‘theere, wees ons genadig!’ terwijl Cudjoe, zijn oogen met zijn mouw afvegende en eene buitengewone verscheidenheid van gezichten trekkende, dien uitroep nu en dan met denzelfden ijver herhaalde. Onze senator was een staatsman van wien men natuurlijk niet verwachten kon, dat hij gelijk andere stervelingen zou schreien; hij keerde dus het gezelschap den rug toe, keek uit het raam en scheen het bijzonder druk te hebben met zijn keel te schrapen en zijn bril af te vegen, tusschenbeide ook zijn neus snuitende, op een manier, die zeker achterdocht had moeten wekken, indien iemand in staat was geweest op hem te letten.
‘Hoe hebt gij mij kunnen zeggen, dat gij een goeden meester hadt?’ zeide hij eensklaps, met geweld iets bedwingende dat hem voor de keel scheen te komen, en terwijl hij zich eenigszins driftig naar de vrouw toekeerde.
‘Omdat hij werkelijk een goed meester was; dat zal ik altijd van hem zeggen; en mijne meesteres was ook goed; maar zij konden niet anders. Zij waren geld schuldig, en er was iets dat ik niet zeggen kan, waardoor die man hen dwingen kon, en zij waren genoodzaakt zijn zin te doen. Ik luisterde, en hoorde hem dat aan mijne meesteres zeggen, en haar hoorde ik voor mij bidden en smeeken; maar hij zeide haar, dat hij niet anders meer kon,
| |
| |
dat de papieren al geteekend waren. En toen nam ik mijn kind op en liep weg; ik wist, dat ik niet langer kon blijven leven, als zij dat deden, want het is mij alsof dat kind alles is wat ik heb.’
‘Hebt gij geen man?’
‘Ja, maar hij behoort aan iemand anders. Zijn meester is erg hard voor hem, en wil hem bijna nooit laten gaan om mij te zien; hij is al harder en harder voor ons geworden, en dreigt hem naar het Zuiden te verkoopen. Misschien zal ik hem nooit weerzien.’
De kalme toon, waarop de vrouw dit zeide, had een oppervlakkig opmerker kunnen doen denken, dat zij geheel onverschillig was; maar er sprak een stille, diepe zielesmart uit hare donkere oogen, die geheel iets anders aanduidde.
‘En waar meent gij nu heen te gaan, arme vrouw?’ zeide mevrouw Bird.
‘Naar Canada, als ik maar wist, waar dat is. Het is heel ver weg Canada, niet waar?’ zeide zij met hartelijk vertrouwen naar mevrouw Bird opziende.
‘Arme ziel!’ zeide mevrouw Bird onwillekeurig.
‘Het is heel ver weg, denk ik,’ herhaalde de vrouw ernstig.
‘Veel verder dan gij denkt, arm kind,’ antwoordde mevrouw Bird. ‘Maar wij zullen ons best doen, om te overleggen, wat er voor u gedaan kan worden. Dina, maak een bed voor haar in uw eigen kamer, dan zal ik morgen zien, wat er voor haar te doen is. Wees intusschen niet bang, arme vrouw. Stel uw vertrouwen op God; Hij zal u beschermen.’
Mevrouw Bird en haar echtgenoot gingen weder naar de voorkamer. Zij zette zich op haar schommelstoeltje voor het vuur en wiegelde zich peinzend, terwijl de heer Bird de kamer op en neer ging, en in zich zelven prevelde: ‘Hm! drommels lastige historie!’ Eindelijk kwam hij met een paar groote schreden naar zijn vrouw toe, en zeide: ‘zeg eens, vrouw, zij moet dezen nacht nog hier vandaan. Die kerel zal haar morgen ochtend al op 't spoor zijn. Als het de vrouw alleen was, kon zij hier stil blijven schuilen, tot hij weer was afgetrokken; maar dat kind zal niet achterat te houden zijn, vrees ik. Hij zou het uitbrengen door uit een raam te kijken of zoo. Het zou een leelijke geschiedenis voor mij zijn, als die twee nu juist hier betrapt werden. Neen, zij moeten dezen nacht nog verder op.’
