| |
Hoofdstuk VIII.
Het was schemeravond, toen Eliza haar wanhopigen overtocht over de rivier deed. De avondmist, die van het water opsteeg, onttrok haar aan het oog, terwijl zij den hoogen oever opklom, en de gezwollen waterstroomen en de woelende ijsmassa legden een onoverkomelijken slagboom tusschen haar en haren vervolger. Haley keerde dus langzaam en teleurgesteld terug naar de kleine herberg, om eens te bedenken, wat hij nu doer zou. De vrouw liet hem in een kleine kamer gaan, waar een versleten karpet op den grond lag, daarop stond een tafel waarover een zeer glimmend wasdoek lag, verder zag men er stoelen met hooge pooten en hooge leuningen, op den schoorsteenmantel, boven een niet zeer helder brandend vuur, stonden bontgekleurde pleisterbeeldjes; een lange houten bank strekte zich, weinig gemak aanbiedend, naast den schoorsteen uit, en hierop zette zich Haley neer, om over de onzekerheid der menschelijke verwachtingen, en in 't algemeen over 't menschelijk geluk na te denken.
‘Wat behoefde ik ook den kleinen kleuter te koopen?’ zeide hij in zichzelf, ‘dat ik mij op die wijze moest laten beetnemen,’ en Haley gaf aan zijn wrevel lucht in niet zeer fijn gekozen verwenschingen tegen zichzelven, in bewoordingen, die wij, om het gevoel onzer lezers niet te kwetsen, liever niet zullen herhalen, hoewel zij naar alle waarschijnlijkheid veel waarheid bevatten.
Hij werd uit zijn overdenkingen opgeschrikt door de luide en ruwe stern van een man, die blijkbaar voor de deur van 't paard steeg. Hij liep haastig naar het raam.
‘Wel drommels! dat komt nu toch het naast bij wat de menschen de Voorzienigheid noemen,’ zeide Haley, ‘ik geloof, dat we daar Tom Loker hebben.’
Haley liep naar buiten. Aan de tapkast in den hoek van 't vertrek stond een tanig, gespierd man, volle zes voet lang en breed naar evenredigheid. Hij was gekleed in een jas van buffelvel met het haar naar buiten, hetwelk hem een harig en woest uiterlijk gaf, volkomen in overeenstemming met zijn heele verschijning. Aan zijn hoofd en gelaat was iedere lijn van brutale en geweldplegende uitdrukking zoo sterk mogelijk ontwikkeld. Inderdaad konden zich onze lezers een bulhond voorstellen, die een mensch geworden was, en met jas en hoed rondwandelde, dan zouden zij een niet onjuist idee hebben van 't algemeene voorkomen en den indruk van zijn aangezicht. Hij was vergezeld van een reismakker, die in menig opzicht juist het tegenovergestelde was. Deze was klein en mager, vlug en katachtig in zijne beweging, en keek met zijne scherpe, zwarte oogen glurend als een rat in het rond, waarmede alle trekken van zijn gelaat in scherpte overeenkwamen; zijn spitse, lange neus scheen den aard der dingen in 't algemeen te willen doorboren; zijn sluike, dunne, zwarte hoofdhaar was ver naar voren gestreken en al zijn bewegingen en gebaren drukten listige, voorzichtige slimheid uit. De groote, zware man schonk zich een groot glas half vol sterken drank in, en sloeg het naar binnen zonder een woord te zeggen. De kleine man stond op zijn teenen, en eerst zijn hoofd naar den eenen kant, en toen naar den anderen kant
| |
| |
wendende, en den inhoud van de verschillende flesschen nagaande, bestelde hij ten laatste met een pieperige en beverige stem, en met een voorkomen van groote omzichtigheid, een glaasje likeur. Toen men het hem had ingeschonken, nam hij het op, en bekeek het met een scherpen en welbehagelijken blik, als een man, die denkt, dat hij volmaakt het beste gedaan heeft, juist den nagel op den kop geslagen heeft, en ging er nu toe over om het uit te drinken bij kleine teugjes.
‘Nu, wie zou gedacht hebben, dat ik dat zoo treffen zou? Hoe gaat het je, Loker?’ zeide Haley, naar den grooten man toegaande, en hem de hand toestekende.
‘Wel duivels!’ was het beleefde antwoord, ‘wat brengt jou hier, Haley?’
De katachtige man, die den naam voerde van Marks, staakte terstond zijn teugjes, en zijn hoofd vooruitstekende keek hij onderzoekend naar dien nieuwen kennis, zooals een kat soms kijkt naar een door den wind voortbewogen blad, of eenig ander voorwerp, dat ze kan naloopen.
‘Zeg eens, Tom, dat komt zoo goed uit, als 't ter wereld maar kan. Ik zit erg in de verlegenheid, en gij moet er mij uithelpen.’
‘Wel! dat geloof ik wel!’ gromde zijn gedienstige vriend. ‘Daar kan een mensch tamelijk zeker van zijn; wanneer gij blij zijt hem te zien, dan moet hij ergens voor dienen. Wat is er aan de hand?’
Hebt ge een vriend bij je?’ zeide Haley, in 't onzekere naar Marks kijkende, ‘een compagnon misschien?’
‘Ja, hier, Marks! hier is de man met wien ik zaken deed in Natchez.’
‘Aangenaam kennis te maken,’ zeide Marks, een lange, magere hand, als een ravenpoot vooruitstekende, ‘mijnheer Haley, geloof ik!’
