| |
| |
| |
Woordenlijst
Gelijk bij de Woordenlijst op Hadewijch's VisioenenGa naar voetnoot(1), zoo is ook hier een dubbel doel voor oogen gehouden:
1. | Een zoo goed mogelijk beeld te geven van Beatrijs' taalschat gelijk hij in het tractaat aan den dag komt; |
2. | Inzonderheid haar mystieke terminologie zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen en te verklaren. |
Voor het eerste doel was het nutteloos bij die woorden en uitdrukkingen die ook elders in het Mnl. zeer gebruikelijk zijn al de plaatsen aan te halen of zelfs de verklaring bij te voegen. De verwijzing naar de eene of andere meer kenschetsende uitdrukking kan volstaan. Wel echter moest telkens vermeld worden waar een woord bij Beatrijs een meer eigenaardig, interessant gebruik vindt.
Voor het tweede doel was het gewenscht, zoo volledig mogelijk al de woorden op te teekenen die eenigszins tot de mystieke taal behooren, en zoo juist mogelijk, uit al de plaatsen waar zij bij Beatrijs gebezigd zijn, hun beteekenis bij haar vast te leggen. De woorden die meer speciaal voor dit tweede doel in aanmerking komen, zijn in de lijst door een sterretje voorafgegaan De nog weinig voldoende behandeling der specifiek mystieke termen bij onze lexicographen noopte ons er toe eene bijdrage in dien zin te leveren.
| |
| |
| |
A
Af, daer -, daarvan, VII, 110. |
Afdoen, daer wert afgedaen, met gen., een einde maken, uit den weg ruimen, VII, 150. |
Abolghe, verbolgenheid (van God), I, 56. |
*Adren, har - ontpluken, V, 41, bij den physischen weerslag der mystieke genade. Wel wordt gedacht aan het gevoel als bij de toen gebruikelijke aderlating. |
*Afgront, onz., - der Godheid, VII, 10; - der Minne, IV, 25, het onomvaambaar oneindige. |
Al, bijv. of zelfst. vnw. Onverbogen vóór bez. nw., III, 49; ook vóór lidw., VII, 58, 59. Alle die, VII, 109; alre, dat., III, 6, 7. Al in alle dinc, VII, 11; binnen al, boven al, onder al, VII, 56; *al te male, geheel en gansch: si leuert hare seluen al te male, I, 25. Samenstellingen: al-begripende, al-geweldeleke, almogende, al-wesende, VII, 13, 14. |
Al, bw., vóór teg. deelw., III, 47. |
Al, voegw., hoewel, V, 23. |
Aldus, op die wijze, o.a. IV, 36; VII, 30, 31. |
Aldusgedane, - ... so, I, 63. Zie gedane. |
Allene, bijw., alleen, uitsluitend, II, 4; V, 80; *zonder dat iets of iemand anders er mee gemengd is, VII, 7. |
Alse, wanneer, o.a. VI, 2. |
Alse, (alsi), o.a. IV, 36. |
Alse, als, gelijk; - of, III, 47; - oft V, 5. |
Also, aldus, II, 10; gelijk: also gelijk alse; IV, 45; also als, VII, 158, gelijk; also dat, IV, 33, zoodanig dat. |
*Altemale, zie al en male. |
Ander, tweede, II, 2; ander, o.a. VI, 4; niet anders, IV, 35; VII, 169. |
Anesien, aanschouwen, VII, 152. |
Anxte, vrees, VII, 130; met gen., vrees voor I, 56. |
*Anxtelec, angst veroorzakend, III, 51: ongenuechte van der vreeslecheit der anxteliker begerten, in den eersten specifiek mystieken ‘orewoet’. |
Apostel, die -, St. Paulus, VII, 76. |
*Arbeid, van de moeitevolle inspanning in het zuiverend stadium: in arbeide ende in pinen, III, 15; VI, 60, 65. |
*Arbeidelec, kommervol om de ongepaaidheid, in het hoogste mystiek stadium: dit es .l. harde arbeidelec leuen, VII, 118. |
*Arbeiden, zich inspannen in de actieve Liefdebestreving, III, 39. |
| |
B
*Bant, de passief ervarene inbeslagneming door de Liefde: metten bande der minnen beduongen, V, 65; den bant der Minnen breken, V, 63. |
*Bedwanc, inbeslagneming door de mystieke genade, door de Minne, IV, 20. |
| |
| |
*Bedwingen, 1) van de mystieke genade, de Minne: overweldigen, in bedwang houden: starkeleke bedwongen met minnen, IV, 13. Vgl. V, 65. 2) Wederk. hem -, III, 37: nochtan encan si hare gematen noch bedwingen. |
Beeld, oerbeeld, voorbeeld: na sijn beelde ende na sijn ghelikenesse, I, 17, van de schepping. |