‘Hoe is dat mogelijk? Waarheen?’
‘Ik weet al zoo tamelijk waarheen,’ antwoordde de Senator, en begon met zijn laarzen aan te trekken, maar toen zijn eene been half in de laars zat, bleef hij met beide handen om zijn knie geslagen peinzend zitten.
‘Het is een verduiveld leelijke, lastige historie, dat is maar waar,’ zeide hij eindelijk, en begon weder aan de laars te trekken.
Nadat de eene laars aan was, bleef de Senator met de andere in de hand zitten staren op de ruiten in het tapijt.
‘Het zal toch moeten geschieden, zoover ik zien kan, maar lastig is het,’ zeide hij weder, trok de andere laars ook aan, en keek eens uit het raam.
Nu was mevrouw Bird een bescheiden en verstandig vrouwtje, een vrouwtje, dat nooit zeide: ‘dat heb ik u wel gezegd’, en hoewel zij bij deze gelegenheid wel wist, welken loop de gedachten van haren echtgenoot namen, was zij voorzichtig genoeg, om zich daar niet mee te bemoeien; zij bleef maar stil zitten, zich gereed houdende de meeningen van haren heer en meester aan te hooren, wanneer hij het goed vond die te kennen te geven.
‘Gij weet wel,’ zeide hij eindelijk, ‘daar is mijn oude cliënt van Trompe, die uit Kentucky is overgekomen, en al zijn slaven in vrijheid heeft gesteld. Hij heeft een goed gekocht hier achter in de bosschen, ruim twee uur ver de kreek op, waar niemand ooit komt, of hij moet er willen zijn, en dan is die plaats toch nog niet gemakkelijk te vinden. Daar zal zij veilig genoeg wezen, maar het lastigste van de zaak is, dat niemand dan ik zelf haar van nacht per rijtuig daar heen kan brengen.’
‘Waarom niet? Cudjoe rijdt heel goed.’
‘Ja, ja; maar dat zit zoo: men moet tweemaal de kreek over, en de tweede maal is het gevaarlijk als iemand de plek niet zoo goed kent als ik. Ik
| |
| |
ben er wel honderd maal te paard over gegaan, en weet precies welke bochten men maken moet. Dus zit er niets anders op, Cudjoe moet tegen twaalf uur zoo stil als hij kan de paarden inspannen, ik zal haar wegbrengen. Maar om de zaak een schijntje te geven, moet hij tot aan de naaste herberg met mij mee, alsof hij mij op den postwagen naar Columbus bracht, die daar tegen drie of vier uur langs komt, en zoo zal het schijnen alsof ik het rijtuig alleen daarvoor gebruikt had. Dan kan ik morgen ochtend in de vergadering zijn. Ik denk, dat ik mij daar wel wat beklemd zal voelen, na al wat er gezegd en gedaan is; maar verduiveld, ik kan het niet helpen.’
‘Uw hart is beter dan uw hoofd in dit geval, John,’ zeide zijne vrouw, haar handje op zijne hand leggende. ‘Had ik u ooit kunnen liefhebben, als ik u niet beter gekend had dan gij u zelven kent?’
En het vrouwtje zag er zoo bekoorlijk uit met de tranen die in hare oogen glinsterden, dat de Senator dacht, welk een knap man hij toch wel wezen moest, dat hij zulk een aardig wijfje zooveel vurige bewondering voor zich had ingeboezemd. Wat kon hij anders doen dan stil heengaan, om naar het rijtuig te zien? Bij de deur bleef hij echter een oogenblik staan, en terugkomende zeide hij met eenige aarzeling: ‘Mary, ik weet niet wat gij er van denkt; maar daar is nog de lade vol goed van - van den lieven kleinen Henry.’ Daarmede keerde hij zich snel om, en sloot de deur achter zich. Zijne vrouw opende een slaapkamertje naast hare kamer, zette daar de kaars, die zij had meegenomen, op een bureau, nam vervolgens een sleutel, stak dien peinzende in het slot eener lade, en bleef toen stilstaan, terwijl de twee knapen, die haar, zooals jongens doen, op de hielen waren gevolgd, met veelbeteekenende blikken naar hunne moeder keken. O, moeder, die dit leest, is er in uw huis nooit eene lade of kast geweest, waarbij het u, als gij ze opendeedt, was, alsof er een kindergrafje geopend werd? O, gelukkige moeder, die gij zijt, als het nooit zoo geweest is!
