| |
Hoofdstuk VI.
Ontdekking.
De heer en mevrouw Shelby raakten niet spoedig in slaap na dat lange gesprek, en bijgevolg waren zij den volgenden morgen niet vroeg bij de hand.
‘Waar Eliza toch blijft?’ zeide mevrouw Shelby; ‘ik heb haar al verscheidene malen vergeefs gebeld.’
De heer Shelby stond voor den spiegel zijn scheermes aan te zetten, juist ging de deur open, en een jonge kleurling kwam binnen met het scheerwater.
‘Andy,’ zeide zijne meesteres, ‘kijk eens aan Eliza's deur, en zeg haar, dat ik al driemaal om haar gebeld heb; de arme meid!’ voegde zij er in zichzelve bij met een zucht.
Andy was weldra terug met oogen wijd van verbazing.
‘Och, mevrouw! Lizzy's laden staan alle open, en haar goed ligt overal in
| |
| |
't rond; en ik geloof, dat zij weggeloopen is!’
De waarheid kwam tegelijk op bij den heer Shelby en bij zijne vrouw. ‘Dan heeft zij vermoedens gehad!’ riep hij uit ‘en zij is er vandoor gegaan!’
‘Gelukkig!’ zeide mevrouw Shelby, ‘dat denk ik ook.’
‘Vrouw, gij zijt niet wijs! Dat is een lastig geval voor mij, als het zoo is. Haley zag, dat ik zwarigheid maakte om het kind te verkoopen en hij zal denken, dat ik het er op toegelegd heb, om hem uit den weg te krijgen. Mijn eer is er mee gemoeid.’ En de heer Shelby liep haastig de kamer uit.
Er had veel heen en weer loopen plaats en geroep en open en dicht slaan van deuren en verschijningen van gezichten in allerlei kleuren op alle plaatsen gedurende een kwartier uurs. Eén persoon echter, die licht over de zaak had kunnen verspreiden, hield zich volkomen stil en dat was de eerste kokkin, tante Chloe. Zwijgend en met een bedrukt gezicht in plaats van haar gewoon vroolijk uiterlijk, ging zij voort met beschuitjes bakken voor 't ontbijt, alsof zij niets merkte van de opschudding rondom haar.
Weldra hingen een dozijn zwarte jongens en meisjes als zoovele kraaien op de leuning van de veranda met het voornemen, om den vreemden heer het eerst te zeggen wat hem overkomen was.
‘Ik wed, dat hij woedend is,’ zeide Andy.
‘Wat zal hij vloeken!’ zei de kleine zwarte Jake.
‘Want hij kan vloeken,’ zei Mandy met haar zwarten krullekop, ‘ik heb het gisteren aan tafel gehoord. Ik heb toen alles gehoord, want ik was in de kast gekropen waar mevrouw de groote kruiken bewaart, en ik heb alles gehoord.’ En Mandy, die nog nooit in haar leven had nagedacht over de bedoeling van een woord, dat zij gehoord had, zette nu een wijs gezicht, vergetende te zeggen dat zij wel tusschen de kruiken gezeten had op dat oogenblik, maar dat zij al dien tijd vast had zitten slapen.
Toen Haley eindelijk kwam, gelaarsd en gespoord, werd hem de kwade tijding van alle kanten meegedeeld. Het jonge volk bij de veranda was niet teleurgesteld in hunne verwachting, dat zij hem zouden hooren vloeken, hetgeen hij deed niet een vlotheid en een ernst, die hen verbazend vermaakte, terwijl zij links en rechts wegdoken om niet onder bereik van zijn karwats te komen, en allen te zamen joelend wegloopende rolden zij met een verbazend gegichel op het droge gras, gooiden de beenen in de lucht en kraaiden het uit van pleizier.
‘Kleine duivels, als ik je krijg!’ zeide Haley binnensmonds.
‘Maar gij hebt ze nog niet!’ zei Andy triomfantelijk en achter den rug van den ongelukkigen handelaar allerlei leelijke gezichten trekkende, toen hij goed buiten zijn bereik was.
‘Wel, Shelby, dat is een vreemd geval!’ zeide Haley, terwijl hij zonder komplimenten de kamer instapte, ‘het schijnt dat de meid met haar jonk er van doorgegaan is.’
