| |
Hoofdstuk IV.
Een avond in Oom Tom's hut.
De hut van Oom Tom was een klein gebouwtje van balken en planken dicht bij het huis, zooals de neger zijns meesters woning bij uitnemendheid noemt. Er lag een net tuintje voor, waar elken zomer aardbeien, frambozen en andere vruchten en ook groenten, onder zorgvuldige aankweeking, welig tierden. De gevel was geheel bedekt met een roode bignonia en een inlandsche multiflora-roos, die door elkander groeiende, nauwelijks een plekje van het hout zichtbaar lieten. Hier vonden ook in den zomer verscheidene prachtige jarige planten als goudsbloemen, petunias, vingerhoeden enz. een aardig hoekje, om haar schitterende kleuren ten toon te spreiden tot vreugde en trots van tante Chloe's hart.
Laat ons de woning binnentreden. Op het huis is de avondmaaltijd afgeloopen en tante Chloe, die dezen als eerste keukenmeid voornamelijk heeft gereed gemaakt, heeft nu aan mindere bedienden in de keuken het wegruimen en borden wasschen overgelaten, en is naar haar eigen, nette woning gekomen, om het avondeten van haar ‘oudenman’ gereed te maken. Alzoo zij is het, die gij daar bij den haard ziet, terwijl zij met nauwlettendheid zekere sissende zeltstandigheden gadeslaat in een stoofpan, en daar juist het deksel oplicht van een ketel, waaruit een damp opstijgt, die geen twijfel overlaat, of er is -‘iets goeds’ in. Zij heeft een rond zwart, glanzig gezicht, zoo glanzig, dat men haast zou denken, dat zij zelve met eiwit bestreken is, zooals haar theegebak. Haar geheele volle gelaat blinkt van voldoening en zelftevredenheid van onder haar goed gestijfden geruiten tulband, want om de waarheid te zeggen, had zij wel een weinig van dien trots, die past aan de eerste kokin in de buurt, als waarvoor tante Chloe algemeen erkend werd.
Een kokin zeker dat was zij in merg en been. Geen kuiken of kalkoen, of eendvogel voor de schuurdeuren, of hij keek ernstig, wanneer hij haar zag aankomen, en scheen blijkbaar na te denken over het einde, dat hem te wachten stond; en zeker zij was in hare gedachten altijd bezig met plukken, opvullen en braden, zoodat zij wel schrik moest inboezemen aan ieder nadenkend stuk gevogelte. Haar koeken en koekjes van allerlei soort, te veel om op te noemen, waren een groot raadsel voor alle minder ervaren baksters; en zij kon haar dikke lijt laten schudden van lachen, als zij met niet weinig trots vertelde, hoeveel vergeefsche pogingen die of die van hare mededingsters gedaan had om hare hoogte te bereiken.
De aankomst van gezelschap op het huis, het ‘behoorlijk’ gereedmaken van middag- en avondmalen wekte al haar geestkracht op, en niets zag zij liever dan een stapel koffers, afgezet onder
| |
| |
de veranda, want dan voorzag zij nieuwe inspanning en nieuwe triomfen.
Op dit oogenblik echter kijkt tante Chloe juist in de braadpan, met welk werk wij haar zullen bezig laten, totdat wij gereed zijn met de beschrijving van haar hut.
In den eenen hoek stond een ledikant netjes onder een sneeuwwitte sprei, en er voor lag een tamelijk groote lap tapijtgoed. Op dit stuk tapijtgoed nam tante Chloe hare plaats in, als zijnde reeds wat op jaren, en ook het bed, waarvoor het lag, en die heele hoek inderdaad, werden beschouwd met bijzonder ontzag, en voor zoover mogelijk gemaakt tot een verboden hoekje voor het soms binnenstormende kleine volkje. Inderdaad dat hoekje was de ‘mooie kamer’ van het huisje. In een anderen hoek stond een bed van veel minder soort, en blijkbaar bestemd tot werkelijk gebruik. De wand tegenover den schoorsteen was versierd met eenige prenten uit de Schrift, en een portret van generaal Washington, geteekend en gekleurd op eene manier, die zeker dien held zou hebben doen verbaasd staan, indien hij ooit een evenbeeld daarvan had te zien gekregen.