Been, meerv., V, 42. |
*Begerlicheit, sterk verlangen in het mystiek liefdeleven, o.a.: VII, 57. |
*Begerleke, bn., 1) in de passieve beteekenis: waardig om begeerd te worden: - vriheit, VI, 22; - waelheit, 13; 2) in de meer actieve beteekenis: innig, hartstochtelijk: Die wile es daer bouen onder die geeste hare begerleke wandelinge, VII, 46; maar toch schijnt de juiste zin hier te zijn: in de begeerte bestaand, in tegenstelling met: werkelijk. |
*Begerleke, bijw.: begerleke getrect in minnen, IV, 11, bij de eerste mystieke begenadiging, in den zin: met aandrang vanwege de Minne, maar waarschijnlijk ook tevens met den zin: op een bij de ziel tot sterk verlangen opwekkende wijze. |
*Begerte, (begerde, VII, 147), gewoonlijk sterk liefdeverlangen, telkens naar het behandelde stadium van het mystieke leven. |
Beginsel, begin, VI, 75. |
*Begripelicheit, afgeleid van begripen in den zin van: achterhalen, en dus = bereik? Mogelijk, maar aldus niet opgeteekend in het Mndl. De gewone zin: begrip, bevattelijkheid, voldoet best, vooral in verband met onbegripelicheit en onbegripelec van VII, 9 en 12, waar het gelijk staat met: bouen menscheliken sin ende redene, VII, 5-6. |
*Begripen, 1) ondernemen, aanvatten: so begrijpt si... alle dinc te doene ende alle dogen te volgene III, 9; 2) zich voornemen, plannen: vele begripende in therte V, 19; 3) omvatten: al-begripende (van de Godheid), VII, 13. |
*Behelsen, omhelzen, overdrachtelijk van de mystieke vereeniging: behelst in minnen, IV, 14. Vgl. IV, 31; VII, 157. |
*Behelsinghe, omhelzing in den mystieken zin: rustene in die snete behelsinghe van minnen, V, 12. |
Behendicheit, overleg, wijsheid, I, 8, 36. |
Behoeden, VI, 28. |
Behoren, - te, passen bij, VI, 16; toebehooren, VII, 64. |
Behouden, I, 41. |
*Bekin (= beken), znw. o., mystiek inzicht, ervarende kennis, VI, 5. |
*Bekinnen, gewoonlijk: met ervaring kennen, in den mystieken zin: minne bekinnen, VII, 144. Zelfst. gebruikt: int clare -, VII, 43. |
Berichten (= berechten), leiden, besturen, VI, 26: Zie aant. |
*Bernen, - in der begerte, II, 14; van liefde: bernende seraphine, VII, 47. |
*Berueren, wederk., hem -, opgewekt worden, excitari: Selcstont gesciet dattie minne... har seluen beruert int herte, sonder enig toedoen van menscheliken werken, IV, 8. Vgl. V, 35-36. |
Besceiden, besturen, VI, 26. |
Bescermen, beveiligen: vorsienlike bescermt, VI, 27; behuet ende besceremt, VI, 46. |
| |
| |
Besitten, bezit krijgen over, in zijn macht krijgen, VI, 12. |
Best, hi sal hem hebben alre best in den alre besten, VII, 162, Lat. optimatus in optimo. |
Besueken, 1) onderzoeken, 1, 32 2) in een bizonderen zin, samenhangend met de beteekenis: onderzoeken en beproeven (Verdam 5 en 13): alsi hare al in dit elende heft besocht, so es in glorien al hare toeulocht, VII, 138. De zin is: als zij al het haar hier beneden mogelijke streven heeft uitgeput. |
Beteren, datsi ghebetert heft die ghebrekingen, VI, 8. |
*Beuaen, aangrijpen: beuaen met minnen, VI, 12. |
Binnen, VI, 51. |
Blideleke, VI, 7. |
Bliscap, die - hars heren, VII, 157, 161. |
Bloet, hare bloet verwalt, V, 41, bij den physischen weerslag der mystieke genade. Vgl. adren. |
Borst, hare borst verbernt, V, 43, bij den physischen weerslag. |
*Brudegom, VII, 164. |
*Bruut, - ons heren, VI, 2. |
Bringen, voortbrengen, baren. VII, 28. |
Bouen, dar -, inden hemel, VII, 98. |
Buten, van -, in uitwendige werken, V, 23; van - ende van binnen, o.a., V, 21; VI, 33-34. |
| |
D
Dagelix, onophoudelijk, V, 38. |
Dan, - so, dan, VI, 20. |
Danken, met dat. III, 38. |
*Deruen (daruen), 1) met gen., ontberen, VII, 116-117; 2) absol.,: in deruene ende in hebben, VII, 128, van het ontberen der liefdegenieting. |
Dese, met desen, daarbij, V, 24. |