‘Mijnheer Haley, daar staat mevrouw Shelby!’ zeide Shelby.
‘Neem me niet kwalijk, mevrouw,’ zeide Haley een kleine buiging makende, met een ontevreden gezicht, ‘ik zeg nogmaals: dat is een vreemd geval. Is dat niet zoo, mijnheer?’
‘Mijnheer,’ zeide Shelby, ‘als gij met
| |
| |
mij spreken wilt, moet gij u gedragen als een beschaafd man.’
‘Andy, neem mijnheer Haley's hoed en karwats in ontvangst; neem plaats, mijnheer. Ja, mijnheer, het spijt mij, dat ik u zeggen moet, dat de jonge vrouw, opgewonden door het afluisteren of doordat het haar oververteld is, van de zaak lucht gekregen heeft, en dezen nacht met haar kind op de vlucht gegaan is.’
‘Ik moet bekennen, dat ik verwachtte, dat alles eerlijk zou toegaan,’ zeide Haley.
‘Wel, mijnheer,’ zeide de heer Shelby, zich eensklaps naar hem toekeerende: ‘wat moet ik begrijpen uit dat gezegde? Als iemand mijne eerlijkheid ter sprake brengt, dan heb ik maar één woord voor hem.’ De handelaar begon daarop wat in te binden, en zeide op wat lageren toon: dat het zeer onaangenaam was op die manier teleurgesteld te worden, nadat hij een eerlijken handel gesloten had.
‘Mijnheer Haley,’ zeide de heer Shelby: ‘als ik niet begrepen had, dat gij teleurgesteld waart, zou ik het u kwalijk genomen hebben, dat gij straks zoo zonder komplimenten in mijn kamer staptet. Nu echter de schijn eenigszins tegen mij is, zeg ik u ronduit, dat ik geen toespelingen dulden zal, alsof ik er de hand in zou gehad hebben. Bovendien reken ik mij verplicht u alle hulp te geven, wat betreft het gebruik van paarden, bedienden enz. ten einde uw eigendom terug te krijgen. Dus om kort te gaan, Haley,’ zeide hij, in eens overgaande van den toon van deftige koelheid tot zijn gewone losse openhartigheid, ‘de beste manier voor u is, om u bedaard te houden, en met ons te ontbijten, dan kunnen wij verder zien wat er te doen is.’
Mevrouw Shelby stond nu op, en zeide dat zij verhinderd was dien morgen aan 't ontbijt te komen, en een knappe mulattin belastende met koffie schenken voor de heeren aan 't buffet, verliet zij de kamer.
‘De oude dame houdt niet van uw onderdanigen dienaar, wat dat betreft,’ zeide Haley, met een gedwongen poging om familiaar te zijn.
‘Ik ben niet gewoon zoo vrij over mijn vrouw te hooren spreken,’ zeide de heer Shelby droogjes.
‘Neem me niet kwalijk, het is natuurlijk slechts een grap,’ zeide Haley met een gedwongen lachje.
‘Alle grappen zijn niet even aardig,’ hernam Shelby.
‘Duivels uit de hoogte, nu ik de stukken geteekend heb,’ mompelde Haley binnensmonds, ‘een groot heer sedert gisteren.’
Nooit veroorzaakte de val van een eersten minister aan 't hof zulk een opgewondenheid als het bericht van Tom's lot onder zijne kameraden op de plaats. Ieder sprak er van, en in huis en op het veld werd er besproken wat er uit voort zou vloeien. Eliza's vlucht, een ongehoorde gebeurtenis op de plaats, droeg niet weinig bij om de algemeene opgewondenheid te vermeerderen.
De zwarte Sam, zooals hij gemeenlijk genoemd werd, als zijnde ongeveer drie tinten donkerder dan eenige neger op de plaats, overwoog de zaak ernstig in alle opzichten met een doorzicht, met betrekking tot zijn eigen welzijn, dat elken blanke in Washington tot eer zou gestrekt hebben.
