| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Waarin de lezer een humaan man leert kennen.
In den laten namiddag van een kouden Februaridag zaten twee heeren alleen met een flesch wijn in een goed gemeubeld eetvertrek in de stad P... in Kentucky. Bedienden waren er niet in de kamer, en de heeren, met hunne stoelen dicht aan elkaar geschoven, schenen 't een of ander onderwerp met grooten ernst te bespreken.
Gemakshalve zeiden wij twee heeren; een van de beiden echter scheen, als men hem nauwlettend bekeek, juist niet tot die soort te behooren. Hij was een kort, gezet man, met ruwe, gemeene gelaatstrekken, en dat air van aanmatiging, dat een man van lage afkomst kenmerkt, die zich tracht op te werken in de wereld. Hij was zeer zwierig gekleed, in een bont vest met opvallende kleuren, een blauwe das, bezaaid met in 't oog vallende gele moezen, toegestrikt, zooals paste bij 't heele voorkomen van den man. Zijn handen, groot en ruw, prijkten met verscheiden ringen, en hij droeg een zwaren, gouden horlogeketting, waaraan groote signetten hingen van verschillende kleur; in 't vuur van 't gesprek was hij gewoon die te schudden en te laten rammelen met blijkbare zelfvoldaanheid. Zijn woordenkeus was brutaal, in strijd met de eenvoudigste spraakkunst, en nu en dan gespekt met verschillende profane uitdrukkingen, die wij, zelfs met den wensch om een levendig verhaal te leveren, niet zullen overschrijven.
De andere, de heer Shelby, had het voorkomen van een gentleman, de inrichting van zijn huis en het geheele uiterlijk aanzien van zijn huishouding sprak van welgesteldheid, zelfs rijkdom. Zooals wij zeiden, de heeren waren in een ernstig gesprek.
‘Op die wijze zou ik de zaak willen schikken’, zeide de heer Shelby.
‘Op die manier kan ik geen handel doen - stellig niet, Mijnheer Shelby’, zeide de andere, een glas wijn tusschen zijn oog en het licht houdende.
‘Wel, Heley, gij kunt me gelooven, Tom is een buitengewone kerel; hij is bepaald die som waard; hij is vertrouwbaar, eerlijk en handig; hij bestuurt mijn heele hoeve als een uurwerk.’
‘Gij meent eerlijk op zijn negersch’, zeide Haley, terwijl hij zich een glas brandewijn inschonk.
‘Neen, ik meen werkelijk, dat Tom een vertrouwbare, verstandige, godvruchtige vent is. Hij is vroom geworden bij een zendingsfeest, vier jaar geleden, en ik geloof, dat hij het werkelijk meent. Sedert dien tijd heb ik hem alles toevertrouwd - mijn geld, mijn huis, mijn paarden; ik zend hem overal heen, en ik heb hem altijd trouw en eerlijk bevonden.’
‘Sommige menschen gelooven niet, dat er vrome negers zijn, Shelby’, zeide Haley, met de hand wuivende ter bevestiging, maar ik geloof het wel. Bij den laatsten troep, dien ik naar Nieuw-Orleans bracht, had ik een kerel, het was zoo goed als een predikatie inderdaad, den kerel te hooren bidden, en hij was zeer zachtaardig en stil. Hij bracht mij ook een goede som op; want ik had hem goedkoop gekocht van een man, die moest uitverkoopen; zoodoende heb ik zeshonderd dollars aan hem verdiend. Ja wel, ik beschouw vroomheid als een goed ding in een neger, als het echte waar is en geen bedrog.’
‘Nu, Tom is oprecht vroom, als ooit iemand maar wezen kan’, hernam de andere. ‘Wel, onlangs zond ik hem alleen naar Cincinnati, om zaken voor mij te doen, en vijfhonderd dollars mee te brengen. “Tom”, zeg ik tot hem, “ik vertrouw u, omdat ik geloof, dat gij een Christen zijt; ik weet, dat ge mij niet zult bedriegen.” Tom kwam terug, natuurlijk, ik wist, dat hij terug zou komen. Een paar gemeene kerels, zegt men, hebben tot hem gezegd: Tom, waarom ga je niet op den loop naar Canada? Maar hij zeide: “Mijnheer schonk mij vertrouwen, ik zou het niet kunnen doen.” Ik heb het later vernomen. Het spijt mij, dat ik Tom moet missen; dat moet ik zeggen. Gij moest de heele schuld met hem vereffenen, en dat zoudt ge doen, Haley, als ge een geweten hadt.’
