| |
Hoofdstuk V.
Waaruit blijkt, welke gewaarwordingen levende koopwaar heeft bij 't verwisselen van eigenaar.
De heer en mevrouw Shelby waren voor den nacht naar hunne kamer gegaan. Hij bleef nog in een grooten leuningstoel zitten, eenige brieven doorkijkende, die gedurende den namiddag gekomen waren, en zij stond voor den spiegel om de vlechten en krullen los te maken, waarin Eliza heur haar had opgemaakt, want uit hoofde van hare bleekheid, en hare verwilderde oogen had zij haar dien avond niet in 't werk gesteld, maar haar naar bed laten gaan. Het werk, dat zij nu zelve deed, bracht haar vrij natuurlijk op het gesprek van dien morgen met Eliza; en zich tot haren echtgenoot wendende, zeide zij losweg:
‘Zeg eens! Arthur, wie was die ongemanierde man, dien gij van middag bij ons aan tafel hebt gebracht?’
‘Hij heet Haley,’ zeide Shelby, terwijl hij zich niet op zijn gemak gevoelde in zijn armstoel, en voortgaande met lezen.
‘Haley? Wie is dat? En wat heeft die hier te maken?’
‘Wel, hij is een man, met wien ik eenige zaken gedaan heb, onlangs toen ik in Nutschen was,’ zeide Shelby.
‘En was hij nu aanstonds zoo vrijpostig om bij ons te komen eten?’
‘Wel, ik heb hem gevraagd; ik had zaken met hem af te doen,’ zeide Shelby.
‘Is hij een negerhandelaar?’ vroeg mevrouw Shelby, toen zij een zekere verlegenheid in haren man bespeurde.
‘Wel, lieve, hoe komt gij daar zoo op?’ zeide Shelby opkijkende.
‘Omdat Eliza na den eten binnen kwam, opgewonden en schreiende, en zeide, dat gij in gesprek waart met een slavenhandelaar en dat zij gehoord had, dat hij een bod had gedaan voor haar jongen - die onnoozele meid.’
‘Heeft zij dat verteld?’ zeide Shelby, weer in zijn brief kijkende, dien hij zeer aandachtig scheen te lezen, niet bespeurende, dat hij hem ten onderste boven hield.
‘Het moet toch eens uitkomen,’ zeide hij in zichzelven, ‘nu of later.’
‘Ik heb tot Eliza gezegd,’ zeide mevrouw Shelby, terwijl zij voortging heur haar uit te borstelen, ‘dat zij een malle meid was met hare ongerustheid; dat gij u nooit inliet met die soort van mannen. Ik wist natuurlijk, dat gij niemand van ons volk wildet verkoopen, het minst van allen aan zoo'n vent.’
‘Wel, Emilie,’ zeide haar echtgenoot, ‘dat heb ik ook altijd gezegd en gemeend, maar de kwestie is, dat mijn zaken zoo staan, dat ik mij anders niet
| |
| |
redden kan. Ik zal een paar van mijn volk moeten verkoopen.’
‘Aan dien kerel? onmogelijk, mijnheer Shelby, dat kunt gij niet meenen!’
‘Tot mijn leedwezen moet ik het tegendeel bekennen,’ zeide de heer Shelby, ‘ik heb er in toegestemd, Tom te verkoopen!’
‘Hoe? onzen Tom? dien goeden, getrouwen man, die van een jongen af uw getrouwe knecht is geweest! o mijnheer Shelby, en gij hebt hem nog wel zijn vrijheid beloofd; gij en ik hebben hem dat honderdmaal gezegd. Nu kan ik alles gelooven; nu kan ik ook gelooven, dat gij den kleinen Harry, Eliza's arm kind, ook zoudt kunnen verkoopen!’ zeide mevrouw Shelby op een toon van smart en verontwaardiging.
‘Nu, daar gij toch alles moet gewaar worden: het is zoo, ik heb er in toegestemd om Tom en Harry beiden te verkoopen; en ik weet niet waarom ik daarom voor een monster moet doorgaan, omdat ik doe wat iedereen dagelijks doet.’