‘'t Is een kwade wind, die nergens heen waait, dat is maar zoo,’ zeide Sam met nadruk, terwijl hij zijn broek eens goed in de hoogte haalde, en behendig een langen spijker gebruikte in plaats van een ontbrekenden knoop, en met die uitvinding zeer ingenomen scheen. ‘'t Is een kwade wind, die nergens heen waait,’ herhaalde hij. ‘Wel, nu Tom naar de laagte gaat, kan een andere neger in de hoogte komen, en waarom ik niet? Dat is mijn idee. Tom door 't land rijden, met gepoetste laarzen en een pas in zijn zak, als een heer, waarom niet? Waarom zou Sam het nu niet doen? Dat wou ik wel eens weten.’
‘Hela! Sam! He, Sam! Mijnheer zegt dat gij Bill en Jerry moet opvangen!’ zeide Andy, een einde makende aan Sam's alleenspraak.
‘Nu, wat is er te doen, mijn jongen?’
‘Wel, weet ge het dan niet, dat Lizzy op den loop is gegaan met haar jongen?’
‘Loop naar je grootje!’ zeide Sam met veel minachting, ‘ik heb het nog veel eerder geweten dan gij, ik ben niet zoo'n onnoozele neger.’
| |
| |
‘Nu, mijnheer wil, dat gij Bill en Jerry zult opzadelen, en dat gij en ik met den heer Haley zult meegaan, om haar te zoeken.’
‘Goed, zoo laat is het nu,’ zeide Sam. ‘Nu wordt Sam geroepen, de neger. Gij zult eens zien, of ik haar niet zal vangen; mijnheer zal eens zien, wat Sam kan doen!’
‘Ja, maar Sam,’ zeide Andy, ‘ge moet er eerst nog eens over denken, want mevrouw wil het liever niet hebben en zij zou je niet vriendelijk aankijken!’
‘Zoo?’ zeide Sam, groote oogen opzettende. ‘Hoe weet gij dat?’
‘Ik heb het haar hooren zeggen, ik zelf, nog dezen morgen, toen ik het scheerwater bracht. Zij zond mij om te zien, waarom Lizzy niet kwam, om haar aan te kleeden, en toen ik haar zeide dat zij niet 'te vinden was, stond zij op, en zij zeide: Goddank! En mijnheer scheen radeloos; “vrouw,” zeide hij, “gij spreekt onverstandig.” Maar zij zal hem wel tot andere gedachten brengen! Ik weet wel, hoe dat zal gaan, 't is altijd maar het beste aan mevrouws kant van 't hek te staan, dat zeg ik je.’
De zwarte Sam krabde zich zijn wolligen kop, die, al bevatte hij geen diepe wijsheid, toch veel van die soort bevatte, die zeer gezocht is bij slimme lieden van allerlei soort, en van alle landen, en waarvan men zegt, dat zij wel weten, aan welken kant het brood geboterd is; alzoo nog eens ernstig nadenkende, gaf hij een ruk aan zijn broek, zooals zijn gewoonte was, om zijn verstand wat op te scherpen.
‘Een mensch kan toch nooit vooruit zeggen hoe de dingen in deze wereld zullen gaan,’ zeide hij ten laatste.
Sam sprak als een wijsgeer, drukkende op deze, alsof hij veel ondervinding had opgedaan in verschillende werelden, en daarom door nadenken tot zijn besluit gekomen was.
‘Nu, ik zou zeker gedacht hebben, dat mevrouw de heele wereld door zou hebben laten zoeken naar Lizzy!’ voegde Sam er nadenkend bij.
‘Dat zou ze anders ook doen,’ zeide Andy; ‘maar kunt gij niet door een ladder heen kijken, zwarte neger? mevrouw wil niet hebben, dat die mijnheer Haley Lizzy's jongen zal krijgen, dat is de zaak.’
‘Ei!’ zeide Sam, op een onbeschrijfelijken toon, welken diegenen alleen kennen, die het onder de negers gehoord hebben.
‘En ik zal u nog meer zeggen,’ zeide Andy. ‘Ik zou denken, dat gij maar eens naar de paarden moest gaan kijken, en maar heel gauw ook, want ik heb mevrouw naar je hooren vragen, je hebt al lang genoeg staan talmen.’
Sam begon nu werkelijk aanstalten te maken, en na een poos kwam hij triomfantelijk naar het huis draven met Bill en Jerry, sprong er onder 't rijden af en bracht ze bij den paardenpaal als in een dwarrelwind. Haley's paard, een schichtig, jong dier, sprong en steigerde, en trok hard aan zijn halster.
