| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Een avond in Oom Toms hut.
Oom Toms hut was een klein, van boomstammen vervaardigd gebouw in de onmiddellijke nabijheid van het ‘Huis’, zooals de neger bij voorkeur de woning van zijn meester noemt. Vóór die hut was een klein lapje tuingrond, waar des zomers aard- en aalbeziën en een groote verscheidenheid van vruchten en planten onder een zorgvuldige behandeling groeiden. De geheele voorgevel was bedekt met een scharlaken mignonia en een inlandsche multiflora-roos, die, zich door elkander slingerend, nauwelijks een enkel plekje van de ruwe stammen bloot lieten. Ook vonden hier des zomers verscheide schitterende bloemen van het jaargetijde, als goudsbloemen, petunia's en klokjes, een vreedzame schuilplaats om haar glans ten toon te spreiden, terwijl ze tevens de vreugde en trots waren van Tante Chloé's hart.
Laten wij de nederige woning binnentreden. De avondmaaltijd in het ‘Huis’ is afgeloopen, en Tante Chloé, die bij de bereiding daarvan de hoofdrol vervulde, had aan mindere bedienden van de keuken het wasschen en wegruimen der vaten overgelaten en zich naar haar eigen woning begeven, om het avondmaal voor haar ‘ouden man’ gereed te maken. Je ziet ze daarom met zorgvuldige belangstelling bij het vuur staan en met spiedende oogen naar den inhoud van een stoofpan zien, om daarna met even groote belangstelling het deksel van een ketel op te lichten, waarbij de opstijgende damp verraadt, dat er ‘iets goeds’ in te vinden is. Tante Chloé heeft een rond, zwart, glad gelaat, zoodat men in de verzoeking zou komen te denken, dat het evenals een van haar theebeschuiten met eiwit bestreken was. Geheel haar gelaat schittert onder den goed gesteven geruiten tulbond, van voldoening en tevredenheid, terwijl er een weinig van dat gevoel van eigenwaarde op te lezen is, dat aan de eerste kokkin uit de nabuurschap betaamt, gelijk Tante Chloé gewoonlijk wordt beschouwd en waarvoor zij zichzelf ook houdt.
Zij was dan inderdaad ook met hart en ziel aan haar beroep verknocht. Ieder kuiken, kalkoen, of eendvogel zette bij haar verschijning een beangst gezicht en scheen aan zijn naderend einde te denken; en zeker was het, dat zij altijd op koken, braden en stoven peinsde, en wel in zoo'n hooge mate, dat iedere levende vogel er met schrik door moest worden vervuld. Haar korenkoek was in een tal van verscheidenheden, te veel om te noemen, een geheim voor alle minder geoefenden in de edele kunst, en zij kon haar dikke lijf van lachen
| |
| |
doen schudden, wanneer zij de vruchtelooze pogingen van de een of andere harer mededingsters verhaalde, die haar verheven standpunt trachtte te bereiken.
De komst van gasten op het ‘Huis’, het naar behoorlijken vorm in orde brengen van middag- en avondmaaltijden deed al de kracht harer ziel ontwaken en geen gezicht was haar aangenamer dan het opstapelen van een menigte reiskoffers op de veranda, omdat zij dan uitzicht had op nieuwe inspanningen en nieuwe overwinningen.
Tante Chloé is juist bezig in de braadpan te zien, en wij zullen van deze gelegenheid gebruik maken onze schets van de hut te voltooien.
In een hoek stond een bed met een sneeuwwit laken netjes bedekt en daarvoor lag een stuk tapijt van aanmerkelijke grootte. Op dat stuk tapijt vatte Tante Chloé, als de oudste en meeste in rang, post. Zoowel het tapijt, als het bed, waarvoor het lag, heel dien hoek, werd zeer ontzien en gold als verboden terrein voor de in het overige gedeelte van het vertrek stoeiende kinderen. Die hoek was dan ook inderdaad de pronkkamer van de hut. In den anderen hoek stond een bed van veel nederiger aanzien en blijkbaar tot algemeen gebruik bestemd. De muur tegenover den vuurhaard was versierd met bonte bijbelsche platen en een afbeeldsel van generaal Washington, gekleurd en geschilderd op een wijze, die dezen held zeker verbaasd zou hebben doen staan, wanneer hij het bij zijn leven gezien had.