‘Juist, mijnheer,’ zei Haley. ‘En nu, heeren, daar we elkaar zoo toevallig ontmoet hebben, wil ik een kleine traktatie geven hier in de kamer. Alzoo oude,’ zeide hij tot den man aan 't buffet, ‘breng ons wat heet water en suiker en sigaren, en behoorlijk wat van de goede soort, we willen de kennis eens weer aanknoopen.’
Daar zitten ze weldra, de kaarsen opgestoken, en het vuur goed opgestookt, onze drie waardige vrienden rondom een tafel, wel voorzien van alle benoodigdheden voor het beoogde doel.
Haley begon een roerend verhaal van zijn bijzondere verlegenheid. Loker zei geen woord, en luisterde met niet bijzonder veel beleefdheid. Marks, die zich met veel zorg een glas punch gereed maakte naar zijn bijzonderen smaak, keek nu en dan van dat werk eens op, en zijn langen neus en kin bijna Haley in 't gezicht stekende, schonk hij de nauwlettendste aandacht aan 't heele verhaal. Het slot scheen hem bijzonder te vermaken, want hij scheukte met zijn schouders en zijden in stilte en kneep zijn dunne lippen samen met een uitdrukking van groot innerlijk genoegen.
‘Dus, ge zijt aardig gefopt, niet waar?’ zeide hij; ‘hi! hi! hi! Het is netjes gedaan ook!’
‘Die handel in jong volkje veroorzaakt veel last,’ zeide Haley op neerslachtigen toon.
‘Als we een ras van meiden konden krijgen, die om hun jonge goed niet gaven,’ zeide Marks, ‘ik zeg je, ik denk, dat dit de grootste vooruitgang van den nieuwen tijd zou zijn, dien ik ken,’ en Marks trachtte zijn scherts met een rustig lachje ingang te doen vinden.
‘Ja zoo,’ zeide Haley; ‘ik heb het nooit kunnen begrijpen, kinderen zijn haar altijd erg tot last; men zou zoo denken, dat zij blij zouden zijn ze kwijt te raken; maar neen, dat zijn ze niet. En hoe meer last zij er van hebben, en hoe minder zij er over 't algemeen aan hebben, des te meer zijn zij er aan gehecht.’
‘Wel, mijnheer Haley,’ zeide Marks, ‘geef mij asjeblieft het heete water eens aan. Ja, mijnheer, gij zegt daar juist, wat ik voel en wij allen voelen. Ik heb ook eens een meid gekocht, toen ik nog zaken deed, een flinke, oogelijke meid, en eene heele knappe meid en zij had een kind, dat ellendig ziekelijk was, het had een bochel of zoo iets, en ik had het juist weggegeven aan een man, die van plan was eens te zien wat hij er van maken kon, nu het hem toch niets
| |
| |
kostte, niet denkende, weet je, dat de meid er iets om gaf; maar jawel hoor! Ge hadt eens moeten zien, hoe ze te werk ging. Wel inderdaad, zij scheen mij toe des te meer van het kind te houden, nu het ziekelijk of mismaakt, en haar tot last was; het was haar niet aan het verstand te brengen. Zij liep in 't rond te schreeuwen, alsof zij alle vrienden en kennissen verloren had. Het was werkelijk dol om aan te zien. Aan vrouwenbegrippen is niets te doen.’
‘Wel, juist zoo is 't mij gegaan,’ zeide Haley. ‘Verleden zomer de Roode rivier af, kocht ik een meid, met een tamelijk goed uitziend kind, en zijn oogen waren even helder als de uwe, maar bij onderzoek merkte ik, dat hij stekeblind was. Werkelijk, hij was stekeblind. Wel, zie je, ik zag er geen kwaad in hem stilletjes van de hand te doen zonder er gewag van te maken, en ik had hem juist van de hand gedaan voor een vaatje whiskey; maar toen we kwamen, om haar het kind af te nemen, was zij precies een tijgerin. Dat was vóór dat wij op reis gingen, en ik had mijn troep niet geboeid, en wat doet zij? Zij vliegt boven op de katoenbalen als een kat, grijpt een van het volk zijn mes af, en ik zeg je, zij deed een oogenblik iedereen vluchten, totdat zij begreep, dat het haar toch niet hielp; toen keerde zij zich om, en sprong met het hoofd naar beneden met haar kind in de rivier, zonk in de diepte en kwam niet weer boven’
‘Bah!’ zei Tom Loker, die met kwalijk verborgen afkeuring naar deze gevallen had geluisterd; ‘gij hebt er geen van beiden verstand van! mijn meiden maken zulke spektakels niet, dat zeg ik je.’
‘Welzoo? hoe voorkomt ge dat dan?’ zei Marks kortaf.
‘Hoe ik het voorkom? Wel, ik koop een meid, en als zij een kind heeft, dat moet verkocht worden, wel dan kom ik even naar haar toe, en houd haar mijn vuist onder den neus en ik zeg; kijk eens hier en als je nu een woord durft laten hooren, dan sla ik
| |
| |
je 't gezicht te pletter. Ik wil geen woord hooren, niet eens het begin van een woord. Ik zeg tot haar: dit kind van je behoort mij, en niet jou, en ge hebt er niets mee noodig. Ik ga het verkoopen bij de eerste gelegenheid, denk er om, dat gij er geen spektakel over maakt, of ik zal maken dat ge zult wenschen, dat je nooit geboren waart. Ik zeg je, ze zien, dat het geen gekheid is, wanneer ik ze beet krijg. Ik maak ze zoo stom als visschen, en als ze maar een geluid laat hooren, wel,’ en de heer Loker liet zijn vuist op de tafel vallen met een slag, die de woorden volkomen ophelderde.