Op een ruwe plank in den hoek waren een paar wolharige knapen, met heldere zwarte oogen, en blinkende wangen, bezig een jong kind te leeren loopen, waarbij het als gewoonlijk overeind raakte, een oogenblik stond te waggelen en dan omviel, waarop de knapen telkens een groot gejuich aanhieven, alsof het bepaald een kunststuk was.
Een tafel, die wel wat rheumatisch scheen in haar leden, was voor den haard getrokken, en bedekt met een tafelkleed, waarop kopjes en schoteltjes prijkten van sierlijk model, tegelijk met andere verschijnselen van een naderend maal. Aan die tafel zat oom Tom, de beste werkman van den heer Shelby; hem moeten wij nauwkeurig beschrijven voor onze lezers, als zijnde de held van ons verhaal. Hij was een breedgeschouderd, krachtig gebouwd man, van een glanzig zwarte gelaatskleur, en een gezicht, welks echt Afrikaansche trekken gekenmerkt werden door eene uitdrukking van ernst en degelijk gezond verstand, gepaard met veel vriendelijkheid en goedaardigheid. Er was in zijn geheele uiterlijk iets deftigs en waardigs, tegelijk met eene vertrouwende, nederige eenvoudigheid.
Hij was op dit oogenblik druk bezig met een lei; die voor hem lag, waarop hij zijn best deed, om zorgvuldig en langzaam een afschrift te maken van eenige letters, bij welke oefening hij geholpen werd door den jongen heer George, een aardige, levendige jongen van dertien jaar, die het volle bewustzijn scheen te hebben van zijne waardigheid als leermeester. ‘Niet dien kant uit, Tom; Tom, niet dien kant uit,’ zeide hij snel, terwijl oom Tom met groote inspanning bezig was den staart van een g den verkeerden kant am te halen; ‘dan is het een q weet gij?’
‘Zoo, wordt het dan een q?’ zeide oom Tom, er met bewondering naar kijkende, terwijl zijn jonge leermeester in een oogwenk ontelbare g's en q's voor hem neerschreef, en toen de griffel in zijne groote, dikke vingers nemende, begon hij geduldig van voren af aan.
‘Wat gaat dat blanke lui altijd gemakkelijk af!’ zeide tante Chloe, stil staande met een stukje spek aan de vork om een rooster in te smeren, en met trots op den jongeheer George ziende. ‘Zooals hij lezen en schrijven kan, en alle avonden hier komt, om ons zijn les voor te lezen, dat is alleraardigst van hem.’
‘Maar tante Chloe, ik krijg zoo'n honger,’ zeide George. ‘Is die koek niet haast gaar?’
‘Bijna, jongeheer,’ zeide tante Chloe, het deksel oplichtende en er in kijkende, ‘hij wordt al bruin, mooi, lekker bruin. Laat mij daar maar voor zorgen. Mevrouw liet onlangs Sally een koek bakken, om haar te leeren, zeide zij.’ ‘O loop heen, mevrouw,’ zeg ik, ‘het hindert mij als ik zie, dat goede dingen op die manier verknoeid worden!’ De koek werd heelemaal scheef naar éénen kant; hij leek net zooveel op een koek als mijn schoen; loop heen!’
En met die uitdrukking van minachting tot slot over Sally's onbedrevenheid, wipte tante Chloe het deksel van den pot, en liet een keurig gebakken koek zien, waarover zich geen steed- | |
| |
sche banketbakker had behoeven te schamen. Dit blijkbaar de hoofdschotel der traktatie zijnde, zoo begon tante Chloe zich nu ernstig bezig te houden met de rest van het avondeten.