Op een ruwe bank in den hoek zaten een paar knapen met wollige hoofden, glinsterend zwarte oogen en vette, glimmende wangen, bezig om de eerste proeven in het loopen van het kleine meisje te bespieden, die, zooals gewoonlijk, bestonden in het optillen der voetjes, een oogenblik wankelen en daarop volgend omrollen, terwijl iedere mislukte proef, als iets bizonder grappigs, een luid gelach deed ontstaan.
Een eenigszins gebrekkige tafel was voor het vuur geplaatst en met een wit laken bedekt, waarop borden en schotels van een sierlijk fatsoen prijkten en alle teekenen van een naderenden maaltijd vertoonden. Aan die tafel was Oom Tom gezeten, wiens uiterlijk wij al beschreven hebben.
Hij was ijverig bezig op een lei, die voor hem lag, en waarop hij zorgvuldig en langzaam eenige letters trachtte na te maken, die hem waren voorgeschreven door den jongeheer George, een vroolijke, levendige knaap van dertien jaren, die zich zijn waardigheid als onderwijzer volkomen bewust scheen te zijn.
‘Niet zóó, Oom Tom, niet zóó,’ zei hij driftig, toen deze ijverig den staart van de g naar den verkeerden kant omhaalde; ‘je maakt een q, zie je wel?’
| |
| |
‘Ja waarlijk,’ zei Oom Tom met een eerbiedig, bewonderend gelaat, terwijl zijn jonge meester een aantal g's en q's tot zijn stichting maakte, en na den griffel weer tusschen zijn dikke vingers genomen te hebben, hervatte hij geduldig zijn taak.
‘Hoe gemakkelijk kunnen die blanke menschen al die dingen maken!’ zei Tante Chloé, terwijl ze met haar werk ophield en George met een oog vol trots aanstaarde. ‘Zooals hij kan schrijven en lezen ook, en 's avonds hier komt en ons zijn lessen voorleest; - dat is aardig van hem.’
‘Maar, Tante Chloé, ik begin honger te krijgen,’ zei George; ‘is die koek nog niet klaar?’
‘Bijna, massa George,’ zei Tante Chloé, het deksel optillende en in de pan glurende; ‘hij wordt al bruin, heerlijk bruin, zeker. Ja, ja, laat dat maar aan mij over. Missis liet Sally voor een paar dagen een koek bakken, om haar te laten leeren, zei missis. “Och, loop heen, missis,” zeg ik, “het doet mijn hart zeer, om dat goede meel zoo te zien bederven.” De koek rees alleen aan den eenen kant; hij had heelemaal geen fatsoen, niet meer dan mijn schoen, ha! ha!’
En met deze ontboezeming van minachting voor Sally's onhandigheid, nam Tante Chloé het deksel van de pan en liet een keurig gebakken koek zien, waarvoor zich zelfs geen banketbakker uit de stad behoefde te schamen. Daar deze het middelpunt van het onthaal was, begon Tante Chloé thans met den meesten ernst zich bezig te houden met het verder gereed maken van den avondmaaltijd.
‘Pak je weg, Mozes en Peter, jullie deugnieten! Stil, Pol..., mijn popje, moeder zal je dadelijk wat geven. Komaan, massa George, berg nu je boeken weg en ga bij mijn man zitten; ik zal de schotels brengen en je dadelijk wat op je bord doen.’
‘Zij wilden mij thuis hebben bij het avondeten,’ zei George; ‘maar ik wist wel, dat er hier wat goeds zou wezen, Tante Chloé.’
‘Zoo, zoo, wist je dat?’ vroeg Tante Chloé, hem den dampenden koek op zijn bord leggende; ‘je wist dat Tante Chloé het beste voor je sparen zou.’
En met deze woorden gaf Tante Chloé hem een tikje met den vinger op de wangen, wat ongemeene vroolijkheid beteekenen moest, en keerde daarna haastig naar haar bakkerij terug.
‘Nu aan den koek!’ zei George, en zwaaide daarbij met een groot mes er over heen.
