| |
Hoofdstuk VII.
Worstelstrijd der moeder.
Het is onmogelijk zich een menschelijk wezen voor te stellen, meer volkomen verlaten en hulpeloos dan Eliza toen zij hare schreden afwendde van de hut van oom Tom.
Het lijden en het waagstuk van haren man, en het gevaar van haar kind, drukten zwaar op haar geest, daarbij een onbestemd en neerdrukkend gevoel van 't gevaar, dat zij liep door het eenige tehuis, dat zij ooit gekend had, te verlaten, en zich los te rukken van de bescherming van een vriendin, die zij lief had en hoogachtte. Dan het afscheid van alles, van de plaats, waar zij was opgegroeid, de boomen, waaronder zij gespeeld had, de boschjes, waarin zij menigen avond in gelukkiger dagen had gewandeld, aan de zijde van haren jongen echtgenoot: alles, zoo als het daar lag in het heldere koele starrelicht, scheen haar verwijtingen te doen, en haar te vragen waarom zij wilde wegloopen van een tehuis als dat.
Maar sterker dan alles was de moe- | |
| |
derliefde, door het van nabij vreeselijk dreigende gevaar, bijna tot waanzinnigheid geworden. Haar jongen was al groot genoeg om naast haar te kunnen loopen, en in een gewoon geval zou zij hem hij de hand geleid hebben, maar nu deed haar de gedachte alleen reeds huiveren hem op den grond te zetten, en zij drukte hem aan haar borst met alle macht, terwijl zij snel voortliep.
De bevroren grond kraakte onder hare voeten, en zij beefde bij dat geluid; ieder trillend blad, elke voorbijgaande schaduw deed haar het bloed in de aderen stollen en hare schreden versnellen. Zij verwonderde zich zelve over de sterkte, die over haar gekomen was; want zij voelde haren jongen zoo licht als een veer, en elke gedachte van vrees scheen hare meer dan natuurlijke kracht te vergrooten, terwijl gedurig hare lippen het gebed tot een Vriend daarboven stamelden: ‘Heere help mij! red mij!’
Als het uw Harry of uw Willie was, moeders, die morgen vroeg door een ruwen slavenhandelaar van u zou weggehaald worden; zoo gij den man gezien hadt, en gehoord hadt, dat de papieren geteekend en afgegeven waren, en gij hadt slechts van elf uur tot morgen vroeg den tijd om te kunnen ontsnappen: hoe hard zoudt gij kunnen loopen? Hoeveel uur kondt gij afleggen in dien korten tijd met uwen lieveling in uwe armen, zijn slapende kopje op uwen schouder, zijn armpjes vertrouwelijk om uwen hals?
Want het kind sliep. In 't eerst hield hem het ongewone en onrustige wakker, maar zijn moeder zeide zoo telkens, dat hij zich stil moest houden, en verzekerde hem zoo dringend, dat als hij zich maar stil hield, zij hem zeker zou redden, dat hij zijn armen om haar hals sloeg, en voelende, dat hij ging slapen, vroeg: ‘moeder, moet ik wakker blijven?’
‘Neen, mijn jongen, gij moogt wel slapen, als gij wilt.’
‘Maar moeder, als ik slaap, dan zult gij mij toch niet laten krijgen?’
‘Neen, met God's hulp niet!’ zei de moeder, terwijl haar wangen bleeker en haar groote oogen schitterender werden.
‘Gij zijt er immers zeker van, moeder?’
‘Ja zeker,’ zei de moeder op een toon, die haar zelve scheen te verwonderen, want hij scheen haar toe te komen van een inwendigen geest, die vreemd aan haar was, en de jongen legde zijn moede hoofdje op haren schouder, en was spoedig in slaap. De aanraking van die warme armpjes, zijn adem, dien zij in haar hals voelde, gaf leven en bezieling aan hare bewegingen. Het scheen haar toe, dat er kracht in haar kwam als in een electrischen stroom uit iedere zachte beweging van het slapende, vertrouwende kind. Verheven is de heerschappij van de ziel over het lichaam, zoodat zij het vleesch en de zenuwen staalt, waardoor de zwakke machtig wordt.
De grenzen van de hoeve, de kleine en groote bosschen gingen haar als in een nevel voorbij, terwijl zij voortliep, en steeds ging zij voort, elk bekend voorwerp voorbij, niet verflauwende, niet stilstaande, totdat de dageraad haar verscheiden uren ver van alle bekende plekken vond op den grooten weg.