‘Hier, gij Mozes en Pieter! uit den weg, gij negers! uit den weg, Polly, mijn liefje, moetje zal je aanstonds wat geven. Nu, jongeheer, neem die boeken nu eens weg, en ga nu bij mijn ouden man aanzitten, dan zal ik de sausijsjes opdoen, en gij zult terstond het eerste baksel koekjes op uw bord hebben.’
‘Zij wilden hebben, dat ik in huis zou komen eten,’ zeide George, ‘maar ik wist wel, dat ik het goed zou hebben, tante Chloe!’
‘Dat wist gij wel, beste jongen,’ zeide tante Chloe, terwijl zij hem een dampenden koek op het bord liet glijden; ‘gij weet wel, dat uw oude tante Chloe altijd wat goeds voor u bewaart. Nu, laat dat maar loopen.’ En daarbij gaf tante aan George een por met den ving wat zij als een geweldige grap beschouwde, en keerde zich snel weer naar hare pan.
Toen de drukte bij de pan wat verminderde, riep de jongeheer George: ‘nu aan den koek,’ en zwaaide daarbij een groot mes boven het artikel in kwestie.
‘Gij wilt hem immers niet doorsnijden met dat groote mes?’ riep tante Chloe, den jongenheer bij den arm vattende, ‘dan drukt gij hem heelemaal in en bederft de mooie rijzing. Hier heb ik een oud dun mes, ik houd het expres zeer scherp, zie nu maar eens, het gaat er door, zoo licht als een veer! Nu, ga je gang, iets lekkerders is er niet te vinden.’
‘Tom Lincon zegt,’ zeide George, met zijn mond vol, ‘dat Jinny een betere kokin is dan gij.’
‘Die Lincons hebben er niet veel verstand van!’ zeide tante Chloe met minachting, ‘ik meen in vergelijk met onze familie. Het zijn wel fatsoenlijke menschen op hunne manier, maar om iets te hebben precies zooals het behoort, daar hebben zij niet het minste idee van. Zet den jongenheer Lincon naast den jongenheer Shelby! En mevrouw Lincon, kan zij zoo voornaam de kamer binnen komen als mijne mevrouw? Loop heen, en praat mij niet van de Lincons,’ en tante Chloe zwaaide met haar hoofd als iemand, die meent van de wereld wat te weten.
‘Maar ik heb u toch hooren zeggen,’ zeide George, ‘dat Jinny een vrij goede kokin was.’
‘Dat heb ik ook gezegd,’ zeide tante Chloe, ‘en ik mocht dat zeggen. Eenvoudig alledaagsch werk kan Jinny wel doen, tamelijk goed den pot koken; haar korenkoekjes zijn niet extra, extra zijn ze niet, maar daarmee houdt 't dan ook op; in de hoogere kringen, wat kan zij dan? Nu, zij maakt pasteien, zeker dat doet zij, maar met wat voor korst? Kan zij die echte brosse taarten maken, die smelten in den mond? Ik ben er eens geweest, toen juffer Marie zou gaan trouwen, en toen liet Jinny mij de bruiloftspasteien zien. Jinny en ik zijn goede vrienden, weet ge; ik zeide niets; maar loop heen, jongeheer! wel, ik zou er een week lang niet van kunnen slapen, als ik zulke pasteien had gebakken; dat leek nergens naar.’
‘Ik denk dat Jinny ze voor keurig gebakken hield,’ zeide George.
‘Wel zeker, zou zij dat niet denken? Zij liet ze mij zien, onnoozel weg, begrijpt gij; Jinny wist niet beter. Och, die familie weet niet beter. Men kan niet verwachten, dat zij beter weten; 't is hun schuld niet. Och, jongeheer, gij weet niet half uw voorrechten, in uw familie te worden opgevoed.’ Hier zuchtte tante Chloe, en sloeg haar oogen op met aandoening.