Mevrouw Bird opende langzaam de lade. Daar lagen kleertjes van verschillende vorm en stof, stapels schortjes en rijen kousjes; zelfs een paar schoentjes met afgesleten neuzen kwamen uit de plooien van een papier kijken. Er lag ook eenig speelgoed; een paardje en een wagentje, een tol en een bal, gedachtenissen, opgezameld met menigen traan en menigen zucht. Zij zette zich neer, en met haar hoofd in hare handen scheide zij, tot de tranen door hare vingers in de lade droppelden. Toen eensklaps het hoofd opheffende, begon zij met zenuwachtige haast het eenvoudigste en sterkste van alles uit te zoeken, en maakte er een pakje van.
‘Mama,’ zeide een van de knapen, haar zacht aan den arm stootende, ‘gaat gij dat goed weggeven?’
‘Lieve jongens,’ antwoordde zij met zachten ernst, ‘als onze dierbare, lieve Henry uit den hemel neerzag, zou hij zich verheugen, dat wij dat doen. Ik zou het hart niet hebben iets daarvan weg te geven aan een gewoon mensch, aan iemand die gelukkig was; maar ik geef het aan eene moeder, die nog meer bedroefd is dan ik en ik hoop, dat God Zijn zegen er bij zal zenden.’
Er zijn gezegende zielen op de wereld wier smarten alle in vreugde voor anderen overgaan, wier aardsche hoop, met vele tranen in het graf gelegd, het zaad is, waaruit genezende bloemen en balsem voortgroeien voor bedroefden en noodlijdenden. Onder dezen behoorde die tengere vrouw, die daar zat, en langzame tranen liet droppelen, terwijl zij de gedachtenissen van haar eigen verloren lieveling gereedmaakte voor dien der arme zwervelinge.
Na een poos opende mevrouw Bird een kleerkast, en daaruit een paar sterke japonnen nemende, zette zij zich bij haar werktafeltje, en begon met schaar, naald en draad aan het uitleggen, dat haar echtgenoot had aanbevolen. Zij bleef druk daarmede bezig, tot de klok twaalf sloeg, en zij het zachte gerommel van wielen hoorde.
‘Mary,’ zeide haar man, met zijn jas over den arm binnenkomende, ‘gij moet haar nu wakker maken, wij moeten weg.’
Haastig pakte mevrouw Bird al wat
| |
| |
zij verzameld had in een koffertje, verzocht haren echtgenoot dit in 't rijtuig te laten zetten, en ging de arme vrouw roepen. Spoedig gekleed met een mantel, hoed en doek, die hare weldoenster hadden toebehoord, kwam Eliza, met haar kind op den arm de deur uit. De heer Bird liet haar haastig opstappen; mevrouw kwam buiten aan de trede.
Eliza boog zich uit het portier, en stak hare hand uit, eene hand, even fijn als die haar werd toegestoken. Zij zag mevrouw Bird aan met oogen vol ernstige beteekenis, en scheen te willen spreken. Zij beproefde het een paar maal, en bewoog hare lippen; maar er kwam geen geluid, en naar boven wijzende met eenen blik, dien men nooit vergeten kon, zonk zij achterover op de bank en bedekte haar gelaat. Het portier ging dicht en het rijtuig reed weg.
Welk een toestand voor een patriotistisch Senator, die een heele week lang de wetgevende macht van den staat, waarin hij geboren was, had aangespoord, om strengere maatregelen te verordenen tegen de vluchtelingen en medeplichtigen, die hen voorthielpen! Onze goede Senator had zich in de staatsvergadering door geen zijner broederen te Washington laten overtreffen in die soort van welsprekendheid, welke deze heeren eenen onsterfelijken roem heeft doen verwerven. Hoe statig had hij daar gezeten met zijne handen in zijne zakken, en gesmaald op die sentimenteele zwakheid van hen, die het welzijn van eenige ellendige vluchtelingen boven de groote belangen van den staat willen stellen.