Met hare meesteres had zij dikwijls bezoeken afgelegd bij kennissen in het dorpje T., niet ver van de Ohio-rivier; zij kende den weg wel. Derwaarts te vluchten over de rivier stond haar het eerst voor den geest, verderop kon zij alleen op God hopen.
Toen er paarden en voertuigen langs den weg begonnen te komen, begreep zij met haar vlug begrip, vooral in haren opgewonden toestand, die goddelijke ingeving scheen te zijn, dat haar haastige tred en afgetrokken gelaat de aandacht op haar zou doen vallen en vermoedens wekken. Zij zette derhalve het kind op den grond, en hare kleeding en haar hoed wat terecht makende, wandelde zij voort, zoo snel als zij kon doen, zonder de aandacht op zich te vestigen. In haar bundeltje had zij een voorraad koekjes en appels die zij gebruikte om den spoed van het kind te bevorderen, terwijl zij een appel eenige schreden vooruit wierp, als wanneer de jongen dien zoo gauw hij kon naliep; en die list dikwijls herhaald, bracht hen een heel eind vooruit.
| |
| |
Na een poos kwamen zij aan een dicht bosch, waar eene heldere beek doorstroomde. Daar de jongen over dorst klaagde, klom zij met hem over het staketsel, en terwijl zij achter een groot rotsblok van den weg af verborgen zaten, gaf zij het kind het ontbijt uit haar bundeltje. De jongen verwonderde zich met leedwezen, dat zij niet eten kon, en toen hij zijn best deed, met zijn arm om haren hals, om haar wat in den mond te stoppen, scheen het haar toe dat het haar in de keel bleef steken, alsof zij stikken zou.
‘Neen, neen, lieve Harry! moeder kan niet eten vóór Harry gered is! We moeten nog gaan tot wij aan de rivier komen!’
En zij haastte zich om verder te korven, en deed wederom haar best, om regelmatig en bedaard voort te gaan.
Zij was reeds verscheiden uren voorbij eenige buurtschap, waar zij bekend was. Indien zij iemand mocht ontmoeten, die haar kende, dan zou, zoo bedacht zij, de bekende vriendelijkheid van hare familie alle vermoedens doen wegvallen, want men zou onmogelijk kunnen veronderstellen, dat zij vluchtende was. Daar zij bovendien zoo blank was, dat zonder nauwlettend gadeslaan, zij niet voor een kleurlinge kon gehouden worden, en haar kind ook blank was, zoo was het veel gemakkelijker voor haar, om zonder verdenking verder te komen.
Met deze overdenkingen nam zij tegen den middag haren intrek in eene nette hoeve, om uit te rusten, en eenig middagmaal te koopen voor zich en haar kind; want naarmate het gevaar verminderde met den afstand, verminderde ook de overspanning van 't zenuwgestel, en zij gevoelde zich moe en hongerig.
De goede vrouw, vriendelijk en spraakzaam, scheen er nogal mede ingenomen, dat er eens iemand bij haar binnen kwam, die met haar wat wilde praten; zij geloofde terstond wat Eliza haar vertelde, dat zij nog een eind verder moest, om een week bij hare vrienden door te brengen - zij hoopte van harte, dat het later zou blijken naar waarheid te zijn.
Een uur voor zonsondergang ging zij het dorp T. binnen aan de Ohio-rivier, vermoeid, met blaren aan de voeten, maar nog krachtig van geest. Haar eerste blik was naar de rivier, die, evenals de Jordaan, tusschen haar en 't beloofde land stroomde, het land der vrijheid, aan de overzijde.
Het was nu vroeg in 't voorjaar, en de rivier was hoog en sterk stroomend; groote schollen drijfijs schoven links en rechts in het woelige water. Ten gevolge van den eigenaardigen vorm van den oever aan de Kentucky-zijde, waar het land ver het water in reikte, was het ijs in groote massa vast blijven zitten, en de nauwe waterweg, die om de bocht liep was vol ijs, verscheiden schotsen op elkaar, aldus een tijdelijken dam vormende tegen het afdrijvende ijs, dat zich samenpakte en een groot golvend vlot vormde, dat de heele rivier overdekte tot bijna aan den Kentucky-oever.
Eliza stond een oogenblik stil, om dien ongunstigen stand van zaken te overzien; zij begreep terstond, dat de gewone veerboot niet kon overvaren; daarop ging zij in eene kleine herberg aan den oever, om eenige inlichtingen te vragen.