‘Ik begrijp heel goed mijn voorrechten in pasteien en puddings,’ zeide George. ‘Vraag maar aan Tom Lincon, of ik het hem niet laat gevoelen, telkens als ik hem ontmoet.’
Tante Chloe ging achterover liggen in haar stoel, barstte uit in een gullen lach bij dat grappig zeggen van den jongenheer, zoodat haar de tranen over haar zwarte, glimmende wangen liepen. Zij varieerde dit, met den jongenheer al schertsende klappen te geven en te porren en te zeggen, dat hij heenloopen moest, want dat hij haar anders den dood zou aandoen, telkens weer uitbarstende in lachen, al sterker en sterker, totdat George eindelijk begon te denken, dat hij een gevaarlijk geestige jongen was, en dat hij wat
| |
| |
voorzichtig moest zijn met zijn geestigheden.
‘En doet ge dat aan Tom? werkelijk? Wat halen die jongens niet uit! Gij zegt dat tot Tom? Och, jongeheer George, gij zoudt een horzel aan 't lachen maken.’
‘Ja,’ zei George, ‘ik zeg tot hem: Tom, zeg ik, ge moest een van tante Chloe's pasteinen eens zien, dat is het rechte soort, zeg ik.’
‘Helaas, die krijgt Tom niet te zien,’ zeide tante Chloe, op wier goedhartigheid het idee van Tom's gemis in dat opzicht een sterken indruk scheen te maken. ‘Gij moest hem eens hier ten eten vragen dezer dagen, jongeheer,’ voegde zij er bij, ‘dat zou aardig van u zijn. Weet gij, jongeheer, gij moet u niet verheffen op uw voorrechten, boven iemand, omdat al onze voorrechten ons geschonken zijn; wij moeten dat altijd bedenken,’ zeide tante Chloe op volkomen ernstigen toon.
‘Welnu, dan wil ik Tom in de volgende week eens hier vragen,’ zeide George; ‘en dan moet gij uw best eens doen, tante Chloe; dan zal hij staan te kijken. Kunnen wij hem niet eens laten eten, dat hij het nog veertien dagen in zijn maag voelt?’
‘Wel zeker,’ zeide tante Chloe verheugd, ‘gij zult zien. O! als ik nog denk aan sommige van onze gastmalen! Weet gij nog wel van die groote kippenpastei, die ik gemaakt heb, toen wij het diner gaven aan den generaal Knox? Ik en mevrouw kregen haast woorden over de korst. Wat de dames soms hebben, weet ik niet, maar somtijds, als iemand de grootste verantwoordelijkheid op zich heeft, om zoo te zeggen, en het zeer druk heeft, dan loopen zij iemand juist in den weg. Nu wilde mevrouw hebben, dat ik dit zoo zou doen, en dat zoo, en eindelijk werd ik vrijpostig en zei: “nu mevrouw, pas maar op uw mooie witte handen, met die lange vingers, fonkelende van ringen als witte lelies met dauwdroppels er op; en kijk dan eens naar mijn zwarte korte tompen. Denkt gij niet, dat de Heer gemeend heeft, dat ik de pasteikorst moest maken, en dat gij in de kamer moet blijven.” Dat zei ik zoo vrijpostig weg, jongeheer.’
‘En wat zei moeder?’ vroeg George.
‘Wat zij zeide? Wel, zij glimlachte met haar groote mooie oogen, en zei: “ik geloof tante Chloe, dat gij gelijk hebt,” dat zeide zij, en zij ging naar de kamer. Zij had mij duchtig moeten bestraffen, dat ik zoo vrijpostig was; maar 't is niet anders; ik kan geen dames velen in de keuken.’
‘Nu, het eten was goed uitgevallen, dat herinner ik mij wel; iedereen zei het,’ zei George.