‘Wel, ik heb juist zooveel geweten, als een man van zaken er op na kan houden; juist genoeg om er bij te zwe- | |
| |
ren als 't ware,’ zei de handelaar op vroolijken toon; ‘en dan, ik ben bereid alles te doen, om vrienden te verplichten, maar dit, ziet ge, is een weinig te veel geëischt van iemand, een weinig te veel.’ De handelaar slaakte nadenkend een zucht, en schonk zich nog een glas brandewijn in.
‘Wel nu dan, Haley, hoe wilt gij 't dan schikken?’ zeide de Heer Shelby na een poos pijnlijk stilzwijgen.
‘Wel, hebt ge niet een jongen of een meisje, om er bij te geven?’
‘Hm! geen die ik missen kan; om de waarheid te zeggen, 't is alleen uit harde noodzakelijkheid, dat ik genegen ben, om in 't geheel te verkoopen. Het stuit mij tegen de borst iemand van mijn dienstvolk weg te doen, dat moet ik zeggen.’
Hier ging de deur open, en een kleine jongen, een quadron van vier à vijf jaar, kwam de kamer binnen.
Hij had in zijn voorkomen iets buitengewoon liefs en innemends. Zijn zwarte haar, schoon als floszijde, hing in glanzige krullen om zijn rond, grappig gezichtje, terwijl een paar donkere oogen, vol vuur en zachtheid, van onder zijn lange wimpers uitkeken, toen hij nieuwsgierig de kamer inkeek. Een jurkje van rood en geel geruite stof, netjes gemaakt, stond keer goed bij de donkere en rijke soort zijner schoonheid, en een zekere komische vrijpostigheid, gemengd met verlegenheid, toonde, dat hij niet zelden door zijn meester werd geliefkoosd en gadegeslagen.
‘Hola, Jim Crow’ zeide de heer Shelby, terwijl hij eens floot, en een trosje rozijnen naar hem toewierp, ‘raap dat eens op!’
Het kind trippelde, zoo snel hij kon, naar het trosje, terwijl zijn meester lachte.
‘Kom eens hier, Jim Crow!’ zeide de heer Shelby; het kind kwam naar hem toe, en de meester streelde het krullekopje, en streek hem onder de kin.
‘Nu, Jim, laat dien heer eens zien,
| |
| |
hoe ge kunt dansen en zingen.’ De jongen begon een van die wilde en potsige liedjes te zingen, die de negers gewoonlijk zingen; hij deed het met een flinke, heldere stem, zijn zingen begeleidende met vele komische bewegingen van handen en voeten, en met zijn heele lichaam, geheel op de maat van de muziek.
‘Bravo!’ zeide Haley, terwijl hij hem een stuk sinaasappel toewierp.
‘Nu, Jim loop nu eens, zooals de oude oom Cudjoe loopt, als hij rhumatiek heeft’, zeide zijn meester.
Terstond namen de lenige leden van het knaapje het voorkomen aan van gebrekkigheid en stijfheid, en met een krommen rug, zijn meesters stok in de hand, strompelde hij door de kamer, zijn kindergezichtje in pijnlijke, knorrige plooien getrokken en links en rechts spuwende, zooals de oude man deed, dien hij nabootste.
Beide heeren schaterden van lachen.
‘Nu, Jim’, zei zijn meester, ‘laat ons nu eens hooren, hoe de oude Elder Robbins een psalm voorzingt.’ De jongen rekte zijn rond gezichtje tot een verbazende lengte uit, en begon, met onverstoorbaren ernst, door den neus een psalm aan te heffen.