De waardin, die aan 't koken en braden was aan den haard, omdat het tegen den avond liep, bleef met een vork in de hand staan; Eliza's zachte en klagende stem trok hare aandacht.
‘Wat verlangt gij?’ vroeg zij.
‘Is er geen boot of aak te krijgen, om over te varen naar B.?’ vroeg Eliza.
‘Neen zeker niet!’ zeide de vrouw; ‘de booten varen niet meer.’
De teleurstelling en verslagenheid in Eliza's blik trof de vrouw en zij zeide vragenderwijs: ‘moet gij misschien over? Is er iemand ziek; gij ziet er zoo bezorgd uit.’
‘Ik heb een kind, dat in groot gevaar is,’ zeide Eliza. ‘Ik heb er sedert gisteren avond niets van gehoord, en nu heb ik vandaag een heel eind geloopen, om tot aan het veer te komen.’
‘Nu, dat treft ongelukkig,’ zeide de vrouw, wier moederlijk gevoel daardoor was opgewekt, ‘het spijt mij zeer voor u. Salomon!’ riep zij uit het raam naar een klein achterhuis. Een man met een leeren schootsvel voor, en zeer vuile handen, verscheen aan de deur.
| |
| |
‘Zeg eens, Sal,’ zeide de vrouw, ‘gaat die man van avond nog over met de vaten?’
‘Hij zeide, dat hij 't beproeven wilde, als 't maar eenigszins mogelijk scheen. Hier een eindje vandaan is een man, die met eenig vrachtgoed van avond over wilde, als hij durfde; hij wil van avond hier komen eten, dus is het beter dat gij gaat zitten en wacht. Dat is een aardig jongetje,’ voegde de vrouw er bij, het kind een koekje aanbiedende.
Maar het kind, dat niet verder loopen kon, schreide van vermoeidheid.
‘Arm kereltje, hij is het loopen niet gewoon, en ik heb hem zoo hard laten loopen,’ zeide Eliza.
‘Wel, breng het hier in de kamer,’ zeide de vrouw, een klein slaapkamertje openduwende, waarin een zindelijk bed stond. Eliza legde het vermoeide kind er op, en hield zijne handen vast in de hare, totdat hij rustig sliep. Voor haar was er geen rust. Alsof een vuur in hare beenderen gloeide, dreef haar de gedachte aan haren vervolger voort; en zij keek met verlangende oogen naar de eentonige, bruisende wateren, die tusschen haar en de vrijheid stroomden.
Hier moeten wij voor een oogenblik afscheid van haar nemen, om hare vervolgers op hun spoor te volgen.
Hoewel mevrouw Shelby beloofd had, dat het eten terstond zou worden opgedragen, bleek het al spoedig, zooals
| |
| |
dat meer gebeurt, dat iemand alleen niet alles doen kan. Derhalve, hoewel de orders behoorlijk gegeven werden, ten aanhooren van Haley, en bovendien nog met een half dozijn jonge boodschappers gezonden werden, schudde de kokkin nu en dan met een zeker soort van geknor haar hoofd, en deed alles volkomen op haar gemak en zooals het behoort.
Om een bijzondere reden scheen onder de bedienden in 't algemeen het vermoeden te heerschen, dat mevrouw niet bijzonder op haast maken gesteld was, en 't was wonder wat voor tegenheden er telkens voorkwamen, waarmede tijd verliep. Een onhandig kind stiet de jus-kom omver; en er moest opnieuw jus gereed gemaakt worden met behoorlijke zorg en omslachtigheid, terwijl tante Chloe over alles wakende, en zich druk makende, op alle aanmaningen tot haast kortweg antwoordde, ‘dat zij toch geen slechte jus op tafel kon brengen, omdat er iemand opgevangen moest worden.’ De eene viel met het water en moest terug naar de bron om nogmaals water te halen; een ander had een ongeluk met de boter, en van tijd tot tijd was er in de keuken gegichel over de mededeeling, dat de heer Haley niets op zijn gemak was; dat hij niet kon blijven zitten op zijn stoel, maar aan 't rondwandelen was, en aan 't kijken uit de ramen en uit het portaal.’
‘Verdiende loon!’ zei tante Chloe met verontwaardiging. ‘Hij zal eerstdaags nog minder op zijn gemak zijn, als hij zich niet verbetert. Zijn meester zal hem laten opvangen en dan eens zien hoe hij er uitziet.’
‘Hij gaat naar de hel, dat kan niet missen,’ zeide de kleine Jake.