‘Niet waar? En stond ik niet achter de deur van de eetkamer dien dag? En zag ik niet, dat de generaal driemaal zijn bord overgaf, om nog wat van die pastei? “en”, zeide hij, “mevrouw Shelby, gij moet een knappe kokin hebben!” ik was haast gestikt van 't lachen! En de generaal heeft er verstand van,’ zeide tante Chloe, zich in postuur zettende. ‘Een zeer knap man, die generaal. Hij stamt af van een van de beste families in oud-Virginië. Hij heeft er verstand van, de generaal, zoo goed als ik. In alle pasteien is iets bijzonders, weet gij, jongeheer George; maar ieder weet niet waar het aan ligt, of wat het is. Maar de generaal weet het; dat begreep ik uit zijn opmerkingen. Ja wel, hij weet waar 't hem in zit.’
Op dat oogenblik was jongeheer George genaderd tot dat punt, waartoe zelfs een jongen, onder zekere omstandigheden kan komen, dat hij geen stukje meer kon eten, en daarom had hij tijd om op zijn gemak den hoop wollige hoofden, en glinsterende oogen gade te slaan, die met gretige blikken uit den anderen hoek het eten hadden aangezien.
‘Hier, Mozes en Piet,’ zeide hij groote stukken afbrekende, en hun toewerpende, gij moet ook wat hebben, niet waar? Kom, tante Chloe, bak er voor hen ook wat!’
En George en Tom zochten een gemakkelijk hoekje op bij den haard, terwijl tante Chloe, na een stapel koeken gebakken te hebben, haar kindje op den schoot nam, en beurtelings haar mondje, en haar eigen mond begon te vullen, en Mozes en Piet te bedeelen, die er de voorkeur aan schenen te geven, hun koek op te eten, terwijl zij over den grond rolden onder de tafel, elkander kriewelende, en af en toe
| |
| |
het kindje bij de teenen vattende.
‘Maakt dat je weg komt!’ zei hun moeder, nu en dan op gevoel af een schop doende onder de tafel, als de stoeierij te druk werd. ‘Kunt ge niet fatsoenlijk zijn, als blanke menschen ons komen bezoeken: schei uit nu, past maar op, anders zal ik je spreken, als de jongeheer weg is!’
Het is moeilijk te zeggen, wat er met die vreeselijke bedreiging gemeend werd, maar zeker is het, dat die dreigende woorden al zeer weinig indruk maakten op de jonge deugnieten, die ze golden.
‘Wel,’ zei oom Tom, ‘zij zijn zoo jolig al den tijd, dat zij zich niet weten te gedragen!’
Hier kwamen de jongens van onder de tafel heen, en met handen en gezicht goed besmeerd met stroop, begonnen zij het kindje te kussen.
‘Maakt dat ge wegkomt!’ zei de moeder, terwijl zij de wollige hoofden wegduwde; ‘gij kleeft aan elkaar, en wordt nooit weer schoon, als gij zoo doet. Ga naar de bron, en wascht je!’ zeide zij, hare vermaningen begeleidende met een klap, die wel zeer hoorbaar was, maar die slechts des te meer gelach uit het jonge volkje scheen te kloppen, terwijl zij haastig over elkaar naar buiten rolden, en toen vroolijk gierden.
‘Hebt gij ooit zulk lastig volkje gezien?’ zeide tante Chloe, eenigszins tevreden, terwijl zij een ouden handdoek voor den dag haalde, een weinig water uit een gebarsten theepot er op goot, en toen de stroop van 't gezicht en de handen van haar kindje afwischte; en toen het goed glom, zette zij het Tom op den schoot, terwijl zij de tafel opruimde. Het kindje begon toen aan Tom's neus te trekken, in zijn gezicht te krabben, en hare mollige handjes in zijn wollig haar te steken, waarin zij vooral veel behagen scheen te scheppen.