Hij had zeer stout gesproken, en niet alleen zich zelven maar ook zijne hoorders overtuigd. Doch zijn denkbeeld van een vluchteling was alleen het denkbeeld van de letters, waarmede het woord gespeld wordt, of ten hoogste van het courantenprentje, dat een man met een stok en een bundeltje voorstelt en waaronder men leest: ‘weggeloopen van den ondergeteekende.’ De toovermacht van het werkelijk gezicht, van het smeekende oog, van de sidderende hand, van den hulpelooze zieleangst, had hij nog nooit ondervonden. Hij had nooit bedacht, dat een vluchteling eene ongelukkige moeder kon zijn, of een weerloos kind, gelijk dat, hetwelk nu het welbekende mutsje van zijn versoren lieveling droeg, en daar nu onze arme Senator niet van steen of ijzer was, daar hij een mensch was, en wel een recht edelaardig mensch, bevond hij zich, gelijk iedereen zien moet, met zijn patriotismus geweldig in het nauw. Gij behoeft u niet boven hem te verheffen, goede broeder uit de zuidelijke staten, want wij hebben eenige reden om te vermoeden, dat het u in dergelijke omstandigheden niet beter zou gaan. Wij hebben reden om te beweren dat er in Kentucky, zoowel als in Mississippi goede en edele harten zijn, aan welke niemand ooit vruchteloos zijn lijden heeft geklaagd. O goede broeder, is het billijk van u, diensten van ons te verwachten, welke uw eigen goed en edel hart u niet zou toelaten te bewijzen, als gij in onze plaats waart?
Dit zij gelijk het wil, indien onze Senator een politiek zondaar was, zoo was hij ook op een goeden weg, om zijne zonde door zijn nachtelijken tocht te boeten. Er was een langdurige regentijd geweest, en de weeke, vette grond van Ohio is, gelijk iedereen weet, uitmuntend geschikt om er modder van te maken, terwijl de weg een Ohiosche kunstweg uit den goeden ouden tijd was.
‘En welk soort van weg mag dat wezen?’ vraagt een Oostersch reiziger, die gewoon is geen andere denkbeelden dan die van gladheid of spoed met eenen spoorweg in verband te brengen.
Weet dan, onnoozele Oostersche vriend, dat in de Westelijke streken, waar de modder eene onpeilbare diepte heeft, wegen gemaakt worden van ruwe, ronde boomstammen, overdwars naast elkander gelegd en met harde graszoden, of wat het eerst bij de hand is, overdekt; en dan noemt de verheugde inboorling dit eenen weg, en beproeft er over te rijden. Na verloop van tijd spoelt de regen het gras en de aarde weg, en doet de boomstammen verzakken in allerlei schilderachtige liggingen, hooger en lager en kruiselings met holen en reten, vol zwarten modder er tusschen.
| |
| |
Over zulk eenen weg hotste onze Senator voort, voortdurend zedekundige bespiegelingen makende, als onder deze omstandigheden te verwachten was. Om een denkbeeld van dit rijden te hebben, verbeelde men zich het gezelschap onder het horten en stooten op de twee banken van het rijtuig gezeten. Opeens helt het op zijde, en tuimelen Senator, vrouw en kind naar den lagen kant. Het rijtuig blijft steken, terwijl men Cudjoe buiten een duchtig rumoer met de paarden hoort maken. Na eenig vruchteloos trekken en sjorren, als de Senator juist op het punt is alle geduld te verliezen, richt zich het rijtuig met een schok op, maar te gelijk zinken de voorwielen in een anderen afgrond, en tuimelen Senator, vrouw en kind over elkander op de voorbank. Des Senators hoed is hem over de oogen gedrukt, zoodat hij niet zien kan, het kind schreit, en Cudjoe houdt buiten weder eene aanspraak tot de paarden, die nu eens trappen en steigeren, dan weder, door herhaalde zweepslagen aangespoord, al hunne krachten inspannen. Het rijtuig springt met een schok weer op, en nu gaan de achterwielen omlaag, en Senator, vrouw en kind rollen op de achterbank; zijne ellebogen drukken haren hoed ineen, en hare voeten raken in zijn hoed beklemd, die hem door den laatsten schok is afgevlogen. Een oogenblik later is men den kuil door, en blijven de paarden hijgende staan; de Senator zoekt zijnen hoed weder op; de vrouw tracht den haren weder in 't fatsoen te krijgen, en sust het kind, en allen zetten zich opnieuw schrap voor hetgeen er nog komen moet.
