De negerhut
(ca. 1890)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHet slavenleven in Amerika, vóór de emancipatie
[pagina 14]
| |
hand op haren schouder gelegd werd. Zij keerde zich om, en een heldere glimlach deed hare schoone oogen glinsteren. ‘George, zijt gij daar? Wat hebt ge mij daar verschrikt gemaakt! Ik ben blij, dat gij eens gekomen zijt! Mevrouw is voor den namiddag uitgegaan, kom in mijn kamertje, we hebben den tijd aan ons zelven.’ Dit zeggende trok zij hem in een net vertrekje, dat op de veranda uitkwam; daar zat zij gewoonlijk met haar naaiwerk, zoodat mevrouw haar beroepen kon. ‘Wat ben ik blij! maar waarom kijkt gij zoo ernstig, en ziet niet eens, hoe Harry gegroeid is.’ Het kind stond schuchter van onder zijn krullen naar zijn vader te kijken, zijn moeder bij haar kleed vasthoudende. ‘Is hij niet lief?’ zeide Eliza, terwijl zij zijn lange krullen wegstreek, en hem kuste. ‘Ware hij maar nooit geboren!’ zeide George bitter. ‘Ik wou, dat ik zelf nooit geboren ware!’ Verwonderd en verschrikt ging Eliza zitten, legde haar hoofd op haars mans schouder, en barstte los in tranen. ‘Ach, Eliza, het is slecht van mij, dat ik u dit aandoe, arme meid!’ zeide hij met liefde; ‘het is slecht van mij. Ach, hadt ge mij maar nooit leeren kennen, dan hadt gij gelukkig kunnen zijn.’ ‘George, George, hoe kunt gij zoo spreken? Wat voor vreeselijke dingen zijn er gebeurd, of zullen er nog gebeuren? We zijn immers gelukkig geweest tot voor korten tijd.’ ‘Dat zijn we ook, lieve,’ zeide George. Toen, zijn kind op de knieën nemende, keek hij hem strak in zijne donkere oogen, en streek met de hand door zijn lange krullen. ‘Hij gelijkt sprekend op je, Eliza; en gij zijt het mooiste vrouwtje dat ik ooit gezien heb, en het beste, dat ik ooit hoop te zien; maar ik zou wenschen, dat wij elkander nooit gezien hadden.’ ‘O, George, hoe kunt gij.....’ ‘Ja, Eliza, 't is niets dan rampspoed en ellende! Mijn leven is zoo bitter als alsem; het verteert brandende in mij; ik ben een arme, ellendige, rampzalige slover; en ik zal u met mij in 't verderf sleepen, dat is de zaak. Wat helpt het dat wil iets trachten te doen, te weten of te zijn. Waartoe leven wij? Ik wenschte dood te zijn.’ ‘Maar, beste George, dat is waarlijk goddeloos. Ik weet wel hoe gij u gevoelt, nu gij uw plaats in de fabriek verloren hebt; gij hebt een harden meester, maar heb toch geduld, misschien zal......’ ‘Geduld!’ viel hij haar in de rede; ‘Heb ik geen geduld gehad? Heb ik een woord gezegd, toen hij kwam en mij weghaalde, om geenerlei reden ter wereld, van de plaats, waar iedereen goed voor mij was? Ik heb hem eerlijk tot den laatsten cent van mijn loon betaald, en ze zeiden allen, dat ik goed werkte.’ ‘Ja, 't is verschrikkelijk,’ zeide Eliza; ‘maar toch, hij is uw meester, bedenk dat.’ ‘Mijn meester! en wie maakt hem tot mijn meester? Daar denk ik over na; welk recht heeft hij op mij? Ik ben een man zoo goed als hij. Ik ben een knapper man dan hij is. Ik weet meer van de zaken dan hij; ik kan ze beter besturen dan hij; ik kan beter lezen dan hij; ik schrijf een betere hand en ik heb het alles uit mij zelven geleerd, ik heb er hem niet voor te bedanken; ik heb het geleerd tegen zijn wil, en met welk recht maakt hij mij tot een karrepaard; waarom neemt hij mij weg van dingen, die ik doen kan, beter dan hij; en zet mij aan werk, dat elk paard doen kan? Hij zegt, dat hij dat doet om mij te vernederen en mij onderdanig te maken, en met opzet gebruikt hij mij voor het zwaarste, geringste en vuilste werk!’ ‘O, Géorge, George, gij jaagt mij schrik aan; ik heb u nooit zoo hooren spreken, ik vrees, dat gij iets ergs wilt gaan doen; ik begrijp uw gewaarwordingen zeer goed; maar wees toch voorzichtig, om mijnentwil en om Harry!’ ‘Ik ben voorzichtig geweest en geduldig, maar 't wordt hoe langer hoe erger; vleesch en bloed kunnen het niet langer uithouden, elke gelegenheid neemt hij te baat om mij te vernederen en te kwellen. Ik dacht, dat ik mijn werk goed kon afdoen, en darm rusten kon, wat kon zitten lezen en leeren buiten den werktijd, maar hoe meer hij ziet, wat ik kan afdoen, des | |