‘Hoera! bravo! wat een jongen!’ zeide Haley, ‘dat kereltje is knap, dat beloof ik je. Zal ik u eens wat zeggen’, zeide hij, den heer Shelby haastig de hand op den schouder leggende, ‘doe er dien jongen bij, en ik houd de zaak voor afgedaan, dat doe ik. Kom aan, dat is nu toch de beste manier!’
Op dit oogenblik ging de deur zachtjes open, en een jonge quadronne van ongeveer vijf en twintig jaar kwam binnen.
Men behoefde het kind maar even aan te zien, om te begrijpen, dat dit zijn moeder was. Dezelfde groote donkere oogen, met die lange wimpers; dezelfde zwarte zijden lokken. Door het bruin heen op haar wangen werd een blos merkbaar, die toenam, toen zij zag, dat het oog van dien vreemden man met strakke en blijkbare bewondering op haar gevestigd was. Hare kleeding was zoo net mogelijk, en deed hare schoone gestalte des te meer uitkomen; eene fijngevormde hand en een nette voet en enkel ontgingen eveneens niet aan het vlugge oog van den handelaar, die gewoon was met één oogopslag de hoedanigheden te schatten van een mooi vrouwelijk handelsartikel.
‘Wel, Eliza!’ zeide haar meester, terwijl zij bleef staan, en hem schuchter aankeek.
‘Ik kwam eens even naar Harry kijken, mijnheer’, en de jongen vloog naar haar toe, terwijl hij haar liet zien, in een pand van zijn jurkje, wat hij gekregen had.
‘Nu, neem hem maar mee’, zeide de heer Shelby; en spoedig ging zij heen met het kind op den arm.
‘Bij Jupiter,’ zeide de handelaar, terwijl hij zich in bewondering tot hem wendde, ‘dat is echte waar!’ Gij kunt te eeniger tijd in Orleans veel geld maken voor die meid. Ik heb in der tijd meer dan duizend dollars zien betalen voor meiden, die geen zier mooier waren.’
‘Ik wil geen geld aan haar verdienen’, zeide de heer Shelby droogjes; en terwijl hij eene andere wending aan 't gesprek trachtte te geven, trok hij een nieuwe flesch wijn open, en vroeg den heer Haley, hoe hij dien wijn vond.
‘Zeer lekker, mijnheer, fijne proef!’ zeide de handelaar, en toen den heer Shelby familiaar op den schouder tikkend, voegde hij er bij:
‘Nu, wat moet ik geven voor die meid? Voor hoeveel is zij te krijgen?’
‘Zij is niet te koop, mijnheer Haley,’ zeide de heer Shelby; mijne vrouw zou haar niet willen missen voor nog zooveel.’
‘Ja, ja, vrouwen zeggen dat altijd, omdat zij geen verstand hebben van rekenen.’ Maar laat haar eens inzien hoeveel horloges, veeren en sieraden men voor dat nog zooveel zou kunnen koopen, dan verandert dat de zaak, zou ik denken.’
‘Ik zeg u, Haley, daar moeten we niet over spreken; dat zeg ik, en dat meen ik,’ zeide Shelby kort af.
‘Nu, den jongen krijg ik toch,’ zeide de handelaar; gij moet erkennen, dat ik het schappelijk maak, wat hem betreft.’
‘Wat ter wereld wilt ge doen met het kind?’ zeide Shelby.
‘Wel, ik heb een vriend, die daarin wil gaan doen, hij wil aardige jongens
| |
| |
opkoopen, om ze voor de markt klaar te maken. Weeldeartikelen enkel, om ze te verkoopen voor lijfknechts en zoo, aan rijke lui, die goed betalen kunnen voor knappe jongens. Dat staat goed bij een voornaam huis, een knappe jongen, om de deur te openen en te bedienen. Zij brengen veel geld op; en die kleine drommel is zulk een komieke snaak en zingt zoo goed, hij is er juist voor geschikt.’
‘Ik zou hem liever niet verkoopen,’ zeide de heer Shelby nadenkend; ‘de zaak is, mijnheer, dat ik een humaan man ben, en het hindert mij, dat ik den jongen van zijn moeder zou afnemen.’