Eenen tijd lang hotst men tamelijk geregeld voort, slechts nu en dan wat ter zijde overhellende, en zij beginnen zich te vleien, dat het ergste voorbij is; maar opeens komt er een stampende stoot, die allen doet opvliegen en even snel weer neervallen; het rijtuig blijft staan, en na veel opschudding van buiten vertoont Cudjoe zich voor het portier.
‘Als het u belieft, mijnheer, dat is een lastige plaats hier. Ik weet niet hoe wij er door zullen komen. Ik denk, dat wij staken zullen moeten leggen.’
De Senator stapt wanhopig uit, en voelt met de teenen naar iets om den voet op te zetten; daar zakt zijn eene voet in een onpeilbare diepte; hij beproeft hem op te trekken, verliest het evenwicht, valt in den modder, en wordt in een jammerlijken toestand door Cudjoe opgeholpen.
Doch uit medelijden met het beenderengestel onzer lezers houden wij op. Westersche reizigers, die zich soms om middernacht hebben moeten vermaken met staken uit een hek te breken, ten einde hun rijtuig uit een modderpoel te lichten, zullen wel gevoel hebben voor onzen ongelukkigen held. Wij verzoeken hen een stillen traan te laten vallen, en wij gaan verder.
Het was zeer laat in den nacht, toen het rijtuig, druipende en overal bemodderd, de kreek uitkwam, en voor de deur eener groote boerderij bleef stilstaan. Er was niet weinig volharding noodig, om de bewoners wakker te maken, maar eindelijk kwam de eigenaar toch op, en deed de deur open. Het was een grove, ruige man, volle zes voet lang en nog eenige duimen, gekleed in rood flanel. Een bos verward zandkleurig haar en een baard van eenige dagen groei, gaven den braven man een voorkomen, dat, om het minste te zeggen, niet buitengemeen innemend was. Hij bleef een poos met zijne kaars omhoog staan, en keek onze reizigers aan met eene bevreemding en eene verslagenheid, die inderdaad komiek waren. Het kostte onzen Senator eenige moeite, om hem de zaak ten volle te doen begrijpen; en terwijl hij daartoe zijn best deed, willen wij onzen lezers wat nader bekend maken met den eigenaar der boerderij.
De oude brave John van Trompe was eens een aanzienlijk landeigenaar en slavenhouder in den staat Kentucky geweest. Daar hij alleen naar het uitwendige ruw en barsch was, en door de natuur met een groot, edel en gevoelig hart was begaafd, juist in evenredigheid met zijn reusachtig lichaam, was hij eenige jaren lang met verkropten wrevel getuige geweest van de gevolgen van een stelsel, dat voor de onderdrukkers en voor de onderdrukten even slecht is. Eindelijk was eens het groote hart van John te veel ge- | |
| |
zwollen om zich langer door banden te laten knellen, en zoo nam hij zijn portefeuille uit zijn lessenaar, ging naar Ohio, kocht daar een plek goed, vet land, teekende vrijbrieven voor al zijn volk, mannen, vrouwen en kinderen, pakte allen op wagens en zond ze heen om zich te vestigen, en toen begaf de brave John zich naar de kreek, en vestigde zich insgelijks op eene stille afgelegen hoeve, met zijn geweten en zijne overdenkingen.
‘Zijt gij de man, die eene arme vrouw en haar kind voor de slavenjagers wilt bergen?’ vroeg de Senator ronduit.
‘Dat zou ik nog al denken,’ antwoordde John met zekeren nadruk.
‘Ik dacht het ook wel,’ zeide de Senator.