‘Is het niet een aardig kindje?’ zeide Tom, het kind van zich afhoudende om het goed te kunnen bezien; toen opstaande zette hij het op zijn breeden schouder, en begon met haar in het rond te dansen, terwijl de jongeheer George met zijn zakdoek naar haar begon te zwaaien, en Mozes en Pieter
terug kwamen en als beren achter haar begonnen te brullen totdat tante Chloe verklaarde, dat zij haar werkelijk het hoofd deden afvallen met hun getier. Daar volgens haar eigen zeggen dat afvallen dagelijks gevaar liep, verminderde in de hut de vroolijkheid in geenerlei opzicht, totdat iedereen had uitgeraast en gedanst, en daardoor eenigszins vermoeid was.
‘Zie zoo, nu hoop ik, dat het gedaan is,’ zeide tante Chloe, die bezig was geweest een ruw houten ledikantje naar voren te halen, ‘en nu, gij Mozes en Piet, nu er maar in; want we gaan oefening houden.’
‘O, moeder, we hebben nog geen
| |
| |
slaap. We willen graag opblijven bij de oefening; dat is zoo aardig. We zijn er graag bij.’
‘Kom, tante Chloe, schuif het weer naar binnen, en laat hen opzitten,’ zeide de jongeheer kortweg, terwijl hij aan het ledikantje een duw gaf.
Tante Chloe, aldus den uiterlijken schijn gered hebbende, scheen er ook behagen in te vinden het ding weer weg te schuiven, zeggende, terwijl zij dat deed: ‘nu, misschien hebben zij er eenig nut van.’
In het huisje was men nu druk in de weer, om schikkingen en bepalingen voor de bijeenkomst te maken.
‘Hoe we genoeg stoelen zullen krijgen verklaar ik niet te weten,’ zeide tante Chloe. Daar echter sedert onheugelijke tijden wekelijks een bijeenkomst was gehouden bij oom Tom zonder meer stoelen, scheen er uitzicht te bestaan, dat er ook nu wel een middel zou gevonden worden.
‘De oude oom Peter heeft verleden week de beide pooten onder dien ouden stoel weggezongen,’ zeide Mozes.
‘Loop heen! ik wed, dat gij ze er onder heen getrokken hebt, een van jelui guiten,’ zeide tante Chloe.
‘Hij kan nog wel staan, als men hem maar goed tegen den wand opzet,’ zeide Mozes.
‘Dan moet oom Piet er niet op zitten, want hij schuift altijd, als hij zingt. Verleden keer is hij bijna de heele kamer doorgeschoven,’ zeide Pieter.
‘Laat hem er dan juist op zitten,’ zeide Mozes, ‘en als hij dan begint: “komt, heiligen en zondaars,” dan gaat hij in eens naar omlaag,’ en Mozes deed precies na hoe de oude man door den neus begon te zingen, en op den grond zou rollen; alleen om het geval eens te laten zien.
‘Nu, wees niet zoo dwaas!’ zeide tante Chloe, ‘schaamt gij u niet?’
De jongeheer George evenwel lachte hartelijk mee, en verklaarde bepaald, dat Mozes een snaak was. Derhalve viel de moederlijke vermaning half in 't water.
‘Wel, oude man,’ zeide tante Chloe, ‘gij zult de vaatjes er wel weer bij moeten halen!’
‘Als moeders vaatjes er bij zijn, en de jongeheer leest uit dat mooie boek, dan gaat het altijd goed,’ zeide Mozes terzijde tot Pieter.
‘Verleden week is er een ingezakt,’ zeide Piet; ‘midden onder 't zingen, dat was jammer, niet waar?’
Gedurende dit apartje tusschen Mozes en Pieter waren er twee ledige tonnetjes naar binnen gerold, en met steenen vastgelegd zijnde, werden er planken overheen gelegd. Nu nog wat tobben en emmers, 't vastzetten van wippende stoelen en de inrichting was eindelijk klaar.