‘Maar waarom juist dezen te kiezen onder alle anderen?’ zeide mevrouw Shelby. ‘Waarom die juist verkoopen, als gij er dan toch verkoopen moet?’
‘Omdat zij het meeste geld opbrengen, dat is de zaak. Ik kon ook wel een ander gekozen hebben, als gij wilt. De man deed mij een hoog bod voor Eliza als u dat meer naar den zin is,’ zeide Shelby.
‘Die ellendeling,’ zeide mevrouw Shelby heftig.
‘Ik heb er ook geen oogenblik over gedacht om uwentwil, val mij dus niet te hard.’
‘Vergeef mij, mijn waarde,’ zeide mevrouw Shelby, tot zich zelve komende, ‘ik ben wat voortvarend geweest. Ik was onvoorbereid; maar toch, gij zult mij veroorloven, om voor die arme schepsels in de bres te springen. Tom is een beste, trouwe kerel, al is hij een neger; hij zou zijn leven voor u opofferen als het moest, mijnheer Shelby.’
‘Ik weet het, maar wat helpt mij dit? ik kan mij niet redden.’
‘Waarom getroost gij u niet een andere geldelijke opoffering? Ik ben bereid het mijne er in te dragen. O, mijnheer Shelby, ik heb getracht, oprecht getracht, zooals een christin behoort te doen, om mijn plicht te doen tegenover deze arme, eenvoudige, afhankelijke schepsels. Ik heb zorg voor hen gedragen, hen geleerd, over hen gewaakt, en ik ken al hunne kleine lusten en lasten, reeds jaren lang: en hoe kan ik ooit met opgeheven hoofd weder onder hen omwandelen, als wij om eene ellendige som gelds zulk een getrouwen, uitmuntenden, vertrouwbaren man verkoopen als den armen Tom, en hem in één oogenblik alles weer ontnemen wat wij hem geleerd hebben te beminnen en op prijs te stellen? Ik heb hun de familieplichten geleerd, tusschen ouders en kinderen, man en vrouw, en hoe kan ik het goedmaken, dat wij ons om geen banden, geen plicht, geen betrekking, hoe heilig ook, bekreunen, als er geld mee gemoeid is? Ik heb met Eliza over haren jongen gesproken, haar plicht jegens hem als een christenmoeder; dat zij over hem waken moet, voor hem bidden en hem op een christelijke manier opvoeden; en wat moet ik nu zeggen, als gij hem van haar afscheurt, hem verkoopt, naar lichaam en ziel aan een goddeloos man, zonder beginselen, en dat om een beetje geld? Ik heb haar geleerd, dat ééne ziel meer waard is dan al het geld van de wereld; en hoe zal ze mij gelooven, als zij ziet, dat wij de dingen omkeeren, en haar kind verkoopen, verkoopen misschien tot zijn ondergang naar ziel en lichaam?’
‘Het spijt mij, dat gij dat zoo opvat, Emilie, inderdaad dat spijt mij,’ zeide de heer Shelby: ‘en ik eerbiedig uw gevoelens ook, ofschoon ik niet beweer ze te deelen in hun volle uitgestrektheid, maar ik zeg u nu plechtig dat er niets meer aan te doen valt, ik kan mij niet redden. Ik was eerst niet van plan het u te zeggen, Emilie; maar in duidelijke woorden: er is geen keus tusschen deze beiden te verkoopen, of alles te verkoopen. Of zij moeten weg, of allen moeten weg. Haley is in bezit gekomen van een hypotheek, hij zal ons ongelukkig maken, als ik hem niet afbetaal. Ik heb al bij elkaar geschraapt wat ik kon, en de opbrengst van deze twee was er bij noodig, om de zaak te vereffenen, en zoo heb ik ze moeten verkoopen. Haley had veel zin in het kind, hij stemde er in toe de zaak te veref- | |
| |
fenen, maar op geene andere wijze. Hij had mij in zijn macht, ik kon niet anders. Als het u zoo hindert, dat zij verkocht zijn, zoudt gij het dan beter gevonden hebben als allen verkocht waren?’