‘Die heeft er slag van,’ zeide Marks, aan Haley een por in de zijde gevende, en zich eenigszins vroolijk makende. ‘Is Tom niet eene bijzondere vent? hi! hi! hi! Zeg eens, Tom, ik denk, dat gij 't haar aan 't verstand weet te brengen, want alle negerkoppen zijn wollig. Zij hebben geenerlei twijfel omtrent hetgeen gij bedoelt, Tom. Indien gij de duivel zelf niet zijt, dan zijt ge zijn tweelingbroer, dat zeg ik van je.’
Tom aanvaardde het compliment met betamelijke zedigheid, en begon zoo vriendelijk te kijken als bestaanbaar was, ‘met zijne hondachtige natuur,’ zooals John Bunyan zegt.
Haley, die bij die gelegenheid dien avond tamelijk wat gedronken had, begon een merkbare verheffing en verruiming van zijn zedelijk gevoel te ondervinden, een verschijnsel, dat niet ongewoon is in heeren van een ernstigen en nadenkenden aard onder dergelijke omstandigheden.
‘Hoor eens Tom,’ zeide hij, ‘gij zijt te barsch, zooals ik je altijd gezegd heb; gij weet, Tom, gij en ik plachten wel te praten over die dingen te Natchez, en ik bewees je, dat we even veel geld maakten, en dat het ons in de wereld even goed ging, wanneer we hen goed behandelen, en bovendien een kans te meer hadden om ten laatste het Koninkrijk binnen te gaan als het ergste komt, en ons niets anders overschiet, weet je.’
‘Nu,’ zeide Tom, ‘zou ik dat niet weten? maak me niet flauw met je flauwen kost; mijn maag is nu al misselijk,’ en Tom schonk zich een half glas klaren brandewijn in.
‘Hoor eens,’ zeide Haley, achteroverleunende in zijn stoel en met veel gebaren, ‘ik zeg dit maar, ik wilde niet anders dan geld maken met mijn handel, geld in de eerste plaats, zoo goed als iemand, maar de handel is niet het voornaamste, en het geld is niet het voornaamste, want we hebben allen zielen. Het kan me niet schelen wie 't me hoort zeggen, en ik denk er heel vaak aan; alzoo mag ik het wel zeggen. Ik geloof aan den godsdienst, en eerstdaags, als ik mijn schaapjes op het droge heb, dan wil ik voor mijn ziel zorgen en voor die dingen; waarom zou men meer kwaad doen dan eigenlijk noodig is? Dat lijkt me niet raadzaam toe.’
‘Voor je ziel zorgen!’ herhaalde Tom met minachting, ‘spaar je de moeite om een ziel in je te zoeken. Al zift de duivel jou door een haarzeef, zal hij er geen vinden.’
‘Wel Tom, je bent dwars,’ zei Haley; ‘waarom kun je het niet ten goede opvatten, als iemand tot je welzijn spreekt.’
‘Schei toch uit met dat gewauwel,’ zei Tom grot weg. ‘Ik kan die vrome praat niet aanhooren; dat verveelt me doodelijk. En wat is eigenlijk het onderscheid tusschen u en mij; niet dat gij er iets meer om geeft, of een greintje meer gevoel hebt; maar 't is enkel en alleen je laaghartigheid, die den duivel wil bedriegen om je huid te redden. Denk je dat ik het niet doorzie? En je godsdienst, zooals je dat noemt, is geen knip voor den neus waard: je heele leven door de rekening bij den duivel laten oploopen, en uit te snijden, als de betaaltijd daar is, bah!’
‘Kom, kom, heeren,’ zei Marks, dat zijn geen zaken. Alle dingen kunnen van twee kanten bekeken worden. De heer Haley is een fijngevoelig man, en heeft zijn eigen geweten, en Tom, gij hebt ook uwe manieren, en zeer goede ook, Tom; maar twisten, weet je, dat dient nergens toe. Laat ons overgaan tot de zaken. Wel, mijnheer Haley, wat is er? Wilt ge, dat wij 't op ons zullen nemen, om uw meid weer op te vangen?’
| |
| |
‘De meid behoort mij niet toe, die is van Shelby; alleen de jongen. Ik ben zoo gek geweest den aap te koopen!’
‘Je doet meestal gek,’ zeide Tom grof weg.
‘Nu, Loker, niet van die uitvallen,’ zeide Marks, zijn lippen aflikkende, ‘je ziet, dat mijnheer Haley ons op een goeden weg wil brengen, denk ik; houdt u eens even stil, die schikkingen zijn mijn vak. Die meid van je, mijnheer Haley, hoe ziet ze er uit, wat is zij?’
‘Wel! blank en mooi, en goed opgebracht. Ik zou er Shelby achthonderd à duizend voor gegeven hebben, en dan had ik er goed mee gestaan.’
‘Blank en mooi, goed opgebracht!’ zeide Marks, terwijl zijn scherpe oogen, zijn neus, zijn mond alles van ondernemingslust getuigde. ‘Kijk eens hier, Loker, een mooi vooruitzicht. We willen hier zaken doen voor eigen rekening; wij vangen den jongen, mijnheer Haley krijgt den jongen natuurlijk, wij brengen de meid naar Orleans, om er mee te spekuleeren. Is dat niet mooi?’
Tom, die met den mond wijd open gezeten had gedurende dien voorslag, deed dien plotseling dicht, als een groote hond voor een stuk vleesch, en scheen het idee op zijn gemak te verwerken.