‘Dat verdient hij!’ zeide tante Chloe grimmig, ‘hij heeft menig, menig, menig hart gebroken, dat zeg ik je!’ zeide zij met een opgeheven vork in de hand, ‘'t is zooals de jongeheer George in de Openbaring leest: zielen roepende onder het altaar en roepende tot den Heere om wraak over dezulken! en te eeniger tijd zal de Heere hen hooren, dat zal Hij.’
Men had in de keuken veel ontzag voor tante Chloe: men luisterde met open mond naar haar, en toen het middagmaal behoorlijk naar binnen gebracht was, was het geheele personeel vrij om met haar te keuvelen, en naar hare gezegden te luisteren.
‘Zulken zullen eeuwig branden, dat staat vast, niet waar?’ vroeg Andy.
‘Ik zou het gaarne eens zien,’ zei de kleine Jake.
‘Kinderen,’ zeide eene stem, die hen allen deed opspringen. Het was oom Tom, die binnen was gekomen, nadat hij aan de deur naar 't gesprek had staan luisteren. ‘Kinderen,’ zeide hij, ‘ik vrees, dat gij niet weet, wat gij zegt! eeuwig branden, dat is een hard woord, kinderen, het is akelig er aan te denken, dat moest gij geen mensch toewenschen.’
‘Dat doen wij ook alleen aan zielendrijvers,’ zeide Andy; ‘niemand kan anders dan het hun toewenschen, zij zijn zoo goddeloos.’
‘Openbaart zich hun natuur niet van zelf?’ zeide tante Chloe. ‘Halen zij niet het zuigende kind van de borst der moeder af, en verkoopen het, en als de kleine kinderen de moeders bij de kleeren vasthouden, trekken zij ze er dan niet af, en verkoopen ze? Scheiden zij niet met geweld man en vrouw?’ zeide tante Chloe, terwijl zij begon te schreien; ‘al is het ook, dat het hun het leven kost, en voelen zij er iets van; zij drinken en rooken en nemen hun gemak. Als de duivel hen niet beet krijgt, waar dient hij dan voor?’ En tante Chloe bedekte haar gezicht met haar geruiten voorschoot, en begon luide te snikken.
‘Bid voor degenen, die u geweld aandoen, staat er in 't goede boek,’ zeide Tom.
‘Voor hen bidden?’ zeide tante Chloe. ‘Ik zou het niet kunnen, dat zou mij te zwaar vallen.’
‘Dat is de natuur, Chloe, en de natuur is sterk,’ zeide Tom, ‘maar Gods genade is sterker; gij moet bedenken, in welken akeligen staat eens arm schepsels ziel is, die zulke dingen doet; gij moet God danken, dat gij niet zoo zijt, Chloe. Ik wil veel liever verkocht worden, tienduizendmaal liever, dan te verantwoorden hebben wat zoo'n arm schepsel te verantwoorden heeft.’
‘Ik ook veel liever,’ zeide Jake.
| |
| |
‘Zouden wij er niet beter aan toe zijn, dan Andy?’
Andy haalde zijn schouders op en maakte een beweging van toestemming.
‘Ik ben blij, dat mijnheer van morgen niet uitgereden is, zooals hij scheen te willen doen,’ zeide Tom; ‘dat zou mij meer gehinderd hebben dan 't verkoopen. Misschien was het in hem natuurlijk, maar het zou mij geweldig hard gevallen zijn, omdat ik hem van klein kind af gekend heb; maar ik heb mijnheer gezien, en ik begin mij nu een weinig verzoend te voelen met den wil des Heeren. Mijnheer zat in een groote verlegenheid; hij deed goed, maar ik vrees, dat als ik weg ben, de dingen toch verkeerd zuilen gaan. Het is niet te verwachten, dat mijnheer altijd overal bij zal zijn, zooals ik, en alles bij elkander zal houden. De jongens meenen het allen wel goed; maar zij zijn zoo zorgeloos. Dat maakt mij ongerust.’
Hier klonk de bel, en Tom werd in de kamer geroepen.
‘Tom,’ zeide zijn heer vriendelijk, ‘ik moet u zeggen, dat ik aan dezen heer een acceptatie van tweeduizend dollars heb gegeven voor 't geval, dat gij niet aanwezig zijt, wanneer hij u noodig heeft; hij gaat vandaag om andere zaken uit, en gij kunt vandaag den dag voor u zelven houden; ga waar ge wilt, jongen.’
‘Dank u, mijnheer,’ zei Tom.