Mevrouw Shelby stond als versteend. Eindelijk weer voortgaande met zich te ontkleeden, sloeg zij de handen voor 't gezicht, en slaakte een diepen zucht.
‘Dat is God's vloek over de slavernij! een bitter, bitter vloekwaardig iets! Een vloek voor den meester en een vloek voor den slaaf! Ik was een dwaas te denken, dat ik iets goeds kon maken van zulk een doodelijk kwaad. Het is een zonde een slaaf te houden onder wetten als de onze; ik heb het altijd zoo begrepen. Ik dacht er altijd zoo over, toen ik nog een meisje was; ik was er nog meer van overtuigd, toen ik lidmaat werd; maar ik dacht, dat ik ze verzachten kon door goedheid en zorg, en onderricht; ik meende, dat ik den toestand van de mijnen beter kon maken dan vrijheid - dwaas, die ik was.’
‘Wel vrouw, gij wordt geheel eene afschafster.’
‘Afschafster! als zij alles wisten, wat ik weet van de slavernij, dan hadden zij recht van spreken. Zij behoeven het ons niet te vertellen. Gij weet, dat ik nooit gedacht heb, dat slavernij een recht was; ik was er nooit voor, slaven te houden.’
‘Wel, daarin verschilt gij van vele wijze en vrome lieden,’ zeide de heer Shelby. ‘Gij herinnert u toch wel die preek van Ds. B. van onlangs?’
‘Ik heb niet noodig zulke preken te hooren. Ik hoop Ds. B. nooit weer in onze kerk te zien. Predikanten kunnen het kwaad niet verhelpen misschien, kunnen het niet meer verhelpen dan wij het kunnen; maar het te verdedigen! dat streed altijd tegen mijn gezond verstand. En ik geloof ook niet, dat gij met die preek waart ingenomen.’
‘Wel,’ zeide Shelby, ‘ik moet erkennen, dat die predikanten somtijds de dingen verder drijven dan wij arme zondaars juist zouden durven doen. Wij mannen van de wereld moeten voor sommige dingen de oogen sluiten, en ons gewennen aan veel, dat eigenlijk niet in den haak is; maar wij vinden het toch niet goed, dat vrouwen en predikanten zoo boud spreken, en in zaken van zedelijkheid of bescheidenheid verder gaan dan wij. Maar nu, lieve, denk ik, dat gij de noodzakelijkheid wel inziet, en begrijpt dat ik het beste gedaan heb, wat de omstandigheden toelieten.’
‘O ja,’ zeide mevrouw Shelby haastig en afgetrokken haar gouden horloge in de hand houdende; ‘goud en juweelen heb ik niet veel,’ zeide zij peinzend, ‘maar zou dit horloge niet dienen kunnen? Het heeft indertijd veel geld gekost. Als ik ten minste Eliza's kind kon redden, zou ik er alles voor over hebben.’
‘Het spijt mij geducht Emilie,’ zeide de heer Shelby, ‘het spijt mij geducht, dat het u zoo ter harte gaat; maar het zal niet baten. De zaak is, Emilie, dat de koop gesloten is; de stukken zijn geteekend, en in Haley's handen; en gij moet dankbaar zijn, dat het niet erger is. Die man had het in zijn macht ons geheel ongelukkig te maken, en nu hebben wij hem van den hals af. Als gij hem zoo goed kendet als ik, zoudt gij begrijpen, dat wij 't er nog goed afgebracht hebben.’
‘Is hij dan zoo hardvochtig?’
‘Juist geen wreedaardig man, maar een taai man, een man die voor niets leeft dan voor zaken en winst. Koel, zonder bedenkingen, vasthoudend als dood en graf. Hij zou zijn eigen moeder verkoopen, als hij 't met goede winst kon doen, al wenschte hij het oude mensch ook geen kwaad toe.’
‘En die ellendeling is nu eigenaar van dien goeden, trouwen Tom, en van Eliza's kind?’