‘Ge ziet,’ zei Marks tot Haley, zijn punch omroerende, ‘gij ziet, we hebben vrederechters, die inschikkelijk zijn, overal langs den oever, die doen zeer billijk kleine diensten in ons vak. Tom doet het ruwe werk, en ik kom er netjes bij met gepoetste laarzen, alles in de puntjes, als de beëediging moet geschieden. Je moest eens zien,’ zei Marks met alle gevoel van knapheid in het vak, ‘hoe ik dat netjes doen kan.’ Nu eens ben ik de heer Twikken, uit New-Orleans, dan weer ben ik juist van mijn plantage aan de Parel-rivier gekomen, waar ik werk met zevenhonderd negers; dan weer ben ik de verre bloedverwant van Henry Clay, of van den een of anderen ouden sinjeur in Kentucky. De talenten zijn verschillend, weet je. Tom nu is een baas als er gestompt of gevochten moet worden; maar om te liegen daar deugt Tom niet voor, dat niet; je ziet, het gaat hem natuurlijk af, maar, zie je, als er een kerel in het land is, die alles beëedigen kan en met een effener gezicht alle omstandigheden er in kan lappen, en de zaak beter waarnemen dan ik het kan, dan wou ik dien wel eens zien. Ik geloof bij mijn ziel, dat ik het klaar speelde, al waren de rechters nog slimmer dan zij zijn. Somtijds wenschte ik zelfs, dat zij slimmer waren, dat zou meer voldoening geven, het zou grappiger en plezieriger zijn, weet je.’
Tom Loker, die, zooals wij hebben doen uitkomen, een man was van langzaam begrip en beweging, viel hier Marks in de rede door zijn zware vuist op de tafel te slaan, zoodat alles rinkinkelde: ‘dat zullen we hebben!’ zeide hij.
‘Stil maar, Tom, je behoeft alle glazen niet te breken,’ zei Marks; ‘bewaar je vuist maar voor later.’
‘Maar, heeren,’ zei Haley, ‘krijg ik geen aandeel in de voordeelen?’
‘Is het al niet mooi genoeg, dat wij den jongen vangen voor je?’ zei Loker, ‘wat verlang je meer?’
‘Wel,’ zeide Haley, ‘nu ik u het buitenkansje bezorg, is dat ook wat waard, zeg tien procent van de winst, na aftrek van alle onkosten.’
‘Nu,’ zei Loker, met een geweldigen vloek, en weer met de vuist op de tafel slaande, ‘ken ik je niet. Daar, Haley, meen je me beet te hebben? Veronderstel je, dat Marks en ik het vak van vangen uitoefenen ten dienste van heeren gelijk gij, en niets voor ons zelven krijgen? Het lijkt er niet naar! we willen de meid geheel voor ons hebben, en gij houdt u stil, of zie je, we willen beiden hebben, wat zou 't ons beletten? Hebt gij ons het vangstje aan de hand gedaan? Het staat ons evengoed vrij als u, denk ik. Indien gij of Shelby ons wilt nagaan, kijk dan maar waar de patrijzen verleden jaar gevlogen hebben, als gij ons of hen kunt vinden, 't is je gegund.’
‘Welaan, laat het dan maar zoo blijven,’ zeide Haley verontrust, ‘gij vangt den jongen in dit geval, gij hebt altijd eerlijk zaken met mij gedaan, Tom, en hebt je woord gehouden.’
| |
| |
‘Dat weet je,’ zei Tom; ‘ik houd niet van draaierijen, en ik wil in mijn zaken niet liegen, zelfs niet met den duivel; wat ik zeg, dat wil ik doen, dat wil ik, dat weet je, daar Haley,’
‘Juist zoo, juist zoo,’ zeide Haley, ‘dat weet ik, Tom, en indien je me beloven wilt, dat ik den jongen binnen acht dagen zal hebben op 't een of ander af te spreken punt, dan ben ik volkomen tevreden.’
‘Maar dan ben ik nog niet volkomen tevreden, op langena niet,’ zeide Tom. ‘Ge begrijpt wel, dat ik voor niemendal geen zaken met u gedaan heb in Natchez, ik heb geleerd een paling vast te houden, als ik hem gevangen heb. Je betaalt vijftig dollars contant vooruit, of de ondergeteekende verzet geen voet. Ik ken je.’
‘Wel, terwijl je een gevalletje in handen hebt, dat aan zuiver profijt ongeveer duizend à zestienhonderd inbrengt? Neen, Tom, je bent onredelijk,’ zei Haley.
‘Ja, alsof we geen aangenomen werk hadden voor vijf weken, al wat wij kunnen. En veronderstel, dat we dat alles laten rusten, en uw jongen achterna zitten, en ten slotte de meid niet vangen (en meiden zijn duivels lastig te vangen), wat dan? Zou je ons een cent betalen? Ik zie je het al doen, o wee! Neen, neen, dok op je vijftig. Als alles gelukt, en we maken geld, dan krijg je het terug, zoo niet, dan is het voor onze moeite, zoo is het billijk, niet waar, Marks?’
‘Zeker, zeker,’ zeide Marks op een verzoenenden toon, ‘'t is alleen een zekerheid van ons loon, weet je, he! he! he! voor ons, rechtsgeleerden, weet je. We moeten kalm op ons gemak blijven, weet je. Tom zal den jongen leveren, waar je wilt, niet waar, Tom?’