‘O, bewaar mij, massa George!’ riep Tante Chloé uit, hem ernstig bij den arm vattende; ‘je moet niet met dat groote mes snijden. Je zou hem heelemaal doen inzakken en al mijn werk bederven. Kijk, hier is een oud, dun mes, dat ik alleen daarvoor bewaar. Kijk, het gaat er door als een veer. Kom, eet nu - je zou anders niets krijgen!’
| |
| |
‘Tom Lincoln zegt,’ merkte George met een vollen mond op, ‘dat hun Jenny veel beter koken kan dan jij.’
‘Hm, die Lincolns zouden wat!’ zei Tante Chloé verachtelijk. ‘Zij zijn niets, als zij met ons vergeleken worden. Zij zijn wel goede, beste menschen, maar om iets fatsoenlijks te doen, daarvan hebben ze geen begrip. Ja, ja, zet massa Lincoln eens naast massa Shelby. Och Heer! en dan missis Lincoln! - Wie kan een kamer beter in orde brengen dan mijn mevrouw? Kom, kom, spreek mij niet van die Lincolns,’ en Tante Chloé schudde het hoofd als iemand die meent wat van de wereld te weten.
‘Maar ik meende je toch te hebben hooren zeggen,’ hernam George, ‘dat Jenny vrij goed koken kan.’
‘Ja, dat zei ik,’ verklaarde Tante Chloé; ‘ik heb gezegd, eenvoudig, gewoon koken, dat zal Jenny wel kunnen; zij kan een goed brood bakken, maar haar korenkoeken zijn niet veel bizonders, behalve dat zij vet zijn; maar, Heer, begin met iets anders - wat kan zij dan doen? Nu ja, pasteien, die maakt zij; maar wat voor korsten! Kan zij er wel een maken, die je in den mond smelt? Nu, ik ging daarheen, toen juffrouw Mary zou trouwen, en Jenny toonde mij wat zij gemaakt had. Jenny en ik zijn goede vrienden, dat weet je, ik heb nooit iets kwaads van haar gezegd, massa George; maar ik zou stellig in een heele week niet kunnen slapen, als ik zulke pasteien geleverd had.’
‘Ik geloof, dat Jenny meende dat zij uitstekend waren,’ zei George.
‘Wel zeker! ze liet ze mij zien, dood onschuldig; je ziet dat Jenny er niets van verstaat, en men kan van haar ook niet verwachten dat zij iets weet, want haar familie weet ook niets. Dat is haar schuld niet, massa George, en je weet niet half, hoe goed je het hebt in je familie en bij je opvoeding!’ Hier draaide Tante Chloé van aandoening met haar oogen.
‘Ik weet, Tante Chloé, wat 'n lekkere puddingen en pasteien ik krijg,’ zei George. ‘Vraag Tom Lincoln, of ik er niet elken dag met hem om kibbel, als ik hem ontmoet.’
Tante Chloé ging zitten en barstte over de geestigheid van den jongeheer in zoo'n hevig lachen uit, dat haar de tranen langs de zwarte glimmende wangen liepen. Vervolgens streelde zij hem en zei, dat hij een guit was, en dat hij haar zeker nog eens met zijn grappen dooden zou, en te midden van deze uitroepen en voorzeggingen lachte zij telkens luider en luider, tot George ten laatste begon te denken, dat hij inderdaad een gevaarlijke jongen was.
‘En doe je dat met Tom, massa George? o Heer, o Heer!’
‘Ja,’ zei George. ‘Ik zeg: Tom, je moest Tante Chloe's pasteien eens zien; dat is de rechte soort.’
| |
| |
‘Jammer, dat Tom dit nu niet kan doen,’ zei Tante Chloé, op wier goedaardig hart de gedachte aan Thoms gemis een sterken indruk scheen te maken. ‘Je moest hem hier eens te eten vragen, massa George,’ vervolgde zij; ‘dat zou aardig van je wezen. Je weet, massa George, je moet je om je voorrechten nooit boven iemand verheven achten, omdat ons die alle geschonken zijn; wij moeten daar altijd aan denken,’ zei Tante Chloé ernstig.