‘Ho, ho!’ zeide Sam, ‘ben je wat schrikachtig?’ en zijn zwarte gezicht helderde op door een bijzonder schalkschen lach. ‘Ik zal je wel tot bedaren krijgen!’ zeide hij.
Er stond een groote beuk, die de plaats overschaduwde, de kleine, scherpe driekantige beuknootjes lagen in menigte op den grond. Met een van deze in zijn vingers naderde Sam het paardje, streelde het en klopte het, en schijnbaar wilde hij het tot bedaren brengen. Doende, alsof hij het zadel wilde goed leggen, stak hij behendig een beuknootje er onder, op zoodanige wijze, dat de minste drukking op het zadel het dier geweldig bewegelijk moest maken, zonder eenig merkbaar bewijs of wonde na te laten.
‘Nu,’ zeide hij, met zelftevredenheid zijn oogen latende rollen, ‘nu ligt het goed.’
Op dit oogenblik verscheen mevrouw Shelby op het balkon, en wenkte hem. Sam naderde met evenveel beleefdheid, als een mededinger naar eene opengevallen plaats aan 't Hof van St. James of te Washington.
‘Waar[toe] hebt gij zoo getalmd, Sam? Ik heb Andy gezonden om u wat aan te sporen.’
‘God zegen ons, mevrouw!’ zeide Sam, ‘paarden laten zich maar zoo niet in een ommezien vangen; zij waren heel naar de Zuidweide, en God weet waarheen weggeloopen.’
‘Sam, hoe dikwijls moet ik u zeggen,
| |
| |
dat gij niet moet zeggen: “God zegen ons, en God weet,” en dergelijke dingen. Dat is onbehoorlijk.’
‘O, God zegen ons! dat heb ik vergeten, mevrouw. Ik zal het niet weer doen.’
‘Wel, Sam, daar hebt gij het juist al weer gedaan.’
‘Heb ik? Och Heer! Ik was van plan, het niet weer te doen.’
‘Gij moet er op letten.’
‘Laat mij maar even in den adem schieten; dan zal ik er goed op letten!’
‘Wel, Sam, gij moet met den heer Haley meerijden, om hem den weg te wijzen, en hem te helpen. Maar wees voorzichtig met de paarden, Sam, gij weet dat Jerry verleden week kreupel is geweest; rijd niet te hard met hen.’ Mevrouw Shelby zei de laatste woorden zachtjes, maar met nadruk.
‘Laat mij daar maar voor zorgen!’ zeide Sam, zijn oogen latende rollen met veel beteekenis. ‘God weet! He! heb ik het daar weer gezegd?’ zeide hij plotseling adem halende met een komischen schrik, die zijne meesteres deed lachen, ondanks haar zelve. ‘Ja mevrouw, ik zal goed op de paarden passen.’
‘Nu, Andy,’ zeide Sam, terugkeerende naar zijn standplaats onder de beuken, ‘het zou mij niet verwonderen, als het paard van dien heer altemet een sprong deed, als hij opstijgt. Gij weet, Andy, soms doen die beesten dat,’ en daarbij gaf Sam aan Andy een por op een veelbeteekenende manier.
‘Ei!’ zeide Andy met een gezicht, alsof hij het terstond begreep.
‘Ja, ziet gij Andy, mevrouw wil tijd winnen, dat kan een gewoon mensch wel zien. Ik zal haar een beetje helpen. Nu, zie je, als die paarden eens los raakten, springende in 't rond overal heen tot in de bosschen, dan geloof ik niet dat die heer spoedig op weg zou zijn.’
Andy grinnikte.
‘Ge ziet Andy,’ zeide Sam, ‘als zoo iets gebeurde, dat het paard van den heer Haley lastig werd en losraakte, wij de onze los moesten laten, om hem te helpen, want helpen moeten wij hem toch!’ En Sam en Andy wierpen het hoofd achterover, en barstten in een luid gelach uit, knippende met hun vingers en schoppende achteruit met dol plezier.