‘O, is het dat? Ja wel, ik begrijp dat volkomen. Het is soms zeer onaangenaam met vrouwen te doen te krijgen. Ik houd ook niet van dat gehuil en geschreeuw. Dat is zeer onaangenaam, maar zooals ik het aanleg in mijn zaken, vermijd ik dat, mijnheer.’
‘Wel, indien gij de meid eens van huis zond voor een dag of een week of zoo, dan gaat het bedaard in zijn werk, als zij weer thuis komt is 't afgeloopen. Uw vrouw koopt haar een paar oorbellen of een nieuwe japon of zoo iets, en dan schikt zij zich wel.’
‘Ik vrees van niet.’
‘Niets zekerder dan dat! die schepsels zijn niet als blanke vrouwen, weet je, zij stappen er over heen, als men 't maar goed aanlegt. Nu zeggen zij,’ zeide Haley, een open en vertrouwelijk air aannemende, ‘dat die soort van handel een mensch hardvochtig maakt, maar dat heb ik nooit gemerkt. De zaak is, dat ik nooit zaken kon doen op de manier, waarop sommige menschen zaken doen. Ik heb ze gezien, die een vrouw haar kind uit de armen sleurden en het te koop aanboden terwijl zij al dien tijd stond te schreeuwen als razend; dat is verkeerd; het schaadt de koopwaar; maakt ze soms geheel ongeschikt voor 't werk. Ik heb een zeer knappe meid gekend in Orleans, die geheel bedorven werd door die manier van handelen. De man, die haar wilde koopen, kon haar kind niet gebruiken, en zij was een van die lastige soort, als haar bloed warm werd. Ik zeg u, zij greep haar kind in hare armen en schreeuwde en ging te werk, als dol. Ik word er nog koud van, als ik er aan denk, en toen men haar het kind afhandig maakte en haar opsloot, werd zij finaal krankzinnig en stierf binnen een week. Duizend dollars naar de maan, mijnheer, omdat men het verkeerd had aangelegd, zoo is de zaak. 't Is altijd het beste, om het humaan aan te leggen, mijnheer, dat weet ik bij ondervinding.’
En de handelaar ging achterover liggen in zijn stoel en sloeg zijn armen over elkaar met een air van zelftevredenheid, alsof hij zich voor een tweeden Wilberforce hield.
Het onderwerp scheen den heer zeer te interesseeren; want terwijl de heer Shelby, in gedachten verzonken, een sinaasappel schilde, begon Haley opnieuw, hoewel met eenigszins minder vaste overtuiging, maar alsof de kracht der waarheid hem toch noopte, om nog iets te zeggen.
‘Het staat iemand nooit mooi zich zelf te prijzen, maar ik zeg het nog even omdat het de waarheid is. Ik geloof, dat ik er voor bekend sta als iemand, die de mooiste troepen negers aan de markt brengt; ten minste men heeft het mij gezegd; honderd zoo goed als één, allen in goeden staat, vet en welgedaan en ik verlies er zoo weinig als iemand, die zaken doet. En dat schrijf ik toe, mijnheer, aan mijn manier van doen, en menschelijkheid, mijnheer, dat mag ik zeggen, is het principe van mijn behandeling.’
De heer Shelby wist niet wat hij zeggen zou, dus zeide hij maar: ‘inderdaad.’
‘Nu ben ik wel eens uitgelachen om mijn denkbeelden, mijnheer, en men heeft er mij over aangesproken: zij zijn niet populair en niet algemeen; maar ik houd er mij aan, en heb er mij altijd aan gehouden, en ik heb er goede zaken mee gemaakt; ja, mijnheer, zij hebben hun geld opgebracht, dat mag ik zeggen,’ en de handelaar lachte om zijn scherts.
Er was zoo iets pikants en origineels in deze ophelderingen omtrent humaniteit, dat de heer Shelby niet kon nalaten, ook te lachen. Misschien lacht gij ook, waarde lezer, maar gij weet, dat humaniteit zich tegenwoordig voor- | |
| |
doet in verschillende en zonderlinge vormen, en 't is niet te zeggen, welke vreemde dingen humane menschen al zoo zeggen en doen.
Het lachen van den heer Shelby moedigde den handelaar aan om voort te gaan.