‘Ik zal hem wel vinden, en hem naar Cincinnati brengen, hem bij grootmoeder Belcher brengen aan den steiger,’ zeide Loker. Marks had een vettig opschrijfboekje uit den zak gehaald, en er een lang papier uitgenomen; hij doorliep het met zijn zwarte oogen, en begon den inhoud binnensmonds te lezen: ‘Barnes - Shelby county - jongen Jim, drie honderd dollars voor hem, dood of levend, Edwards - Dick en Lucy - man en vrouw, zeshonderd dollars; de meid Polly en twee kinderen - zeshonderd voor haar of voor haar hoofd.’
‘Ik zie onze zaken eens even na, om te weten of we dit er bij kunnen nemen, Loker,’ zeide hij na een pauze, ‘we moeten Adams en Springer met deze belasten, zij hebben al eenigen tijd te boek gestaan.’
‘Zij zullen te veel rekenen,’ zei Tom.
‘Ik zal dat wel maken, zij zijn nog jong in zaken, en kunnen nog niet hoog rekenen,’ zeide Marks, terwijl hij voortging met lezen. ‘Er zijn drie gevallen bij, die niet lastig zijn, want al wat je te doen hebt is ze neer te schieten, of te zweren dat ze neergeschoten zijn; daarvoor kunnen zij natuurlijk niet veel rekenen. Die andere gevallen,’ zeide hij, het papier dichtvouwende, ‘hebben nog geen haast. Laat ons nu tot de bijzonderheden overgaan. Gij hebt dus die meid aan wal zien gaan, mijnheer Haley?’
‘Wel zeker, zoo goed als ik u zie.’
‘En een man, die haar den oever ophielp?’ zeide Loker.
‘Zeker heb ik dien gezien.’
‘Zeer waarschijnlijk is zij ergens opgenomen,’ zei Marks, ‘maar waar, dat is de kwestie. Wat zegt gij er van, Tom?’
‘We moeten van avond de rivier nog over; dat is zeker,’ zei Tom.
‘Maar er is geen boot,’ zei Marks. ‘Er is sterke ijsgang, Tom; is dat niet gevaarlijk?’
‘Dat weet ik niet: maar 't moet geschieden,’ zeide Tom beslist.
‘Bewaar ons,’ zei Marks bedenkelijk, ‘dat zal, dunkt me,’ naar het raam gaande, ‘het is stikdonkere nacht, en Tom....’
‘Het is hoofdzakelijk, dat je bang bent, Marks; maar daar is niet aan te doen; je moet mee. Veronderstel eens, dat je hier een dag of twee wildet stil liggen, totdat de meid is weggebracht de rivier af naar Sandusky of zoo, voor we vertrekken.’
‘O, neen; ik ben volstrekt niet bang,’ zei Marks, ‘maar....’
‘Maar wat?’ zei Tom.
| |
| |
‘Wel aangaande de boot. Gij ziet, er is geen boot te krijgen.’
‘Ik hoorde de vrouw zeggen, dat er van avond een komen zou, dat er een man wilde overvaren. 't Mag kosten wat het wil, we moeten met hem over,’ zeide Tom.
‘Ik veronderstel, dat gij goede honden hebt,’ zeide Haley.
‘De beste die er zijn,’ zeide Marks.
‘Maar wat helpt dat? Gij hebt niets, dat we hun kunnen laten ruiken.’
‘Dat heb ik wel,’ zeide Haley triomfantelijk. ‘Hier is haar shawl, die zij in de haast op het bed liet liggen, en zij liet haar hoed ook liggen.’
‘Dat is gelukkig,’ zei Loker: ‘geef op!’
‘Maar de honden konden de meid verminken, indien zij haar onverwachts vonden,’ zei Haley.
‘Daar is iets van aan,’ zei Marks.
‘Onze honden scheurden eens een kerel half in stukken, ginds in Mobile, voordat we hen er af konden trekken.’
‘Dus ziet gij wel, dat voor die soort, die moet verkocht worden voor de mooiheid, die honden niet deugen,’ zeide Haley.
‘Dat zie ik ook,’ zei Marks. ‘Bovendien, als zij ergens opgenomen is, helpt het niet. Honden helpen niet in deze staten, waar die schepsels met wagens worden weggebracht, natuurlijk kunnen ze dan geen spoor vinden. Zij helpen alleen op plantages, waar negers, indien zij wegloopen, blijven loopen en niet voortgeholpen worden.’
‘Wel,’ zei Loker, die juist naar de buffetkamer gegaan was, om iets te vragen, ‘zij zeggen, dat de man met de boot gekomen is, alzoo Marks...’
Die brave man sloeg een blik van spijt op de geriefelijke plaats, die hij verlaten moest, maar stond langzaam op om mee te gaan. Na nog eenige afspraken gemaakt te hebben, betaalde Haley met blijkbaren weerzin de vijftig dollars aan Tom, en het waardige driemanschap scheidde.
Indien iemand van onze verfijnde en Christelijke lezers er iets tegen heeft, in dat gezelschap gebracht te zijn, moeten we hem verzoeken bijtijds te beginnen met zijn vooroordeel te overwinnen. Het vak van opvangen, moeten we hem herinneren, is wel degelijk een wettig en vaderlandsch beroep. Indien de gansche uitgestrekte streek tusschen den Missisippi en de Stille Zuidzee ééne groote markt wordt voor zielen en lichamen, en het eigendomsrecht over menschen den vooruitgang volgt van deze negentiende eeuw, dan kunnen de handelaar en de opvanger nog tot onze aristocratie behooren.
Terwijl dit alles plaats had in de herberg, vervolgden Sam en Andy hunnen weg huiswaarts in een recht feestelijke stemming.