‘En denk er om,’ zei de handelaar, ‘haal met uw meester niet van die negerstreken uit; want ik zal hem geen duit schenken, als gij weg zijt. Als hij mij gelooven wilde zou hij geen van u allen vertrouwen, jelui bent glad als alen.’
‘Mijnheer,’ zei Tom, en hij stond recht overeind, ‘ik was juist acht jaar oud, toen de oude mevrouw u aan mij in de armen gaf, gij waart nog geen jaar oud. “Daar,” zei ze, “daar Tom, dat moet uw jonge meester worden; draag goed zorg voor hem,” zei ze. En nu vraag ik u, meester, heb ik ooit mijn woord aan u gebroken, of iets tegen uw zin gedaan? Vooral sedert ik christen ben?’
De heer Shelby was zeer geroerd, en de tranen kwamen hem in de oogen.
‘Beste jongen,’ zeide hij, ‘God weet, dat gij de waarheid zegt; en als ik in staat was mij anders te redden, dan kon de heele wereld u niet van mij koopen.’
‘En zoowaar ik een christenvrouw ben,’ zeide mevrouw Shelby, ‘zult gij losgekocht worden, zoodra ik de middelen maar bij elkaar kan krijgen.’
‘Mijnheer,’ zeide zij tot Haley, ‘neem nota van den persoon, aan wien gij hem verkoopt, en laat het mij weten.’
‘O ja, wat dat betreft,’ zei de handelaar, ‘misschien breng ik hem u over een jaar terug, niet eens veel versleten, en verkoop hem u weer.’
‘Ik zal dan zaken met u doen, en het voordeelig met u maken,’ zeide mevrouw Shelby.
‘Natuurlijk,’ zeide de handelaar, ‘het is mij om 't even, ik verkoop ze de rivier op en af, als ik maar goede zaken maak. Al waar 't mij om te doen is, is een bestaan, weet u, mevrouw, en daar is 't ons allen om te doen, zou 'k denken.’
Den heer en mevrouw Shelby verveelde en hinderde verder de gemeenzame onbeschoftheid van den handelaar: maar beiden begrepen toch, dat het noodzakelijk was hun gevoel te beheerschen. Hoe meer hij laag en ongevoelig scheen, des te grooter werd mevrouw Shelby's vrees, dat hij er in slagen zou Eliza en haar kind op te vangen en natuurlijk had zij dus des te meer reden, om hem door elke vrouwelijke list op te houden. Zij was dus vriendelijk, meegaande, spraakzaam, en deed al wat zij kon, om den tijd ongemerkt te doen voorbijgaan.
Om twee uur brachten Sam en Andy de paarden voor; de dieren waren blijkbaar zeer opgefrischt en levendig geworden door het rondhollen van dien ochtend.
Sam had door het middagmaal nieuwe krachten gekregen en was vol ijver en gedienstigheid. Toen Haley naderbijkwam, pochte Sam tegenover Andy in groote woorden, dat alles nu zou slagen nu hij er bij was.
‘Uw meester heeft zeker geen honden,’ zeide Haley nadenkend, terwijl hij zich gereed maakte om op te stijgen.
‘Verscheiden honden,’ zeide Sam
| |
| |
triomfantelijk; ‘daar heb je Bruno; dat is een wachthond, en bovendien heeft bijna iedere neger van ons een hond van de eene of andere soort.’
‘Poe!’ zeide Haley - en hij zei nog wat anders ook met het oog op bedoelde honden, waarop Sam mompelde:
‘Ik zie geen reden om zoo op die honden te vloeken.’
‘Maar uw meester heeft zeker geen honden, bedoel ik, om negers op te sporen?’
Sam wist heel goed wat hij bedoelde maar hij hield zich ernstig en onnoozel.
‘Onze honden hebben allen een goeden neus. Zij zullen wel van die soort zijn, maar zij zijn niet gedresseerd. Er zit jacht in, zoo men ze ergens op afstuurt. ‘Hier Bruno!’ riep hij, den loggen Newfoundlander fluitende, die met plompe sprongen naar hem toekwam.
‘Loop naar de maan!’ zeide Haley, opstijgende. ‘Kom, nu maar te paard.’
Sam sprong er derhalve vlug op, onderwijl tegen Andy zulk een gek gezicht zettende, dat ze in luid lachen uitbarstten, tot groote ergernis van Haley, die een slag met de karwats naar hen deed.
‘Ik sta over je verwonderd, Andy,’ zeide Sam met grooten ernst, ‘dit is geen gekheid, en ge moet er niet mee spotten. Op die manier helpen we mijnheer niet.’