‘'t Is zonderling, maar ik kon het den menschen maar niet aan 't verstand brengen. Daar hebt ge nu Tom Loker, mijn vroegeren compagnon, die nu in Natchez woont; hij was een klare vent, dat was Tom, maar de duivel zelf met negers; uit principe was hij dat, weet u, want een goedhartiger kerel ken ik niet; het was zijn systeem, mijnheer. Ik zei wel eens tegen hem: Wel, Tom, zei ik, als uw meiden aan 't schreien gaan, wat nut heeft het haar om de ooren te slaan, en af te ranselen? 't Is bespottelijk, zei ik, en doet geenerlei nut. Ik zie volstrekt geen kwaad in haar geschrei, zei ik; 't is natuurlijk, zei ik, en de natuur wil zich op de een of andere wijze lucht geven. Bovendien, Tom, zei ik, 't is verderfelijk voor uw meiden; zij worden ziekelijk en droefgeestig, en soms worden zij leelijk; vooral gele meiden doen dat; 't Is of de duivel er mee speelt. Nu, zeg ik, waarom kunt ge niet wat mooi met haar heenpraten, en ze wat opvroolijken? Reken er op, Tom, een weinigje humaniteit er bij, dan gaat het veel beter, dan met uw knorren en slaan, en ge hebt er meer voordeel bij, zeg ik, reken daarop. Maar Tom kon het zich niet aanwennen en hij bedierf er zooveel, dat ik met hem moest breken, hoewel hij een goedaardige vent was, en zoo goed als iemand verstand had van den handel.’
‘En vindt gij, dat uwe manier van handelen beter uitkomt dan die van Tom?’ vroeg de heer Shelby.
‘Wel zeker, mijnheer, dat mag ik zeggen. Gij ziet, als ik maar eenigszins kan, gebruik ik een weinig voorzichtigheid in onaangename gevallen, als het verkoopen van jong volkje en zoo; ik zend de meiden van huis. Uit het oog, uit het hart, weet gij, en als 't een gedane zaak is, en niet te verhelpen, dan raken zij er natuurlijk aan gewoon. 't Is er niet mee als met blanken; die worden zoo opgevoed, dat zij niet vreezen, dat hun vrouwen en kinderen en al dat van hen af zullen genomen worden; maar negers, weet ge, die behoorlijk opgebracht zijn, koesteren geenerlei verwachtingen, en zoo gaat dat alles veel gemakkelijker.’
‘Ik vrees, dat de mijne dan niet behoorlijk opgebracht zijn,’ zeide de heer Shelby.
‘Dat is wel mogelijk; gij Kentuckische lui bederft uw negers. Gij meent het goed met hen; maar wel beschouwd, is het toch niet goed voor hen. Wel, een neger, ziet ge, die de wereld rond moet zwerven, en verkocht wordt aan Jan, Piet en Klaas, en wie weet aan wien, moet men geen begrippen geven en verwachtingen inboezemen, en niet te goed behandelen, want dan valt hem het zwerven en sukkelen naderhand des te harder. Ik geloof, dat ik zeggen mag, dat uw negers zich heel ongelukkig zouden gevoelen op een plaats, waar de plantage-negers zouden zingen en tieren als bezetenen. Iedereen, weet ge, mijnheer Shelby, denkt natuurlijk het beste van zijne wijze van behandelen, en ik denk, dat ik de negers behandel ongeveer zoo goed, als het de moeite waard is ze te behandelen.’
‘'t Is gelukkig, als men over zich zelven tevreden is,’ zeide de heer Shelby, even zijn schouders ophalende en met eenigszins merkbare onaangename gewaarwordingen.
‘Wel,’ zeide Haley, nadat beiden een poos gezwegen hadden, ‘wel, wat zegt gij er van?’
‘Ik zal er eens over denken en de zaak met mijne vrouw bespreken,’ zeide de heer Shelby. ‘Intusschen, Haley, als gij de zaak wilt ten uitvoer brengen op de stille manier, waarvan gij spreekt, zorg dan, dat er in de buurt niets van uitlekt. Als het bekend wordt bij mijn jongens, dan zal 't niet bijzonder stil toe gaan, een van mijn volk weg te brengen, dat verzeker ik u.’