Sam was in hooge mate opgewonden en liet het blijken door allerlei soort van uitroepen en geluiden, door verschillende koddige bewegingen met zijn geheele lichaam. Somtijds zat hij achterstvoren te paard, en met een draai en een buiteling zat hij weer goed, en hield met een ernstig gezicht een toespraak tot Andy om hem te berispen, dat hij zoo lachte en voor gek speelde. Soms schaterde hij het uit van lachen, dat de bosschen er van weergalmden. Hij wist de paarden inmiddels in vollen draf te houden, totdat tusschen tienen en elven hun getrappel aan 't einde der veranda op het grint gehoord werd. Mevrouw Shelby vloog naar buiten.
‘Ben jij dat, Sam? waar zijn zij?’
‘Mijnheer Haley rust uit in de herberg, hij was erg moe, mevrouw.’
‘En Eliza, Sam?’
‘Zij is goed en wel de Jordaan over. Men zou kunnen zeggen, dat zij in 't land Kanaän is.’
‘Wel, Sam, wat meent gij daarmee?’ zeide mevrouw Shelby buiten adem, en bijna flauw vallende, toen de bedoeling van deze woorden haar duidelijk begon te worden.
‘Wel, mevrouw, de Heere bewaart de zijnen. Lizzy is over de rivier gekomen naar Ohio, even verwonderlijk alsof de Heere haar overgebracht had in een vurigen wagen met twee paarden.’
Sam's stemming was altijd bijzonder vroom, wanneer zijn meesteres er bij was, en hij gebruikte dan veel gezegden en beelden uit de Schrift.
| |
| |
‘Kom wat nader, Sam,’ zeide de heer Shelby, die ook op de veranda gekomen was, ‘en vertel mevrouw wat zij weten wil. Kom, kom, Emily,’ zeide hij, den arm om haar heen slaande, ‘ge zijt koud en beeft: gij geeft te veel toe aan uw gevoel.’
‘Te veel aan mijn gevoel? Ben ik niet een vrouw, een moeder. Zijn wij niet beiden verantwoordelijk aan God voor dat arme meisje? Mijn God, reken ons deze zonde niet toe.’
‘Welke zonde, Emily? Gij ziet zelf, dat we slechts gedaan hebben wat we verplicht waren te doen.’
‘Er is toch een akelig gevoel van schuld in,’ zeide mevrouw Shelby, ‘ik kan het niet wegredeneeren.’
‘Hier, Andy, jij neger, kom eens gauw!’ riep Sam onder de veranda: ‘breng de paarden naar den stal; hoor je niet, dat mijnheer me roept?’ en Sam stond weldra met zijn palmbladen in de hand aan de kamerdeur.
‘Nu, Sam, vertel ons nu eens duidelijk hoe het zich heeft toegedragen,’ zeide de heer Shelby. ‘Waar is Eliza? als je het weet.’
‘Wel, mijnheer, ik zag haar met mijn eigen oogen over het drijvende ijs loopen. Zij liep er op een verwonderlijke manier over, het was kompleet een mirakel, en ik zag een man, die haar den Ohio-oever ophielp, en toen was zij niet meer zichtbaar vanwege de mist.’
‘Sam, dat komt me haast ongeloofelijk voor, dat mirakel. Over drijvend ijs loopen gaat niet zoo gemakkelijk,’ zeide de heer Shelby.
‘Gemakkelijk! zonder den Heere zou niemand dat hebben kunnen doen. Wel,’ zei Sam, ‘dat ging zóó toe. De heer Haley en ik en Andy komen bij de herberg aan de rivier, en ik rijd een weinig vooruit (ik was zoo ijverig om Lizzy te vangen, dat ik me niet in kon houden) en toen ik bij het raam van de herberg aankom, daar stond zij vlak voor 't raam; de heer Haley was vlak achter mij. Wel, toen waait me juist de hoed af, en daarop begin ik vervaarlijk te schreeuwen. Natuurlijk hoort mij Lizzy; zij gaat achteruit, toen de heer Haley langs het huis komt; en daarop, dat vertel ik u, vliegt zij de zijdeur uit, en naar den oever toe; mijnheer Haley zag haar en schreeuwde luid, en hij en ik en Andy haar achterna. Toen zij beneden aan de rivier kwam, was daar een open
| |
| |
stroom van tien voet breed, en verderop een schuiven en kruien van ijs, alsof het een groot eiland was. We waren vlak achter haar, en ik dacht zeker, dat hij haar pakken zou, toen zij zulk een gij gaf als ik nog nooit gehoord heb, en opeens nam zij een sprong en stond op het ijs, en toen liep zij voort, gillende en springende, het ijs ging krak, op en neer; maar zij sprong als een hert! Zulk springen, als die meid kan, gaat mijn begrip te boven.’
Mevrouw Shelby zat sprakeloos, bleek van aandoening, terwijl Sam die geschiedenis vertelde.
‘God zij geloofd, dat zij niet dood is!’ zeide zij, ‘maar waar is het arme kind?’
‘De Heere zal er in voorzien,’ zeide Sam, zijn oogen ten hemel slaande. ‘Zooals ik zeide, dat is de Voorzienigheid, zooals mevrouw ons altijd geleerd heeft. Alles moet dan meewerken tot Gods wil. Nu, als ik niet meegeholpen had vandaag, dan was zij wel tienmaal opgevangen. Als ik de paarden niet losgelaten had dezen morgen, zoodat wij ze moesten opvangen nagenoeg tot aan het eten. En ik heb den heer Haley wel twee uur ver laten omrijden dezen namiddag, anders had hij Lizzy makkelijk gekregen. Dat alles is de Voorzienigheid.’