‘Wel, lieve, het doet mij ook leed, ik mag er niet aan denken. Haley wil voortgang maken, en ze morgen in bezit nemen. Ik laat morgen in de vroegte mijn paard zadelen, en ga van huis. Ik kan Tom niet zien, en gij moest ook liever uitrijden, en Eliza meenemen. Laat het geschieden, terwijl zij er niet bij is.’
‘Neen, neen,’ zeide mevrouw Shelby; ‘ik wil in geenerlei opzicht medeplichtige zijn of helpen in die wreedaardige aangelegenheid. Ik wil den ouden, armen Tom opzoeken, God helpe hem in zijn leed! Zij zullen zien in elk geval,
| |
| |
dat hunne meesteres voor hen gevoelen en met hen gevoelen kan. Wat Eliza betreft, daar durf ik niet aan denken. De Heer vergeve het ons! Wat hebben wij gedaan, dat die wreede noodzakelijkheid over ons moest komen?’
Er was iemand, die dit gesprek had aangehoord buiten vermoeden van den heer en mevrouw Shelby.
Grenzende aan hun vertrek was een kamertje, dat met eene deur uitkwam op de buitenste galerij. Toen mevrouw Shelby Eliza ter ruste had gezonden, was haar dat kamertje in hare koortsachtige opgewondenheid in de gedachten geschoten; zij had zich daar verborgen, en met haar oor tegen de deur, had zij geen woord van 't gesprek gemist. Toen de stemmen zwegen, stond zij op en sloop weg. Bleek, bevend, met strakke gelaatstrekken en opeen geperste lippen, geleek ze in niets op het zachtaardig, schroomvallig schepsel, dat zij tot dusverre geweest was. Zij ging behoedzaam langs de deur harer meesteres, bleef daar een oogenblik staan, hief de handen ten Hemel en trad haar eigen kamer in. Het was een net, rustig vertrekje. Daar was het zonnige raam, waar zij dikwijls zingende had zitten naaien; daar hing een klein boekenhangertje en verschillende snuisterijen, Kerstgeschenken; daar was haar kleerkastje, en de latafel; hier was in 't kort haar t'huis; en over 't geheel een gelukkig t'huis Maar daar op het bed lag haar jongen te slapen, zijn lange krullen golfden hem om 't hoofd; zijn rozekleurig mondje half open, zijn mollige handjes op het dek, en een glimlachje op zijn gelaat.
‘Arme jongen! arm schaap!’ zeide Eliza, ‘ge zijt verkocht, maar uw moeder zal u nog wel redden!’
Geen traan viel op het bedje; in zulk eene spanning heeft het hart geen tranen te missen; het bloedt in stilte. Zij nam een stuk papier en een potlood, en schreef haastig: ‘O, mevrouw, lieve mevrouw; denk niet, dat ik ondankbaar ben, denk niet hard over mij; ik heb alles gehoord wat gij en mijnheer dezen avond gezegd hebt. Ik wil trachten mijn jongen te redden; gij zult mij geen ongelijk geven! God zegene u, en loone u voor al uw goedheid.’
Het haastig dichtvouwende en er een adres opgezet hebbende, ging zij naar een lade, en maakte een pakje kleeren voor haren jongen; zij bond het met een zakdoek om haar middel, en zoo liefdevol is een moeder, dat zelfs in de verschrikking van dat uur, zij niet vergat in het pakje een en ander van t geliefde speelgoed ook in te pakken, een bonten papegaai klaar leggende, om hem bezig te houden, als zij hem
| |
| |
zou wekken. Het kostte eenige moeite hem wakker te krijgen; maar weldra zat hij te spelen met den papegaai, terwijl zijn moeder zich verder aankleedde.
‘Waar gaat gij naar toe, moeder?’ vroeg hij, toen zij met zijn jurk en zijn mutsje naar het bed kwam.
Zijn moeder kwam naderbij en keek hem zoo ernstig aan, dat hij terstond begreep, dat er iets ongewoons gaande was.