[pagina 15]
| |
te meer overlaadt hij mij. Hij zegt, dat hoewel ik niets zeg, hij kan zien, dat ik den duivel in mij heb, en dien wil hij er uit jagen; en dezer dagen zal hij voor den dag komen, en op eene manier, die hem niet bevallen zal, of ik heb het mis.’ ‘Och, hemel! wat zullen wij beginnen?’ zeide Eliza droevig. ‘Nog pas gisteren,’ zeide George, ‘terwijl ik bezig was steenen in eene kar te laden, stond daar de jonge heer Tom met zijn zweep te klappen zoo dicht bij het paard, dat het dier er van schrikte. Ik verzocht hem er mee op te houden zoo vriendelijk als ik kon; hij begon toen eerst reent. Ik verzocht het hem nogmaals, en toen keerde hij zich tegen mij en begon mij te slaan. Ik hield zijn hand vast; toen begon hij te schreeuwen en te schoepen, en liep naar zijn vader, en vertelde hem, dat ik tegen hem vocht. - Hij kwam woedend aangeloopen, en zeide dat hij mij eens leeren zou, wie zijn meester was; hij bond mij aan een boom, sneed twijgen voor den jongeheer, en zeide hem, dat hij mocht slaan, tot hij moe werd, en zoo geschiedde het. Als ik het hem maar niet te eeniger tijd betaald zet.’ En het gelaat van den jongen man werd donker, en zijn oogen flikkerden met een uitdrukking, die zijn jonge vrouw deed beven. ‘Wie maakte dien man tot mijn meester? dat wou ik wel eens weten!’ zeide hij. ‘Wel,’ zeide Eliza op droevigen toon, ‘ik heb altijd gedacht, dat ik mijn meester en meesteres moest gehoorzamen, en anders geen christen kon zijn.’ ‘Daar is wat van aan in uw geval; zij hebben u grootgebracht als een eigen kind, u gevoed, gekleed, geduld met u gehad, u geleerd, zoodat gij goed zijt opgevoed; hier is eenige reden, dat zij aanspraken op u hebben. Maar mij heeft men geschopt en geduwd, en tegen mij gevloekt, en op zijn best mij aan mij zelven overgelaten; wat ben ik hun schuldig? Ik heb voor mijn gansche onderhoud honderdmaal betaald. Ik wil het niet langer dragen; dat wil ik niet!’ zeide hij met gebalde vuist en gefronste wenkbrauwen. Eliza zweeg en beefde. Zoo had zij haren man nooit aanschouwd, en hare zachtmoedige zedeleer scheen als zich te buigen in de branding van zulke hartstochten. ‘Gij weet, dat gij mij den kleinen Carlo gegeven hebt,’ ging George voort; ‘het dier had het zoo goed als ik zelf; 's nachts sliep hij dicht bij mij, en ging mij den ganschen dag overal na, en hij keek mij aan, alsof hij begreep hoe ik mij gevoelde. Nu, onlangs gaf ik hem eenige brokjes, die ik bij de keukendeur opraapte. Mijn meester kwam er langs en zeide, dat ik hem onderhield op zijn kosten, dat het hem te duur uitkwam, als iedere neger een hond had, en hij beval mij hem een steen aan den hals te doen, en hem in den vijver te gooien.’ ‘Dat hebt gij immers niet gedaan, George?’ ‘Neen, ik niet, maar hij heeft het gedaan. Mijnheer en Tom, beiden smeten het arme verdrinkende dier met steenen! Het arme beest, hij keek mij zoo smeekend aan, alsof hij niet kon begrijpen, waarom ik hem niet hielp. Ik kreeg een afranseling, omdat ik het zelf niet doen wou. Nu, daar gaf ik niet om. Mijnheer zal wel merken, dat hij mij met slaan niet beter maakt. Mijn dag zal wel komen, als hij niet oppast.’ ‘Wat zijt gij voornemens te doen? O, George, doe toch geen kwaad; als gij maar op God vertrouwt, en tracht het goede te doen, dan zal Hij u wel verlossen.’ ‘Ik ben geen christen, zooals gij, Eliza, mijn hart is vol bitterheid; ik kan niet op God vertrouwen. Waarom laat Hij de dingen zoo gaan?’ ‘O, George, we moeten vertrouwen hebben. Mevrouw zegt, dat, al loopt ons alles tegen, we toch moeten gelooven, dat wat God doet is welgedaan.’ ‘Dat is gemakkelijk te zeggen voor lieden, die op hun sofa's en in hun rijtuigen zitten, maar als ze in mijn plaats waren, zou het hun wel harder vallen, denk ik. Ik wenschte goed te kunnen zijn, maar mijn hart brandt in mij, en kan er zich niet in schikken en gij kondt het ook niet in mijn plaats, dat kondt gij niet, als ik u alles zeg, wat ik te zeggen heb; gij weet alles nog niet.’ ‘Wat is er dan nog meer?’ ‘Wel, onlangs zei mijnheer, dat het | |
[pagina 16]
| |