‘De jongeheer kan zoo mooi lezen,’ zeide tante Chloe, ‘hij zal er wel bij blijven om ons voor te lezen, dan gaat het veel beter.’
George stemde er gaarne in toe, want de jongen was altijd bereid, als hij zich verdienstelijk kon maken.
Het vertrek was spoedig gevuld met een gemengd gezelschap, van den ouden grijshoofdigen stamvader van tachtig, tot den jongen of het meisje van vijftien. Wat onschuldig gesnap ontstond er over verschillende dingen; b.v. waar tante Sally haar nieuwen rooden doek vandaan gekregen had, en of mevrouw aan Lizzy dat gesprikkelde mousselinen kleed zou geven, en hoe de heer Shelby er over dacht een nieuw veulen aan te koopen. Eenige oefenaars behoorder tot de families in de buurt, die per missie hadden om te gaan, en die alles wisten mee te deelen omtrent het zeggen en doen op de plaats, welke gesprekken even vrij gevoerd werden als onder de hoogere kringen.
Na een poos begon het zingen tot blijkbaar genoegen van allen, die tegenwoordig waren. Zelfs het gebrek van door den neus zingen kon 't effect niet wegnemen van de natuurlijk mooie stemmen, die met opgewektheid zongen. De woorden waren soms de welbekende gewone kerkgezangen, en soms de wat meer afwijkende, meegebracht van de grootere bijeenkomsten.
Het koor van een van deze werd met groote kracht en zalving gezongen:
‘Sterven op het slagveld,
In een ander geliefkoosd lied werd telkens herhaald:
| |
| |
‘O, ik ga tot heerlijkheid; gaat gij met mij? zeg!
Ziet den engel wenken; dra roept hij mij weg.
Ziet gij niet de gouden stad? Die zal eeuwig duren.’
Er waren er ook, die onophoudelijk spraken van de oevers van den Jordaan, en van de velden van Kanaän, en het nieuw Jeruzalem, want het gemoed van den neger, vol indrukken en verbeelding, hecht zich altijd aan gezangen en uitdrukkingen van levendige en schilderachtige natuur; en terwijl zij zongen, lachten sommigen, en anderen schreiden, en sommigen klapten in hun handen, en schudden elkander de hand, alsof zij den overtocht der rivier goed en wel volbracht hadden.
Verschillende vermaningen of meedeelingen van bevindingen volgden, en werden afgewisseld met gezangen. Eene oude vrouw met grijs haar, te oud om te werken, maar geacht als een kroniek van 't verledene, stond op met behulp van haar stok, en zeide: ‘wel, kinderen ik ben zoo blij, dat ik u allen nog eens hoor en zie, omdat ik niet weet, wanneer ik tot heerlijkheid zal ingaan; maar ik ben gereed kinderen; ik heb mijn reisgoed al samengebonden, en mijn muts op, ik sta te wachten op den postwagen, die zal langs komen, om mij mee te nemen; somtijds in den nacht, dunkt mij dat ik de wielen hoor, en ik sta uit te kijken; weest gijlieden ook maar gereed, want ik zeg u allen, kinderen,’ zeide zij, terwijl zij met haren stok op den grond stiet, ‘dat de heerlijkheid een machtig iets is! Het is een machtig iets, kinderen: gij hebt er geen begrip van; het is wonderbaar.’ En het oude schepsel ging zitten onder een stroom van tranen, als geheel overstelpt, terwijl het geheele gezelschap aanhief:
‘O Kanaän, schoon Kanaän,
Ik ga naar 't land van Kanaän.’
De jongeheer George las op verzoek de laatste hoofdstukken van het boek der Openbaring, dikwijls onderbroken door uitroepen, als: ‘Nu de voorzeggingen! Luister daar eens naar! Bedenk dat eens! Zal dat alles gebeuren?’