‘Zeker, mondje dicht! dat spreekt van zelf. Maar ik moet u zeggen, dat ik haast heb en zoo spoedig mogelijk moet weten, waar ik op rekenen kan,’ en daarbij stond hij op en trok zijn overjas aan.
‘Welnu, kom van avond tusschen zes en zeven, en ik zal u mijn antwoord geven,’ zeide de heer Shelby; en met
| |
| |
een buiging verliet de handelaar de kamer.
‘Ik had den vent de trappen wel willen afschoppen,’ zeide hij bij zich zelven, toen de deur goed en wel dicht was, ‘dien vent met zijn onbeschaamde vrijpostigheid, maar hij weet, hoe hij mij in zijn macht heeft. Als iemand mij ooit gezegd had, dat ik Tom zou verkoopen aan een van die handelaars uit het Zuiden, dan had ik gezegd: is uw onderdanige dienaar een hond, om zoo te handelen?’ En nu moet het er toch toe komen voor zoover ik zien kan. En Eliza's kind ook! Ik weet dat ik er woorden over krijg met mijn vrouw en over Tom ook. En dat alles, omdat ik in schulden zit, ach, ach! De vent ziet zijn voordeel en is van plan het door te zetten.’
Misschien is de zachtste vorm van slavernij te zien in den staat Kentucky. Daar er algemeen een rustige en gelijkmatige landbouw gedreven wordt, die niet van die haastige en gejaagde penoden heeft, die invallen bij de meer zuidelijke districten, zoo is de taak van den neger gezonder en gemakkelijker, terwijl de eigenaar, tevreden met een meer gelijkmatige winst, niet in verzoeking komt van hardvochtigheid, die altijd de brooze menschelijke natuur overkomt, wanneer het uitzicht op plotselinge en snelle winst in de weegschaal komt met geen zwaarder tegenwicht dan de belangen van hulpeloozen en onbeschermden.
Wie eenige hoeven daar bezoekt, en getuige is van de goedaardige toegevendheid van sommige meesters en meesteressen, en de welgemeende trouw van de slaven, kon in verzoeking komen te droomen van eene dikwijls gefabelde poëtische legende van eene aartsvaderlijke instelling en dat alles; maar over alles heen hangt een onheilspellende schaduw: de schaduw der wet. Zoolang de wet al die menschelijke wezens, met kloppende harten, en levende gewaarwordingen, slechts beschouwt als zooveel dingen, die aan één meester toebehooren, zoolang mislukking, of tegenspoed, of onvoorzichtigheid, of de dood van den besten eigenaar oorzaak kan zijn, dat zij te eeniger tijd een leven van vriendelijke protectie en toegefelijkheid moeten ruilen voor een leven van hopelooze ellende en inspanningen, zoolang is het ook onmogelijk iets schoons of wenschelijks tot stand te brengen in de best ingerichte administratie van slavernij.
De heer Shelby behoorde tot de vriendelijke, goedaardige en toegevende lieden voor wie om hem waren, en het had nooit ontbroken aan wat kon bijdragen tot het stoffelijk welzijn van de negers op zijne hoeve; maar hij had op groote schaal, en wat lichtzinnig gespeculeerd, was diep in schulden geraakt, en zijn acceptaties, tot een hoog bedrag, waren in de handen van Haley gekomen, en nu weet men genoeg, om den sleutel te vinden tot het bovenstaand gesprek.
Nu had toevallig Eliza, bij het naderen van de deur, genoeg van dat gesprek gehoord, om te weten, dat een handelaar voor iemand een bod had gedaan aan haren meester.
Zij zou gaarne aan de deur hebben blijven staan luisteren, maar hare meesteres riep haar juist, en dus was zij genoodzaakt te gaan.
Zij meende den handelaar een bod te hebben hooren doen voor haren jongen; zou zij 't mis hebben? Haar hart zwol en klopte, en zij drukte hem zoo sterk tegen hare borst, dat het kleine ventje haar verwonderd aanzag.