‘Ik zal den grooten weg naar de rivier maar volgen,’ zeide Haley, toen zij aan de grenzen van de plaats gekomen waren.
‘Ik ken de manier van hen allen, zij loopen altijd naar den rivierkant.’
‘Zeker,’ zeide Sam; ‘dat doen ze, mijnheer Haley begrijpt het goed. Nu zijn er twee wegen naar de rivier, de landweg en de tolweg; welken wil mijnheer inslaan?’
Andy keek Sam met een onnoozel gezicht aan, verbaasd over die nieuwe ontdekking, maar aanstonds bevestigde hij die door ze te herhalen.
‘Ik zou haast denken,’ zeide Sam, ‘dat Lizzy den landweg zal gevolgd hebben, omdat die minder bezocht wordt.’
Haley, ondanks dat hij een oude rot was, en zich anders niet met een kluitje in het riet liet sturen, liep er toch in door dat gezegde.
‘Als gij niet beiden zulke verduivelde leugenaars waart!’ zeide hij met minachting, een oogenblik nadenkende.
De nadenkende toon, waarop dit gezegd werd, scheen Andy verbazend te vermaken; hij bleef een weinig achter en schudde zoo, dat hij groot gevaar liep om van 't paard te vallen, terwijl Sam met het ernstigste gezicht van de wereld doorreed.
‘Natuurlijk,’ zei Sam, ‘mijnheer kan doen zooals hij wil, den grooten weg houden, als mijnheer verkiest, het is ons hetzelfde. Nu ik er verder over denk, dunkt mij de groote weg ook bepaald het best!’
‘Natuurlijk zal zij een eenzamen weg kiezen,’ zeide Haley, overluid denkende en niet lettende op Sam's gezegde.
‘Daar kan men niets van zeggen,’ zeide Sam, ‘meiden zijn zoo wonderlijk, zij doen nooit wat men denken zou, dat zij doen zullen, meestal juist het tegendeel. Meiden zijn uit den aard contrary en dus als gij denkt dat zij dien weg is ingegaan, dan is het zeker, dat gij beter doet met den anderen in te slaan, als gij ze vinden wilt. Nu, mijn opinie is, dat Lizzy den landweg gegaan is, dus is het nu het beste den grooten weg te houden.’
Deze diepzinnige blik in de vrouwelijke sekse scheen Haley nog niet bijzonder voor den grooten weg te stemmen en hij zeide, dat hij bepaald den anderen wilde gaan, en hij vroeg aan Sam wanneer zij er zouden aankomen.
‘Een eindje verder,’ zeide Sam, Andy een wenk gevende met het oog, dat naar diens kant gericht was, en hij voegde er bij: ‘maar ik heb er nog eens over gedacht, en ik denk nu, dat wij dien weg toch niet moeten volgen. Ik ben hem nooit gegaan. Hij is verbazend eenzaam, we zouden aan 't dwalen raken, wie weet waar we uitkomen zouden.’
‘Evenwel zal ik dien weg gaan,’ zeide Haley.
‘Ik meen, we eens hebben hooren zeggen, dat men verscheiden maal een beek over moet, nietwaar Andy?’
Andy was er niet zeker van, hij had het maar hooren zeggen aangaande dien weg; hij was dien nooit gepasseerd. In 't kort, hij kon er niet over meepraten.
| |
| |
Haley, die gewoon was de waarschijnlijkheid te wegen tusschen grootere en kleinere leugens, dacht dat de waarschijnlijkheid het meeste pleitte voor den landweg. De eerste indruk van Sam's woorden en de pogingen, om er hem weer af te brengen door leugens, om Eliza niet in gevaar te brengen, dat besliste. Toen derhalve Sam wees waar die weg was, reed Haley er recht op aan, gevolgd door Sam en Andy.
Nu, inderdaad er was daar een oude weg naar de rivier, maar hij werd sedert vele jaren niet meer gebruikt, sedert de tolweg was aangelegd. Een uur rijdens was hij open ongeveer, maar dan was hij afgesloten door hekwerk en door bouwland. Sam wist dit heel goed, hoewel de weg reeds zoolang gesloten was, dat Andy er nooit van gehoord had. Hij reed derhalve voort met een voorkomen van plichtmatige onderwerping, alleen nu en dan de opmerking makende, dat het een verbazend lastige, ruwe weg was, en niet best voor Jerry's voet.