‘Dat is een soort van voorzienigheid, waar je niet al te ruim mee omspringen moet, Sammetje. Die handelwijzen heb ik niet graag met de heeren op mijn hoeve,’ zeide de heer Shelby, zoo ernstig, als 't hem onder de omstandigheden mogelijk was. Nu, een neger te laten gelooven, dat men boos is, gaat evenmin als een kind, beiden zien bij instinkt hoe 't gesteld is; men mag nog zoo zeer het tegendeel willen doen blijken; en Sam was geenszins terneergeslagen door die terechtwijzing hoewel hij een voorkomen van bedruktheid aannam, en de hoeken van zijn mond berouwvol omlaag liet hangen.
‘Mijnheer heeft gelijk, volkomen gelijk, het was niet mooi van mij; dat is zeker, en zeker zouden mijnheer en mevrouw er mij niet toe aanzetten, dat begrijp ik heel goed, maar een arme neger als ik komt soms erg in verzoeking om leelijke dingen te doen, als menschen als de heer Haley zulke tooneelen veroorzaken; hij is geen echte heer, iemand die is opgebracht als ik, moet dat wel zien.’
‘Wel, Sam,’ zeide mevrouw Shelby, ‘daar gij uw verkeerdheden inziet, moogt gij nu aan tante Chloe gaan zeggen, dat zij u van dien kouden ham van vanmiddag geeft. Gij en Andy moet wel honger hebben.’
‘Mevrouw is al te goed voor ons,’ zei Sam, maakte een vlugge buiging en ging heen.
Men zal hebben opgemerkt, zooals reeds vroeger gezegd is, dat Sam een aangeboren gave had, die hem in de staatkundige wereld ver had kunnen brengen; een gave, om al wat hem voor de voeten kwam, tot een kapitaal te maken, om tot eigen lof en eer te beleggen. Nadat hij tot genoegen zijner meesters, gelijk hij vertrouwde, zijn vroomheid en nederigheid had laten uitkomen, zette hij met een lossen zwaai zijn hoed van palmbladen op, en ging naar 't gebied van tante Chloe met het voornemen om in de keuken eens goed te schitteren.
‘Ik zal die negers eens een redevoering laten hooren, nu ik er gelegenheid toe heb,’ zeide hij in zich zelven. ‘Ik zal maken, dat zij met open mond staan te kijken.’
Het moet gezegd worden, dat Sam er bijzonder genoegen in vond met zijn meester naar allerlei politieke vergaderingen te rijden, waar hij, op een hek of in een boom gezeten, met groote liefhebberij naar de redenaars zat te luisteren, om dan, afgeklommen onder de broeders van zijn kleur, die eveneens met hunne meesters waren meegekomen, dezen met de koddigste nabootsingen, die hij met onverstoorbare deftigheid uitsprak, te stichten en te vermaken. Hoewel zijn naaste toehoorders lieden van zijn eigen kleur waren, stonden er niet zelden in het rond sommigen van blanker tint, die lachende en wenkende luisterden, waarop Sam dan niet weinig trotsch was. Kortom Sam was blijkbaar tot redenaar geroepen, en verzuimde geene gelegenheid om die roeping te volgen.
Nu had van ouds af tusschen Sam en tante Chloe een soort van stille
| |
| |
vijandschap, of liever van in 't oog vallende koelheid bestaan; maar, daar hij thans het oog op een goeden maaltijd had, besloot hij, om zijn vooruitzichten niet te bederven, ditmaal buitengewoon verzoenlijk te zijn, want hij wist, dat, hoewel de bevelen van mevrouw zeker naar de letter zouden worden opgevolgd, het toch een groot voordeel voor hem zou zijn, als de geest daarbij ook meewerkte. Hij verscheen dus voor tante Chloe met een bedeesd, geduldig gezicht, gelijk iemand, die, om een zijner ongelukkige medemenschen te dienen, onmetelijk veel had uitgestaan en hij weidde er breed over uit, dat mevrouw hem gezegd had naar tante Chloe te gaan, om vergoeding te krijgen voor wat hij aan eten en drinken te kort gekomen was; hierdoor erkende hij onbewimpeld haar opperheerschappij in de keuken en de aanhoorigheden.
Hij slaagde naar wensch. Geen onnoozele, brave vergadering van kiezers liet zich ooit gemakkelijker door de oplettendheden van een geslepen kandidaat om den tuin leiden, dan tante Chloe zich door Sam's vriendelijkheid liet innemen, en al ware hij de verloren zoon zelf geweest zoo had hij met niet meer moederlijke mildheid kunnen overladen worden. Weldra zat hij vergenoegd bij een groote blikken pan, die een olla podrida bevatte van alles wat er in de laatste twee of drie dagen op tafel was geweest. Smakelijke stukken ham, goudkleurige stukken maïskoek, brokken pudding van allerlei fatsoen, kippenboutjes, vleugels en koppen, alles lag daar in schilderachtige verwarring, en Sam zat daar, als koning van dat alles met zijn kroon van palmbladen op één oor, en Andy als begunstigd lijftrawant aan zijne rechterhand.