‘Nou, ik ben van plan, Tom in de andere week eens hier te verzoeken,’ antwoordde George, ‘en dan moet je je best doen! Wat zal hij staan kijken! Wij zullen hem zoo laten eten, dat hij er na veertien dagen nog den smaak van heeft.’
‘Ja, ja, dat is heerlijk, zeker!’ zei Tante Chloé vergenoegd. ‘Massa zal eens zien. Och, Heer, wat hebben wij al soms maaltijden gehad! Denk je wel aan die groote kippenpastei, die ik maakte, toen generaal Knox hier ten eten was? Mevrouw en ik kregen bijna twist met elkaar over dat gerecht. Ik weet niet wat die dames soms scheelt, en soms wanneer iemand het 't zwaarst te verantwoorden heeft en alleen aan het werk denkt, komen zij rondkijken en bemoeien zich met alles. Nù wilde mevrouw hebben dat ik dit, en dàn dat ik dat deed, en eindelijk werd ik brutaal en zei: “Nu, missis, kijk dan toch eens naar je schoone handen en die lange, dunne vingers met ringen, die schitteren als mijn witte leliën in den morgendauw, en kijk dan mijn zwarte stompe vingers eens aan. Nu denk je niet, dat de Heer mij voor het maken van pasteien bestemd heeft en u om in de woonkamer te blijven?” Kijk, ik was toen echt brutaal, massa George.’
‘En wat zei moeder?’ vroeg George.
‘Wat zij zei? Wel, zij keek mij vriendelijk aan en zeide: “Wel, Tante Chloé, ik geloof, dat je volkomen gelijk hebt,” en dadelijk ging zij naar de kamer. Zij kon mij gestraft hebben, omdat ik zoo durfde spreken, maar waar is het, en ik kan geen dames in de keuken dulden.’
‘Nu, je hebt je ook goed gehouden met dien maaltijd; ik weet nog wel dat iedereen dit zei,’ merkte George aan.
‘Heb ik niet? En stond ik dien middag niet achter de deur van de eetzaal, en zag ik het niet met mijn eigen oogen, dat de generaal driemaal zijn bord overreikte om nog een stuk van die pastei te nemen, en hoorde ik hem niet zeggen: ‘Je moet een buitengewoon knappe keukenmeid hebben, mevrouw Shelby.’ ‘Heer, ik zou mij zelf wel hebben willen braden.’
‘En de generaal heeft er verstand van,’ vervolgde Tante Chloé, en voorkomen van gewicht aannemende. ‘Hij is een zeer knap man, die generaal. Hij is van eerste familie van Oud-Virginië. Hij weet
| |
| |
alles even goed als ik, de generaal. Je ziet, dat er in alle pasteien poriën zijn, massa George, maar iedereen weet niet hoe die moeten wezen. Doch de generaal weet dat opperbest! Ik heb dat wel uit zijn opmerkingen begrepen!’
Eindelijk was jongeheer George tot die hoogte van verzadiging gekomen, die zelfs voor een knaap van zijn jaren niet onbereikbaar is, dat hij er namelijk geen stuk meer kon doorkrijgen en dus had hij den tijd, op zijn gemak de wollige hoofden aan te staren, die met hongerige blikken en schitterende oogen uit den anderen hoek al zijn bewegingen gevolgd hadden.
‘Kom hier, jullie, Mozes en Peter,’ riep hij, hen groote stukken toewerpende, ‘jullie moeten ook wat hebben, niet waar? Kom, Tante Chloé, bak voor hen ook een paar koeken.’
En George en Tom zetten zich op een gemakkelijke plaats in het hoekje van den haard, terwijl Tante Chloé, na een grooten stapel koeken gebakken te hebben, haar jongste kind op schoot nam, en dit zoowel als zich zelf beurtelings den mond begon te vullen, en Mozes en Peter te bedeelen, die hun portie bij voorkeur schenen te nuttigen terwijl zij zich onder de tafel op den grond omrolden, met elkaar speelden en de kleine op moeders schoot van tijd tot tijd aan de beentjes trokken.
‘Wacht, zullen jullie stil wezen daar?’ zei de moeder, nu en dan een slag in 't wilde onder de tafel doende, wanneer de jongens wat al te rumoerig werden. ‘Kunnen jullie niet bedaard blijven, wanneer blanke menschen ons komen bezoeken? Stil daar, of ik zal je spreken, als massa George weg is!’