‘Stil, Harry,’ zeide zij, ‘gij moet zachtjes spreken, anders hooren zij ons. Een ondeugende man wil Harry meenemen en wegdragen in 't donker; maar moeder zal wel oppassen; zij zal Harry aankleeden, en met hem wegloopen, dan kan de ondeugende man hem niet krijgen.’
Terwijl zij dit zeide, had zij het kind aangekleed, en hem in hare armen nemende, fluisterde zij hem toe, dat hij stil moest zijn, en de deur openende onder de veranda, sloop zij stil naar buiten.
Het was koud, maar een heldere hemel vol sterren; de moeder sloeg haar doek dicht om haar kind, terwijl hij in volkomen vertrouwen, hoe bang hij ook was, zijne moeder de armpjes om den hals sloeg.
De oude Bruno, een groote Newfoundlander, die aan 't eind van 't portaal lag, stond zacht knorrende op, terwijl zij voorbij kwam. Zij sprak hem toe, en het dier, een oude speelkameraad, terstond met den staart kwispelende, volgde haar, blijkbaar in zich zelven overdenkende, wat die onverstandige middernachtelijke wandeling beduiden mocht. Ongepast en onvoorzichtig vond hij het zeker, want hij stond telkens stil, maar ging dan toch weer mee. Een paar minuten bracht hen aan het raam van oom Tom's hut; Eliza tikte tegen een ruit.
De bidstond had laat geduurd vanwege het zingen; zelfs had oom Tom nog een paar solo's achterna gezongen, zoodat het over twaalven, en het echtpaar nog niet te bed was.
‘Goede hemel! wat is dat?’ zeide tante Chloe opstaande, en haastig het gordijn wegtrekkende. ‘Wel, al zijn leven! daar is Lizzy nog! Trek gauw uw kleeren weer aan, oude man; daar is Bruno ook, wel drommels! ik zal gauw opendoen.’
En de daad bij het woord voegende deed zij de deur open, en het licht van de vetkaars, die Tom haastig had aangestoken, viel op het verwilderde gezicht en de donkere oogen van de vluchtende.
‘Ik durf u haast niet aan te kijken, Lizzy! Wat scheelt u? wat is u overkomen?’
‘Ik loop weg, oom Tom en tante Chloe, met mijn kind; mijnheer heeft hem verkocht!’
‘Hem verkocht?’ herhaalden beiden, terwijl zij de handen als radeloos omhoog hieven.
‘Ja, hem verkocht!’ zeide Eliza kortaf; ‘ik heb mij verscholen bij de kamerdeur van mevrouw dezen avond, en ik heb gehoord, dat mijnheer aan mevrouw heeft verteld, dat hij mijn Harry had verkocht en ook u, oom Tom, beiden verkocht aan een handelaar, en dat hij morgen vroeg te paard wil uitrijden, en dat de man vandaag de gekochten in ontvangst wil nemen.’
Tom had gedurende die woorden met opgeheven handen en wijdgeopende oogen staan kijken, alsof hij in een droom was. Langzamerhand, naarmate hij tot volle bewustheid kwam, zakte hij in elkander, meer dan dat hij zich neerzette, op zijn ouden stoel, en zonk hem het hoofd op de borst.
‘De goede God zij ons genadig!’ zeide tante Chloe.
‘Och, het kan immers niet waar zijn. Wat heeft hij gedaan, dat mijnheer hem zou verkoopen?’
‘Hij heeft niets gedaan; daarom is het niet. Mijnheer zou liever niet verkoopen; en mevrouw is altijd zoo goed. Ik hoorde dat zij voor ons sprak, en smeekte; maar hij zeide, dat het haar niet zou helpen; dat die man hem in zijn macht had, en dat als hij hem niet uitbetaalde, hij eindelijk de heele plaats, en al het volk zou moeten verkoopen, en heengaan. Ja, ik hoorde hem zeggen, dat er geen keus was tusschen 't verkoopen van deze twee en 't verkoopen van alles; de man had hem zoo in 't nauw gebracht. Mijnheer zeide, dat het hem leed deed; maar o! gij hadt mevrouw eens moeten hooren. Als dat geen christin en geen engel is, dan
| |
| |
was er nooit een. Het is slecht van mij, dat ik van haar wegloop; maar daar kan ik niets aan doen. Zij zeide zelve dat één ziel meer waard was dan de heele wereld; en deze jongen heeft een ziel, en als ik hem laat wegvoeren, wie weet wat er dan van hem komt? Het moet toch wel goed van mij zijn, maar al is het ook niet goed, de Heere moet het mij vergeven, want ik kan niet anders.’