Op dit oogenblik kwam Haley onder de veranda. Eenigszins beter gestemd door een paar goede koppen koffie, kwam hij naar buiten, glimlachende en pratende, tamelijk goed gehumeurd. Sam en Andy grepen naar eenige palmbladen, die zij als hoeden gebruikten, en liepen naar de paardenpalen, om gereed te zijn, ten einde mijnheer te helpen.
Sam's hoed, waaraan geen rand meer zat, was geheel losgeraakt, zoodat de rechtopstaande flarden hem het gekke uiterlijk van een Indianenhoofd gaven, terwijl Andy zijn hoed, eveneens zonder rand, met een handigen stomp op de kruin van zijn hoofd vastduwde, alsof hij zeggen wilde: ‘zeg nu eens, dat ik geen hoed op heb.’
‘Wel, jongens!’ zeide Haley, ‘nu op weg; wij moeten geen tijd verliezen.’
‘Geen oogenblik, mijnheer!’ zeide Sam, terwijl hij Haley den teugel in de hand gaf, en hem den beugel hield, en Andy de beide andere paarden losmaakte.
Op het oogenblik, dat Haley het zadel raakte, sprong het levendige dier plotseling van den grond op, zoodat zijn meester spartelend er eenige voeten ver afvloog, en op het zachte gras neerviel. Sam met onzinnige uitroepen, deed een duikenden greep naar de teugels, maar slaagde er slechts in, de wuivende palmbladen bovengenoemd in de oogen van het dier te steken, waardoor het allesbehalve bedaard werd. Het gevolg was, dat het Sam met een hevigen ruk omver wierp, en twee- of driemaal brieschende, gooide het zijne hielen hoog in de lucht, en was weldra op weg naar het benedeneind van 't grasperk, gevolgd door Bill en Jerry, die volgens afspraak, door Andy waren losgelaten en door al dat geschreeuw nog wilder waren gemaakt. En nu ontstond er een verbazend tooneel van verwarring; Sam en Andy liepen en schreeuwden, honden blaften hier en daar, en Mike, Mozes, Mandy, Fanny en al het kleine volk van de plaats, mannelijk en vrouwelijk, draafde, klapte, gilde en schreeuwde, met overdreven gedienstigheid en onvermoeiden ijver.
Haley's paard, dat wit was, en zeer vlug en vurig, scheen met groot genoegen
| |
| |
deel te nemen aan het tooneel, en daar hij voor zijn wedren een grasgrond had van nagenoeg tien minuten, zacht afloopend naar een eindeloozen boschgrond, scheen hij er bijzonder vermaak in te vinden om te zien hoe dichtbij hij zijne vervolgers kon laten komen, en dan op een handbreed afstand, brieschende en springende als een lastig dier, draafde hij weg naar den boschkant toe. Niets was verder van Sam's plan af, dan er een op te vangen, vóór dat het geschikte oogenblik gekomen was, en zijn inspanningen waren inderdaad heldhaftig. Als het zwaard van Richard Leeuwenhart, dat altijd schitterde in het heetst van het gevecht, zoo kon men Sam's palmblad overal vooraan zien, waar het minste gevaar was, dat er een paard zou opgevangen worden; dan liep hij er recht op aan, schreeuwende: ‘pak hem, grijp hem! vang hem!’ op een wijze, die alles terstond weer verijdelde.
Haley liep heen en weer, en vloekte, en schold en stampvoette bij afwisseling! De heer Shelby riep te vergeefs zijn bevelen van 't balkon af, en mevrouw Shelby keek uit haar kamervenster lachende en met verbazing al die verwarring aan - hoewel zij wel vermoedde wat daartoe aanleiding had gegeven.
Ten laatste tegen den middag kwam Sam triomfantelijk aanrijden met Jerry, en Haley's paard bij den teugel leidend; het dier stampte van 't zweeten, maar zijn flikkerende oogen en wijde neusgaten bewezen, dat zijn opgewondenheid nog niet over was.
‘Hij is opgevangen!’ riep hij vroolijk, ‘als ik er niet bij geweest was, hadden zij hem nooit gevangen, geen van allen; maar ik heb hem gekregen!’
‘Wel, 't was uw schuld,’ gromde Haley, op geen vriendelijken toon; 't was uw schuld, anders zou het nooit gebeurd zijn.’