‘Eliza, meid, wat scheelt u vandaag?’ zeide hare meesteres, toen Eliza de watertuit had omgeloopen, het werktafeltje had laten omvallen, en in verstrooidheid een nachtjapon had gebracht in plaats van een zijden kleed, dat haar meesteres haar gezegd had uit de kleedkast te halen.
Eliza kwam tot bezinning. ‘Ach, mevrouw,’ zeide zij, hare oogen opslaande en in tranen uitbarstende, terwijl zij snikkende op een stoel neerviel.
‘Wel, Eliza, kind! wat scheelt u?’
‘O, mevrouw, mevrouw,’ zeide Eliza, ‘er is een handelaar hier geweest, die met mijnheer heeft gesproken in de kamer! Ik heb het gehoord.’
‘Wel, onnoozel kind, wat zou dat?’
‘O, mevrouw, zoudt ge denken, dat mijnheer mijn Harry zou willen verkoopen?’
En het arme schepsel zonk achterover in den stoel, zenuwachtig snikkende.
| |
| |
‘Hem verkoopen! neen, malle meid! Gij weet wel, dat mijnheer zich nooit afgeeft met die handelaars uit het Zuiden, en ook niemand van zijn bedienden ooit zal verkoopen, zoolang zij zich goed gedragen. Wel, onnoozel kind, wie zou uw Harry wenschen te koopen? Denkt ge, dat de heele wereld zoo mal met hem is als gij, onnoozel kind? Kom, zet u dat uit het hoofd, en maak mij de haakjes dicht, en maak mij het achterhaar op in die mooie vlecht, die gij onlangs geleerd hebt, en ga niet meer luisteren aan de deuren.’
‘Maar mevrouw, gij zoudt toch nooit uwe toestemming geven, om....’
‘Onzin, kind, zeker zou ik dat niet. Waarom vraagt gij dat? Ik zou evenmin een van mijn eigen kinderen willen verkoopen. Maar werkelijk, Eliza, gij wordt al te zeer ingenomen met het kleine ventje. Een mensch kan zijn neus niet in de deur steken, of ge denkt, dat hij komt om hem te koopen.’
Gerustgesteld door den vertrouwelijken toon harer meesteres, gang Eliza vlug en handig aan haar toiletwerk, lachende om hare eigen vrees, terwijl zij daarmee voortging.
Mevrouw Shelby was eene voortreffelijke vrouw, zoowel intellectueel als moreel. Bij die natuurlijke grootmoedigheid en edelmoedigheid, die men dikwijls heeft opgemerkt als kenmerkende de vrouwen van Kentucky, voegde zij fijn moreel en religieus gevoel en principes, die zij in praktijk bracht met groote energie en doorzicht. Haar echtgenoot, die geen aanspraak maakte op bijzondere godsdienstigheid, had toch respect voor haar overtuiging in dat opzicht; hij was misschien wel een weinig bang voor haar opinie. Zeker was het, dat hij haar volmacht gaf in al hare welwillende pogingen tot verbetering van het lot, het onderwijs enz. van hare bedienden; maar zelf nam hij daaraan geen deel. Inderdaad, ofschoon zelf juist geen geloof slaande aan de macht van de extra goede werken der heiligen, scheen hij toch te meenen, dat zijne vrouw vroomheid en welwillendheid genoeg had voor hen beiden en dat hij wel mede in den hemel zou komen door hare meer dan gewone hoedanigheden, waarop hij geen aanspraken kon maken.
Wat hem het meest drukte na zijn gesprek met den handelaar, was de ophanden zijnde noodzakelijkheid om zijn vrouw kennis te geven van de voorgenomen schikking - met het vooruitzicht van den tegenstand en de zwarigheden, die hij wist, dat hij van hare zijde te wachten had.
Daar mevrouw Shelby geheel onkundig was van de geldverlegenheid van haren echtgenoot en alleen de doorgaande vriendelijkheid van zijn karakter kennende, was zij volkomen oprecht geweest, in hare bestrijding van de vermoedens van Eliza. Zij zette dus de zaak uit haar hoofd, zonder er verder om te denken, en bezig zijnde met toebereidselen voor een avondpartijtje, ging haar de zaak geheel uit de gedachten.
|
|