‘Wel, oude man!’ zeide tante Chloe, ‘waarom gaat gij ook niet weg? Wilt gij wachten, totdat gij de rivier af gebracht wordt, waar de negers bezwijken onder hard werken, en hongerlijden? Ik zou veel liever dood zijn, Lizzy dan daar ooit heengaan! Gij hebt nog tijd genoeg; ga met Lizzy mee; maak u uit de voeten; ik zal uw goed inpakken.’
Tom hief langzaam het hoofd op en keek pijnlijk maar rustig in 't rond en zeide:
‘Neen, neen, dat doe ik niet. Laat Lizzy gaan; van haar is niets te zeggen; het strijdt tegen haar gemoed hier te blijven; dat kan ik niet anders zeggen; maar gij hebt gehoord wat zij gezegd heeft: als ik moet worden verkocht, of al de anderen op de plaats en alles moet te gronde gaan, wel, laat ik dan maar verkocht worden. Ik veronderstel, dat ik er evengoed tegen kan, als een van de anderen,’ voegde hij er bij met iets van een snik of een zucht, die diep uit zijn breede, ruwe borst opsteeg. ‘Mijnheer heeft mij altijd bij huis gevonden, en hij zal er mij altijd vinden. Ik ben nooit ontrouw geweest en heb nooit mijn woord gebroken en dat zal ik ook nooit doen. Het is beter, dat ik alleen heenga dan dat de heele plaats wordt opgebroken. Mijnheer kan niet anders, Chloe, en hij zal wel voor u zorgen en voor de arme...’
Hier ging hij naar het ruwhouten ledikantje vol kleine, wollige kopjes en was diep geroerd. Hij leunde over den rug van een stoel en bedekte zijn gezicht met zijn handen. Snikken, diep en luid deden den stoel schudden, en tusschen zijn vingers door vielen er groote tranen op den grond; juist zulke tranen, mijnheer, als gij liet vallen in de doodkist van uwen eerstgeborene, juist zulke tranen, mevrouw, als gij storttet, toen gij het schreien hoordet van uw stervend kind. Want, mijnheer, hij was een man en gij waart er ook een. En gij, mevrouw, al zijt gij gekleed in zijde en versierd met juweelen, gij zijt slechts een vrouw en in den strijd en de nooden des levens is uw leed hetzelfde.
‘En nu,’ zeide Eliza, terwijl zij in de deur stond, ‘gisteren heb ik mijn man nog gesproken; ik wist toen nog niet wat er gebeuren zou. Zij hebben hem tot het uiterste gedreven en hij zeide mij, dat hij wilde wegloopen. Zie nu eens, dat gij een boodschap naar hem toe krijgt. Laat hem weten hoe en waarom ik ben weggeloopen en dat ik zal trachten Canada te vinden. Doe hem mijne groete en zeg hem, dat, als ik hem nooit weerzie,’ zij wendde zich af en stond een oogenblik met den rug naar hen toe en voegde er toen bij met een gesmoorde stem: ‘en zeg hem, dat hij zoo braaf moet blijven als hij kan en trachten mij weer te ontmoeten in 't koninkrijk der hemelen.’
‘Roep Bruno binnen,’ voegde zij er bij. ‘Sluit hem hier binnen, het arme beest! hij moet niet met mij gaan.’
Nog eenige laatste woorden en tranen, een eenvoudig woord tot afscheid en haar verwonderd en ontsteld kind in hare armen sluitende, ging zij stil heen.
|
|