Wat er met deze vreeselijke bedreiging werd bedoeld, is moeilijk te zeggen, maar zeker is het, dat de beteekenis daarvan al heel weinig indruk op de jonge knapen scheen te maken.
‘Kijk,’ zei Oom Tom, ‘zij zitten zoo vol streken, dat zij zich niet weten te bedwingen.’
Nu kwamen de jongens te voorschijn, en met handen en aangezichten, die met ontelbare stroopvlekken bedekt waren, begonnen zij hun kleine zusje te kussen.
‘Weg jullie!’ zei de moeder, de wollige hoofden van zich stootende. ‘Je kleeft aan elkaar en zult niet meer schoon worden. Gaat naar de beek en wasch je!’ beval zij, haar vermaning van een luid klinkenden klap vergezellende, die echter de jongens nog veel luider deed lachen, terwijl zij haastig over elkaar heen de deur uit tuimelden en buiten in een luid gejoel uitbarstten.
‘Heb ik nu ooit van mijn leven zulke wilde rekels gezien!’ zeide Tante Chloé, eer vergenoegd dan toornig, terwijl zij een ouden handdoek met eenig water nam, om daarmede het gelaat en de handen
| |
| |
van het kleine meisje te wasschen, en na haar zoo lang gepoetst en gewreven te hebben totdat zij glom, zette zij haar op Oom Toms schoot, waarna zij zich bezig hield met het overschot en de schotels van den avondmaaltijd weg te bergen. Het kind trok Oom Tom nu en dan aan den neus, streelde hem in het gelaat of woelde met de vette handjes in zijn wollig haar, wat haar een bizonder groot genoegen scheen te verschaffen.
‘Is 't niet een engel van een kind,’ zei Tom, terwijl hij haar op een kleinen afstand van zich hield om haar eens goed in het gelaat te kunnen zien, en vervolgens opstaande, zette hij haar op zijn breeden schouder en begon te springen, terwijl George haar met zijn zakdoek toewuifde, en Mozes en Peter, die van de beek terugkwamen, een leven maakten als jonge beren, tot eindelijk Tante Chloé verklaarde, dat ‘zij haar hoofd van den romp deden vallen’ door al het geweld dat zij maakten. Maar daar naar haar eigen verklaring het rumoer dagelijks in de hut herhaald werd, deed hare vermaning in geenen deele de algemeene vroolijkheid verminderen, totdat ieder genoeg gedanst en gesprongen had, om eindelijk naar rust te verlangen.
‘Nu, ik hoop, dat jullie eindelijk gedaan zult hebben,’ zei Tante Chloé, die zich inmiddels bezig had gehouden om een ruwe hangmat in gereedheid te brengen; ‘en dus Mozes en Peter, komt hier en gaat slapen, want zij zullen hier vanavond de samenkomst hebben.’
‘Och, moeder, laat ons daarbij blijven; het is zoo aardig en wij houden er zooveel van.’
‘Wel ja, Tante Chloé, laat ze opblijven,’ zei George, de hangmat weer achteruit stootend.
Tante Chloé, die op deze wijze den schijn bewaard had, scheen met het voorstel zeer ingenomen te wezen, en zei, terwijl zij de hangmat wegborg: ‘Nu, vooruit dan, het zal ze misschien goed doen.’
Het geheele gezin vereenigde zich nu om de noodige schikkingen te maken, om de bedoelde bijeenkomst te kunnen ontvangen.
Toen al het overige geregeld was, werden er twee ledige vaten in de hut gebracht en door steenen aan iedere zijde bevestigd, waarna er planken overheen gelegd werden, die met eenige omgekeerde tobben en emmers en de kreupele stoelen eindelijk de voorbereidende werkzaamheden voltooiden.
‘Massa George leest zoo mooi, dat hij het vanavond voor ons moest doen,’ zei Tante Chloé; ‘mij dunkt, hij moest hier blijven; het zal dan zooveel te belangrijker voor ons wezen.’
George stemde in dit verzoek gereedelijk toe, want knapen van zijn jaren maken zich graag verdienstelijk.