‘Als er iemand komt,’ hervatte de goede man, zijne forsche gestalte oprichtende, ‘welnu, ik ben hier voor hem klaar, en ik heb zeven zoons ieder zes voet lang, die zullen ook voor hem klaar zijn. Doe hun mijn kompliment en zeg hun, dat het er niet op aankomt hoe spoedig zij komen, dat maakt voor ons geen verschil.’ En daarbij stak John zijne vingers door zijne verwarde haren, en lachte smakelijk.
Flauw en afgemat kwam Eliza met slependen tred naar de deur, met haar kind vast in slaap op haren arm. De ruwe man hield zijn kaars voor haar gezicht, liet een soort van medelijdend geknor hooren, opende de deur eener kleine slaapkamer, naast de groote keuken, waarin hij de vreemden eerst had binnen gelaten, en wenkte haar toe binnen te gaan. Hij stak nog eene kaars aan, zette deze op de tafel, en richtte toen het woord tot Eliza.
‘Ik zeg u, meid, gij behoeft niet bang te zijn, laat hier maar komen wie wil. Ik ben voor al die soort van dingen klaar,’ zeide hij, naar een paar jachtgeweren wijzende, die voor den schoorsteen hingen, ‘en de menschen, die mij kennen, weten ook wel, dat het niet geraden zou zijn in mijn huis te willen komen, als ik er tegen ben. Nu kunt gij dus zoo gerust gaan slapen, alsof uwe moeder u wiegde.’ En daarmede sloot hij de deur.
‘Wel, dat is een buitengewoon mooie meid,’ vervolgde hij tot den Senator. ‘Nu, ja, de mooie hebben somtijds de meeste reden om weg te loopen, als zij dat soort van gevoel over zich hebben, dat ordentelijke vrouwen hebben moeten. Ik weet dat alles wel.’
De Senator verhaalde met weinig woorden Eliza's geschiedenis.
‘Ja, zoo gaat het - of ik het weet,’ zeide de goede man medelijdend. ‘Gejaagd als een wild dier, dat arme schepsel, alleen, omdat zij natuurlijk gevoel heeft en doet wat geen moeder zou kunnen laten. Ik moet zeggen, zulke dingen brengen mij van alles wat er gebeurt het dichtst bij 't vloeken.’ En daarmede veegde de goede John zijn oogen af met den rug zijner ruwe bruine hand. ‘Ik moet u zeggen, vreemdeling, het is jaren aan jaren geweest dat ik geen lid van de kerk wilde worden, omdat de predikanten in onze streek believen te prediken, dat de bijbel dat menschenjagen goedkeurt. Ik kon niet tegen hen aan met hun Grieksch en Hebreeuwsch en zoo kreeg ik een hekel aan hen, met bijbel en al. Ik ben geen lid van de kerk geworden, voordat ik een predikant vond, die tegen hen allen op kan in het Grieksch en dat alles, en die precies het tegendeel zeide; en toen beviel het mij, en voegde ik mij bij de kerk, dat deed ik,’ zeide John, terwijl hij onder het spreken een flesch krachtigen cider opentrok, waaruit hij een paar glazen vulde.
‘Gij moest hier blijven, tot het dag wordt,’ vervolgde hij hartelijk; ‘ik zal de oude vrouw oproepen, en in een oogenblik een bed voor u laten opmaken.’
‘Wel bedankt, goede vriend,’ antwoordde de Senator. ‘Ik moet voort, om met den nachtpost naar Columbus mee te gaan.’
‘Welnu, als gij dat moet, zal ik een eind met u meegaan, en u een dwarsweg wijzen, die beter is dan de weg, dien gij gekomen zijt. Die weg is al heel slecht.’
John maakte zich spoedig gereed, en weldra stapte hij met een lantaren in de hand voor het rijtuig des Senators uit naar eenen weg, die door eene laagte achter zijne woning liep. Toen zij scheidden, stopte de Senator hem een briefje van tien dollars in de hand.
| |
| |
‘Dat is voor haar,’ zeide hij kortaf.
‘Ja wel,’ antwoordde John even kort. Zij gaven elkander de hand, en scheidden.
|
|