‘Nu, ik waarschuw u,’ zeide Haley, ‘ik ken je; met al uw geklaag zult gij mij dezen weg niet doen verlaten, dus zwijg maar.’
‘Mijnheer wil zijn eigen zin doen,’ zei Sam met berouwvolle onderwerping, onderwijl aan Andy een gewichtigen wenk gevende, zoodat deze bijna losbarstte in lachen.
Sam was bijzonder levendig, deed alsof hij zijn oogen scherp liet rondgaan, nu eens uitroepende, dat hij een vrouwenhoed zag op een verafzijnden heuvel, of Andy toeroepende of dat daar Lizzy niet was in dien hollen weg, altijd die uitroepen doende op een ruw en rotsachtig gedeelte van den weg, waar het voor allen lastig was met spoed vooruit te komen, zoodat Haley bestendig in onrust was.
Nadat zij ongeveer een uur dien weg gereden waren, kwam het heele gezelschap eensklaps veel opschudding brengen voor een schuurdeur van een groote boerderij. Geen mensch was er te zien; alle handen waren op het veld bezig; maar daar de schuur blijkbaar midden over den weg stond, was het duidelijk, dat hun reis in die richting een eind gekregen had.
‘Heb ik het mijnheer niet gezegd?’ zeide Sam met een uitdrukking van beleedigde onschuld. ‘Hoe kan een vreemde heer denken meer te weten omtrent het land dan die er geboren en getogen zijn?’
‘Gij deugniet,’ zeide Haley, ‘gij wist er alles van.’
‘Heb ik u niet gezegd, dat ik er alles van wist? en gij wildet mij niet gelooven. Ik heb mijnheer gezegd, dat de weg niet open was en afgezet, en dat ik niet dacht, dat wij er door zouden kunnen komen; Andy heeft het gehoord.’
Het was niet tegen te spreken en de ongelukkige man moest zijn ongenoegen verkroppen zoo goed hij kon, alle drie maakten rechtsomkeert en richtten zich naar den grooten weg.
Tengevolge van al de verschillende vertragingen was het ongeveer drie kwartier nadat Eliza haar kind te slapen had gelegd in het herbergje, toen de drie ruiters daar aankwamen. Eliza stond voor het raam, in de andere richting uitkijkende, toen Sam's vlug oog haar te zien kreeg. Haley en Andy waren een paar passen achter. Op dat beslissende oogenblik wist Sam zich den hoed te laten afwaaien en uitte daarbij een luiden en eigenaardigen kreet, die terstond hare aandacht trok; zij week dadelijk terug; het heele troepje vloog het raam voorbij naar de voordeur. Duizend levens schenen voor Eliza vervat in dat ééne oogenblik. Haar kamer had een zijdeur naar den kant der rivier. Zij greep haar kind op, en holde naar den oever. De handelaar zag haar juist, toen zij beneden aan den oever verdween, en van zijn paard springende, en luide om Sam en Andy roepende, zette hij haar na als een jachthond een ree. In dat bedwelmende oogenblik voelde zij nauwelijks hare voeten den grond raken, en in een oogwenk was zij aan den waterkant. Vlak achter haar kwamen zij, en, met eene kracht begaafd, die God alleen aan de wanhoop geeft, sprong zij met een wilden kreet over den woeligen waterstroom langs den kant tot op het vlok van ijs daar achter. Het was een dolzinnige sprong, voor wanhoop en razernij alleen mogelijk, en Haley, Sam en Andy slaakten onwillekeurig een angstkreet, en
| |
| |
hieven de handen op toen zij dien sprong deed.
Het groote stuk groenachtig ijs, waar zij op sprong, verschoof en kraakte, toen haar gewicht er op neerkwam, maar zij bleef er niet lang op. Met wild gegil en wanhopige kracht, sprong zij op een ander stuk, en nog weer op een ander, telkens springende, half van de been rakende en weer opspringende! Haar schoenen heeft zij verloren, haar kousen aan flarden gescheurd, haar voeten bloeden bij elke schrede, maar zij zag niets, voelde niets, totdat zij dot, als in een droom den Ohio-oever zag, waar een man haar den oever ophielp.
‘Ge zijt een dappere meid, wie ge ook moogt zijn!’ zei de man met een vloek.
Eliza herkende de stem en 't gezicht van een man, die een hoeve bezat, niet ver van de plaats waar zij als jong kind gewoond had.
‘O, mijnheer Symmes! red mij! red mij! verberg mij!’ zeide Eliza.
‘Maar hoe is dat?’ zei de man; ‘zijt ge niet de meid van Shelby?’