George, die een knappe jongen was en wel t'huis in den bijbel, was in dit gezelschap een voorwerp van bewondering, hij bracht nu en dan eenige verklaring in 't midden met den noodigen ernst en deftigheid, zoodat het jonge volk hem bewonderde en de bejaarden hem dankbaar waren; men was het eens, dat een predikant het niet beter kon doen; 't was letterlijk verwonderlijk.
Oom Tom was een soort van patriarch in godsdienstzaken in de heele buurt. Van nature een gemoed hebbende, waarin het zedelijke sterk overheerschend was, tegelijk met een beter inzicht in zaken, en meer ontwikkeld dan anderen van zijn soort, werd hij aangemerkt, met groot ontzag, als een soort van leeraar onder hen; en de eenvoudige, hartelijke, oprechte manier zijner vermaningen had zelfs beter opgevoede personen kunnen stichten. Maar vooral in 't bidden muntte hij uit. Niets overtrof de aandoenlijke eenvoudigheid, den kinderlijken ernst van zijn gebed, verrijkt met de taal der Schrift, die zich zoo geheel in zijn wezen had ingewerkt, dat zij een deel van hem geworden was, en onwillekeurig van zijn lippen kwam; in de taal van een vroom neger bad hij staande. En zooveel invloed had zijn bidden altijd op de vrome gevoelens van zijne hoorders, dat er dikwijls gevaar scheen te zijn, dat het verloren zou gaan onder den overvloed van antwoorden, die overal rondom hem geuit werden.
Terwijl dit tooneel plaats had in de hut van den slaaf, had er iets geheel anders plaats in de zaal van den meester.
De slavenhandelaar en de heer Shelby zaten samen in de eetzaal, aan een tafel bedekt met papieren en schrijfgereedschap.
De heer Shelby telde eenige rekeningen samen, en toen hij daarmee gereed was gaf hij ze aan den handelaar, die ze eveneens optelde.
‘Dat is in orde,’ zeide de man, ‘nu hebt ge maar te teekenen.’
De heer Shelby haalde de verkoopbrieven haastig naar zich toe, teekende ze, als iemand, die eene onaangename zaak maar spoedig afdoet en schoot ze toen over met het geld. Haley haalde uit een goed gevuld valies een docu- | |
| |
ment te voorschijn, en nadat hij het gelezen had, gaf hij het over aan den heer Shelby, die het met eene beweging van onderdrukte gretigheid naar zich toe nam.
‘Zie zoo, nu is de zaak afgedaan!’ zeide de handelaar opstaande.
‘'t Is afgedaan,’ zeide de heer Shelby op een nadenkenden toon, en diep ademhalende, zeide hij nogmaals: ‘'t is afgedaan.’
‘Het schijnt mij toe, dat gij er niet zeer mee ingenomen zijt,’ zeide de handelaar.
‘Haley,’ zeide de heer Shelby, ‘ik hoop, dat gij u uwe belofte zult herinneren, op uw woord van eer, dat gij Tom niet zult verkoopen zonder goed te weten in welke handen hij overgaat.’
‘En gij hebt hem ook wel verkocht, mijnheer,’ zeide de handelaar.
‘Omstandigheden, die gij wel kent, hebben mij genoodzaakt,’ zeide Shelby, eenigszins uit de hoogte.
‘Nu, die kunnen mij ook wel dwingen,’ zeide de handelaar. ‘Evenwel, ik zal mijn best doen om Tom een goed huis te bezorgen; dat ik hem slecht zou behandelen, daar behoeft gij niet in 't minst bang voor te zijn; als er iets is, waar ik God dankbaar voor ben, dan is het dat ik nooit hardvochtig ben.’
Na de verklaringen, die de handelaar vroeger had gegeven van zijne menschlievende beginselen, voelde zich de heer Shelby niet bijzonder gerustgesteld, maar aangezien het de beste troost was in dit geval liet hij den man in stilte vertrekken, en stak in eenzaamheid gezeten, een sigaar op.
|
|