Weldra was het vertrek gevuld met een gemengd gezelschap, van den ouden, grijzen, tachtigjaren patriarch af tot aan den knaap
| |
| |
en het meisje van veertien, vijftien jaren. Er werd een gesprek aangeknoopt over alledaagsche dingen, als b.v. waar de oude Tante Sally haar nieuwen rooden doek had gekregen en dat mevrouw Lizzy haar bevlekt mouselinen kleed wilde geven, wanneer zij haar ander van barêge gereed zou hebben; en hoe massa Shelby voornemens was een jong hert te koopen, dat veel luister aan de plaats geven zou. Eenige der gasten behoorden tot de in de nabijheid wonende familiën, die verlof gekregen hadden de samenkomst bij te wonen en nu allerlei nieuwtjes medebrachten over het leven op de goederen en in de huizen hunner eigenaars, die hier even vrij besproken werden als dezelfde soort van kleine bizonderheden in hooger kringen.
Na een poos begon het zingen, tot zichtbaar vermaak der aanwezigen. Zelfs de neusklanken konden de uitwerking van de natuurlijke, heldere stemmen niet verminderen, die zich in wilde en bezielde klanken lieten hooren. De woorden waren soms die van de welbekende en algemeen gebruikte kerkgezangen, maar soms ook de wat meer afwijkende, die men bij de een of andere bijeenkomst in het open veld had gehoord.
Terwijl dit tooneel plaats had in de hut van den slaaf, zien wij er een van heel anderen aard in de woning van den meester.
De heer Shelby zat in zijn eetzaal aan een met papieren en schrijfgereedschap bedekte tafel. Tegenover hem stond een man, wiens voorkomen een groot contrast met het zijne vormde. Hij was kort en gedrongen, had ruwe, gemeene gelaatstrekken, die driestheid te kennen gaven en die den man van lage afkomst kenmerkten, die zich met geweld in de wereld zoekt te verheffen. Op zijn gezicht lag een kwalijk verborgen glimlach van zelfvoldoening, die verried, dat hij zoo even een goeden koop gesloten had. De heer Shelby daarentegen was blijkbaar ontevreden, en naar zijn voorkomen te oordeelen, zou men gezegd hebben, dat zijn gevoel voor recht en billijkheid door een onaangenaam voorval geschokt was. Hij was bezig eenige papieren in te zien, die hij daarna den handelaar toereikte.
‘Dat is alles in orde,’ zei deze, ‘ze behoeven alleen nog maar geteekend te worden.’
De heer Shelby haalde de verkoopbrieven haastig naar zich toe en teekende ze met de drift van iemand, die zich graag van een onaangename zaak afmaken wil, en schoof ze vervolgens met het geld weer terug. Haley haalde uit een versleten valies een perkament te voorschijn, dat hij, na het even te hebben ingezien, aan den heer Shelby gaf, die het met een blik van onderdrukten wrevel aannam.
| |
| |
‘Zoo is de zaak dan afgedaan,’ zei de handelaar, opstaande.
‘Zij is afgedaan,’ antwoordde Shelby op peinzenden toon, en terwijl hij diep ademhaalde, herhaalde hij: ‘Zij is afgedaan.’
‘Het komt mij voor, dat je er niet erg mee bent ingenomen,’ merkte de handelaar aan.
‘Haley,’ zei de heer Shelby, ‘ik hoop dat je je zult herinneren, wat je mij beloofde, dat je Tom niet verkoopen zult, zonder te weten in welke handen hij komt, en dat je ook op den kleinen jongen zult letten.’
‘Nu, het is gebeurd, mijnheer,’ antwoordde de slavenhandelaar.
‘Je weet wel, dat de omstandigheden er mij toe noodzaakten,’ zei Shelby eenigszins hoogmoedig.
‘Zeker, maar je weet, dat de omstandigheden mij ook kunnen noodzaken,’ hernam Haley; ‘maar ik zal alles doen wat ik kan, om voor Tom een goede plaats te vinden, en je behoeft niet bang te wezen, dat ik Harry slecht behandelen zal. Ik mag Goddank! zeggen, dat ik nimmer wreed ben.’
|
|