dwaas van hem was geweest, mij te laten trouwen buiten de plaats; dat hij den heer Shelby en zijn heele familie niet lijden mag, omdat zij trotsch zijn, en hem met den nek aanzien, en dat ik trotsche begrippen van u heb overgenomen; en hij zegt, dat hij mij hier niet langer wil laten heengaan; dat ik een vrouw moet nemen, en op zijn plaats blijven wonen. Eerst zeide hij die dingen slechts scheldende en knorrende; maar gisteren zeide hij, dat ik Mina tot vrouw moest nemen, en moest wonen in een hut met haar, anders zou hij mij verkoopen, de rivier af.’ ‘Wel, gij zijt immers mijn man, getrouwd door den predikant evenals een blanke man!’ zeide Eliza eenvoudig weg. ‘Weet gij dan niet, dat een slaaf eigenlijk niet trouwen kan? Er bestaat geen wet daaromtrent in dit land; ik kan u niet beschouwen als mijn vrouw als hij ons verkiest te scheiden. Daarom wenschte ik u nooit gezien te hebben; nooit geboren te zijn; dat zou voor ons beiden beter geweest zijn, en beter voor dit arme kind, dat het ook nooit geboren ware. Dat alles kan hem ook overkomen.’ ‘Maar mijn meester is zoo goed!’ ‘Ja, maar wie weet; hij kan komen te sterven en dan kan de jongen verkocht worden aan niemand weet wien. Wat geeft het, dat hij lief en knap en aardig is? Ik zeg u, Eliza, dat er een zwaard door uw ziel zal gaan voor al wat uw kind goeds en aardigs is of heeft; het zal hem te kostbaar maken voor u, om hem te behouden.’ Deze woorden vielen zwaar op Eliza's hart; het gezicht van den slavenhandelaar kwam haar voor oogen, en alsof iemand haar een doodelijken slag had toegebracht, werd zij bleek en hijgde naar adem. Zij keek zenuwachtig uit naar de veranda, waar de jongen, geen behagen vindende in dat ernstige gesprek, was heengeloopen, en waar hij triomfantelijk paardje reed op en neer op den wandelstok van den heer Shelby. Zij had willen spreken, om haren man te zeggen, wat zij vreesde, maar zij hield zich in. ‘Neen, neen, hij heeft genoeg te dragen, de arme man!’ dacht zij. ‘Neen, ik wil het hem niet zeggen; bovendien,het is ook niet zoo, mevrouw zegt ons altijd de waarheid.’ ‘Nu, Eliza, mijn beste meid,’ zeide haar man droevig, ‘houd u goed, en vaarwel, ik ga.’ ‘George, George! gaan? waarheen?’ ‘Naar Canada,’ zeide hij, zich oprichtende, ‘en als ik daar ben, zal ik u koopen; dat is alle hoop, die ons overblijft. Gij hebt een goeden meester; die zal niet weigeren u te verkoopen; u en den jongen zal ik koopen; dat zal ik met Gods hulp.’ ‘O, vreeselijk! als gij eens opgevangen werdt!’ ‘Ik zal niet opgevangen worden Eliza; dan liever dood! ik wil vrij zijn, of dood!’ ‘Gij wilt immers u zelf niet van kant maken?’ ‘Wees daar niet bang voor! Zij zullen mij allicht ombrengen; maar mij levend de rivier afkrijgen, dat nooit!’ ‘O, George, om mijnentwil, wees behoedzaam: Doe niets kwaads; sla de | |
[pagina 17]
| |
handen niet aan u zelven, of aan iemand anders; ge zijt te zeer in verzoeking gebracht, te zeer; maar doe dat niet; gaan, dat moet ge; maar doe het behoedzaam, voorzichtig; bid God, dat Hij u helpe.’ ‘Hoor mijn plan, Eliza. Mijnheer heeft het in zijn hoofd gekregen mij dicht hier langs te zenden met een brief aan den heer Symmes, die een mijl verderop woont. Ik geloof, dat hij verwachtte, dat ik hier zou aangaan, om te vertellen, wat mij in 't hoofd zit. Hij heeft er zeker pleizier in, te denken, dat het een ergernis was voor dat Shelbysche volk, zooals hij ze noemt. Ik ga heel bedaard naar huis, begrijpt gij, alsof alles over was. Ik heb eenige toebereidselen gemaakt, en sommigen willen mij helpen; en in den loop van de week of zoo, zal ik op een goeden dag zoek zijn. Bid voor mij, Eliza; misschien zal de goede God uw gebed verhooren.’ ‘O, bid zelf ook, George, en heb vertrouwen in Hem; dan zult gij niets kwaads doen.’ ‘Nu, vaarwel,’ zeide George, Eliza's handen vasthoudende, en haar bedaard aanstarende. Zij stonden zwijgend; toen volgden eenige laatste woorden, en snikken, en bitter geween; zulk een afscheid als diegenen nemen, wier hoop om elkander weer te zien, zoo broos is als het web eener spin - en man en vrouw waren gescheiden. |
|