‘Mijn kind! dit jongetje! dien had hij verkocht! Daar is de handelaar!’ zeide zij, terwijl ze naar de overzijde wees. ‘O, mijnheer Symmes, gij hebt zelf ook een kleinen jongen!’
‘Dat heb ik,’ zeide de man, terwijl hij haar onzacht, maar vriendelijk, verder den steilen oever optrok. ‘Bovendien gij zijt een recht dappere meid. Ik houd van dapperheid, waar ik ze maar zie.’
Toen zij den hoogen oever bereikt hadden, stond de man stil. ‘Ik zou gaarne iets voor u doen,’ zeide hij; ‘maar ik weet niet waar ik u heen zal brengen. Het beste, dat ik doen kan, is u aan te raden daar te gaan,’ zeide hij, wijzende naar een groot wit huis, dat op zich zelf stond, aan de hoofdstraat van het dorp. ‘Ga daarheen, dat zijn goede menschen. Zij zullen u altijd helpen, als er gevaar is; zij zijn bekend met die soort van dingen.’
‘De Heere loone er u voor!’ zeide Eliza met ernst.
‘Niet te danken, niets ter wereld!’ zeide de man, ‘wat ik gedaan heb beteekent niets.’
‘En gij zult het toch aan niemand vertellen, mijnheer?’
‘Loop naar den drommel, meid! Waar zie je mij voor aan?’ vroeg de man. ‘Kom, ga nu maar voort als een knappe, verstandige meid, zooals ge zijt. Ge hebt uw vrijheid eerlijk verdiend, en ge zult ze hebben, als ik u helpen kan.’
Eliza nam haar kind in hare armen, en ging goed en wel verderop. De man bleef staan en keek haar na.
‘Misschien zou Shelby denken: dat is ook niet heel buurmanachtig; maar wat zal men doen; als hij een van mijn meiden op dezelfde wijze ontmoet, dan mag hij 't mij betaald zetten. Ik heb nooit een schepsel kunnen zien vluchten, buiten adem trachtende zich te redden met de honden achter zich, en het dan kunnen tegenhouden. Bovendien ik zie geen reden, om een nazetter en vanger voor anderen te wezen.’
Zoo sprak deze arme Kentuckische heidensche man, die niet onderwezen was in zijn grondwettelijke rechten, en hij was dus onwillekeurig tot een soort van Christelijke handelwijs gekomen, die, als hij wat aanzienlijker en meer verlicht ware geweest, hem niet geoorloofd zou geweest zijn.
Haley had gestaan als een volkomen verslagen toeschouwer van dit tooneel, totdat Eliza aan den oever boven verdwenen was, waarna hij een vragenden, onzekeren blik op Sam en Andy sloeg.
‘Dat was een tamelijk stout stuk,’ zeide Sam.
‘De meid heeft zeven duivels in 't lijf, geloof ik!’ zeide Haley, ‘zij sprong als een wilde kat.’
‘Welnu,’ zeide Sam, zich het hoofd krabbende, ‘ik hoop, dat mijnheer ons niet kwalijk zal nemen, dat we dien weg niet oprijden. Ik geloof niet, dat ik het durf doen!’ En Sam liet een schor gegrinnik hooren.
‘Lach je nog?’ zeide de handelaar met een grom.
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer, ik zou 't niet kunnen laten,’ zeide Sam, lucht gevende aan de lang opgekropte vreugde in zijne ziel. ‘Zij zag er zoo bijzonder uit, springende, op- en neergaande met dat ijs, en dat kraken, en daar te hooren plomp! en plis en plas,
| |
| |
Spring maar! Wel, wat sprang zij!’ En Sam en Andy lachten, dat hun de tranen over de wangen rolden.
‘Ik zal je dat lachen wel afleeren!’ zei de handelaar, terwijl hij hen met zijn rijzweep om de ooren sloeg.
Beiden doken weg, liepen gillende tegen den oever op en zaten al te paard voor hij boven was.
‘Goeden avond, mijnheer!’ zei Sam met veel deftigheid, ‘ik geloof zeker, dat mevrouw zich ongerust zal maken over Jerry. Mijnheer Haley heeft ons nu niet langer noodig. Mevrouw zou niet gaarne hebben, dat wij met de paarden vanavond nog over Lizzy's brug reden,’ en met een grappigen ribbestoot aan Andy reed hij in vollen draf weg, gevolgd door dezen laatste; hun schaterend gelach hoorde men nog van verre.
|
|