‘Maar, mijnheer,’ zeide Sam op een toon van de meeste belangstelling, ‘en ik heb nog wel gedraafd en mijn best gedaan, dat ik geen drogen draad aan 't lijf heb.’
‘Wel!’ zeide Haley, ‘gij hebt mij drie uur doen verliezen met uw vervloekte gekheid. Kom aan, nu maar op weg! en geen gekheden meer!’
‘Wel, mijnheer,’ zeide Sam op een toon van minachting, ‘ik geloof dat gij ons allen er bij neer wilt doen vallen, paarden en menschen. Wij kunnen niet meer, en de beesten druipen van 't zweet. Zie, mijnheer kan nu niet gaan
| |
| |
dan na het eten. Mijnheer's paard moet drooggewreven worden, kijk eens, hoe hij zich vuil gemaakt heeft, en Jerry loopt kreupel, mevrouw zal niet toelaten, dat wij nu aanstonds wegrijden. O, mijnheer, we kunnen den tijd gemakkelijk inhalen, als we eerst uitrusten. Lizzy kon nooit hard loopen.’
Mevrouw Shelby, die met veel genoegen dat gesprek van de veranda had aangehoord, besloot nu een handje te helpen. Zij kwam nader, en beleefd hare belangstelling betuigende in Haley's ongeval, drong zij er op aan, dat hij zou blijven eten, zeggende, dat de keukenmeid terstond zou opdragen. Aldus, alles wel overdacht, ging Haley met eenigszins gedwongen houding, naar de kamer, terwijl Sam hem, met een onuitsprekelijke uitdrukking op zijn gezicht, achterna keek en met de paarden naar de stalplaats ging.
‘Hebt gij hem gezien, Andy? Heb je hem gezien?’ zeide Sam, toen hij veilig binnen de schuurdeur was, en het paard had vastgebonden. ‘O, 't was zoo goed als een bidstond voor ons hem te zien rondspringen en schoppen en vloeken. Heb ik het zelf niet gehoord. ‘Vloek maar toe! oude jongen (zei ik in mij zelven) wilt gij uw paard hebben, of wilt gij wachten tot gij hem gevangen hebt?’ (zei ik) ‘Andy, 't is alsof ik hem nog zie.’ En Sam en Andy gingen tegen de schuur staan, en lachten naar hartelust.
‘Gij hadt eens moeten zien hoe woest hij keek, toen ik het paard terugbracht. Hij zou mij wel hebben willen doodslaan, als hij maar gedurfd had, en ik stond voor hem als een onnoozele bloed!’
‘Ik zag je staan,’ zeide Andy, ‘je stondt als een oud paard.’
‘Dat is wel mogelijk,’ zeide Sam, ‘maar hebt gij mevrouw boven voor 't raam zien staan? Ik heb haar zien lachen.’
‘Ik heb het niet opgemerkt,’ zeide Andy, ‘ik liep zoo dat ik niets zien kon.’
‘Wel, ziet ge,’ zeide Sam, er toe overgaande Haley's paardje af te wasschen; ‘ik heb nu eenmaal zoo'n gewoonte van bobservatie, Andy! Dat is eene goede gewoonte. Andy, ik kan u aanraden u daarop toe te leggen, nu je nog jong bent. Til hem dien achterpoot eens op, Andy? Bobservatie, zie je, Andy, dat maakt al het onderscheid uit tusschen negers. Heb ik van morgen niet gezien uit welken hoek de wind waaide? Heb ik niet gemerkt wat mevrouw bedoelde, al zeide zij het niet? Dat is bobservatie, Andy; misschien noemt gij dat een gave van de natuur. Deze gaven zijn verschillend in verschillende menschen, maar oefening helpt veel.’
‘Ik geloof, dat als ik uw bobservatie dezen morgen niet geholpen had, gij het niet zoo gauw gemerkt zoudt hebben,’ zeide Andy.
‘Andy,’ zeide Sam, ‘gij zijt een veelbelovende jongen, dat is zeker. Ik denk goed over je, en ik schaam mij niet een denkbeeld van je aan te nemen. We moeten niemand over 't hoofd zien, Andy, omdat de knapste van ons wel eens wat verkeerd kan doen. Ik wed, dat mevrouw ons van middag wat goeds zal te eten geven.’
|
|