De keuken was dra vol van zijne makkers, die spoedig uit de verschillende hutten waren komen aanloopen, om te vernemen welk besluit de avonturen van den dag gehad hadden. Nu kon Sam schitteren. Hij herhaalde zijne geschiedenis met al de opsmukking, die noodig was, om den indruk er van te verhoogen, want Sam liet een verhaal nooit door zijn handen gaan zonder het op te smukken. Een schaterend gelach begeleidde zijne vertelling en werd opgevangen en voortgezet door het kleine goed, dat in aantal op den vloer lag, en in de hoeken zat. Onder al dat rumoer en gelach bewaarde Sam echter zijne onverstoorbare kalmte, en liet slechts van tijd tot tijd zijne oogen rollen, of wierp zijnen hoorders eenen onweerstaanbaar koddigen blik toe, zonder van de hoogte zijner welsprekendheid af te dalen.
‘Gij ziet nu, landgenooten,’ zeide Sam, met nadruk een kippenboutje opstekende, ‘gij ziet nu, dat ik in staat ben, om u allen te verdedigen; ja, u allen, zeg ik. Want hij, die beproeft, om een van ons volk te vangen, is even goed als die allen tracht te vangen, gij ziet, het beginsel is hetzelfde, dat is duidelijk. En ieder van die drijvers, die naar een van ons volk komt zoeken, welnu, hij vindt mij in den weg, ik ben de man, met wien hij te doen heeft; ik ben de man, bij wien gij allen maar moet komen, broeders, ik zal voor uwe rechten opkomen; ik zal ze verdedigen tot den laatsten adem.’
‘Maar Sam,’ viel Andy hem in de rede, ‘gij hebt mij eerst van morgen gezegd, dat gij dien heer wildet helpen, om Lizzy te zoeken. Het komt mij voor, dat uw praten daarmee niet goed overeenkomt.’
‘Ik zeg u nu, Andy,’ antwoordde Sam, met groot overwicht, ‘dat gij niet moet praten over iets, waar gij niets van weet. Jongens zooals gij, Andy, meenen het wel goed, maar zij kunnen nog geen opinie hebben over de groote beginselen van gedrag.’
Andy scheen verslagen, vooral door dat vreemde woord opinie, hetwelk ook de meeste jeugdige leden van de vergadering voor afdoende schenen te houden. Sam ging voort:
‘Dat was volgens mijn geweten, Andy. Toen ik Lizzy meende te vangen, dacht ik werkelijk, dat mijnheer er op gesteld was. Toen ik merkte, dat mevrouw van het tegenovergestelde gediend was, was dat nog meer naar mijn geweten, omdat iemand altijd meer wint, als hij zich aan den kant van mevrouw houdt. Zoo ziet gij, dat ik op beide manieren consequent
| |
| |
ben, en mijn geweten getrouw blijf, en mij aan beginselen houd. Ja, beginselen,’ vervolgde hij, en pikte met nadruk in een lekkeren brok; ‘waar zouden beginselen goed voor zijn, als men niet consequent is; dat zou ik wel eens willen weten. Daar, Andy, gij moogt dat beentje hebben; het is nog niet geheel afgekloven.’ Daar Sam's auditorium met open mond bleef luisteren, kon hij niet anders dan voortgaan.
‘Dat stuk van de consequentie,’ hervatte hij, zeer diepzinnig kijkende, ‘is iets, dat de meeste menschen niet duidelijk begrijpen. Ziet gij wel, als iemand eerst het eene en naderhand het tegendeel stokstijf volhoudt, dan zeggen de meeste menschen (en dat zeggen zij vrij natuurlijk) hij is niet consequent. Maar laten wij het eens beter bezien. Ik hoop, dat de heeren en de schoone sekse mij zullen verschoonen, als ik eene alledaagsche vergelijking gebruik. Stel dat ik boven op een hooiberg wil komen; wel, ik zet mijn ladder aan den eenen kant, maar daar gaat het niet. Omdat ik dan daar niet meer beproef, maar mijn ladder aan den anderen kant zet, ben ik daarom niet consequent? Ik ben censequent, als ik er op wil komen, aan welken kant mijn ladder ook staan moge. Ziet ge dat allemaal niet?’
‘Dat is het eenige, waarin gij ooit consequent zijt geweest, dat weet ieder,’ mompelde tante Chloe, die ongeduldig begon te worden, daar de vroolijkheid van den avond voor haar eenigszins was, zooals de Schrift zegt: ‘gelijk edik op salpeter.’
‘Ja, waarlijk,’ hervatte Sam, tevreden met zijn avondmaal en met den gemaakten indruk, terwijl hij opstond: ‘ja, medeburgers en dames van de andere sekse in 't algemeen, ik heb beginselen, en ik houdt er mij met hand en tand aan vast. Zoodra ik denk, dat iets een beginsel is, pak ik het aan. Het zou mij niet kunnen schelen, al wilden zij mij levend verbranden; ik zou recht naar den brandstapel gaan, dat zou ik, en zeggen: hier kom ik om mijn laatste bloed te storten voor mijn beginselen, voor mijn vaderland, en voor de algemeene belangen der maatschappij.’
‘Wel,’ zeide tante Chloe hierop, ‘een van uwe beginselen zal moeten wezen, om op het eene of andere uur van den nacht naar bed te gaan, en niet iedereen wakker te houden tot aan den morgen. En nu, als gij jongens geen klappen wilt hebben, maakt dan dat gij voortkomt, en wat heel gauw ook.’
‘Negers, gij allen,’ zeide Sam, en zwaaide met vriendelijke deftigheid zijn hoofdsieraad, ‘ik geef u mijn zegen; gaat naar uw bed en weest brave jongens.’
En met dit aandoenlijk afscheid ging de vergadering uiteen.
|
|