Die, in der pinen, III, 53; met derre sielen, VI, 40-31; met allen dien dat, II, 17. |
Dienen (dinen), met dat. I, 12: te dienne, II, 4. Vgl. gedienen. |
Dienst, in allen dienste van trouwen, II, 13. |
Diep, dipst, V, 79. |
Diepheit, diepte, VI, 36. |
Dicke, dikwijls, VII, 156. |
Diewile, I, 32; VII, 123. |
Doen, - ende laten, I, 55; VI, 16, 30, 33; - ofte latene, VI, 55, in ende ute - VI,, 29; genouch doen, III, 5, zie genouch. |
*Doien, wegkwijnen, hare ziele es vloiende ende doiende van minnen, VII, 19; synoniem van het ook mystieke uerderuen, VII, 131. Het woord is alleen nog bij Hadewijch opgeteekend. |
*Doientlike, niedeleke ende doientleke ende sere verlancleke, VII, 85, op een wijze die doet kwijnen. |
*Douen, uitzinnig zijn, van den weerslag der mystieke genade in den ‘orewoet’: so sterkeleke getrect in begerten, dat hare herte es sere douende, VII, 17. |
Drieuuldicheit, VII, 48. |
Du, in di, VII, 160. |
*Dul, uitzinnig, in mystieken zin, VII, 29. |
Dunken, hare dunct, V, 22, 36, 40: hare dunct alle dinc wesen clene, VI, 15. |
Dusghedane, zulke, I, 38, 52. |
| |
E
*Edel, deelende aan Gods adel, Gods verhevenheid: die edele hoecheit, o.a. VII, 40. |
*Edelheit - der ziel, als van God komend, o.a. I, 16; - der Minne, I, 31, 61; V, 74. |
| |
| |
Eer, alvorens, I, 7. |
*Effenheit, - te Gode, tonsen here, VI, 23, gevoel als van gelijken omgang, door de mystieke vereeniging teweeggebracht. |
*Eischen, gewoonlijk met te verbonden: begeerende verzoeken: Dit eischet si erensteleke te gode, VII, 22; absoluut: in sukene ende in eischene, VII, 12; I, 40. |
*Eischinge, het eischen: hare eischinge te gode, I, 27; wat geeischt wordt: terlangene die menichfoudeghe eischingen van minnen, V, 11. |
*Ellende, (elende, VII, 138), ballingschap, van de aarde, in mystieken zin, o.a. VII, 61, 67. |
En, gewone vorm der ontkenning, (naast ne), meestal proclitisch met het ww. verbonden, I, 39, 40; V, 61; encan, VII, 64; ne can V, 67, VII, 53. |
Ende, in de beteekenis: en wel, namelijk, IV, 3. |
*Enecheit, het mystieke vereenigd zijn: niet de enecheit der minnen te scorne V, 63. |
Enich, sonder - waeromme, II, 5; V, 29; sonder - toe-doen, IV, 9. |
*Enigen, van de Minne gezegd: in zich opnemen en vereenigen, IV, 33; van de ziel: daer in den hemel wert die siele geenicht met haren brudegome, VII, 164. |
Ere (eere), 1) verheerlijking, II, 20; 2) waarschijnlijk subjectief op te vatten in: der minnen... te volgene in alre eren, III. 5-6, nl. in bet gevoel van al wat passend is. |
*Erlangen, ten volle beantwoorden, voldoen aan, terlange die... eischingen van minnen, V, 10-11. |
Ernst (zie nerenst), inspanning, ijver, I, 44, 46 |
Ernsteleke (erenstelee), met inspanning, ijverig, o.a. V, 16; VII, 22. |
Ertrike, (erderike, VII, 63), o.a. VII, 61. |
Eruullen, aanvullen: dats hare so vele ontbliuet in den werken, dat wilt si eruullen met geheelen wille, ende met starker begerten, III, 30-33; van de begeerte, verwezenlijken, III, 34; van de wer ken, ten volle tot stand brengen, V, 9. |
*Eten, in de mystieke beteekenis: door de liefde in zich ter vereenzelviging opnemen, IV, 27. |
Eweligheit, eeuwigheid VII, 32; lantscap der -, VII, 86; ongeschapenheid, VII, 8, 33. |
Ewelike (euwelike, VII, 154), eeuwig, o.a., 58; VI, 76; VII, 166, 168. |
| |
G
Gansen, genezen, V, 78. |
Geachten, acht geven op, in aanmerking nemen, VII, 53. |
*Gebreken, ontbreken, I, 34; zelfst. gebruikt: 't gebreken der minnen, V, 8, het te kort schieten van wat de ziel in het mystieke stadium zelf kan tot stand brengen bij hetgeen de ingestorte aantrekking der Minne vereischt, V, 8. |
*Gebrekinghe, tekortkoming, VI, 8. |
*Gebruchelicheit, de volle Liefdegenieting in het volle bezit der Minne, V, 61, 74; VII, 87. |
*Gebruken, van de volle Godsgenieting hiernamaals, VII, 60, 144; met gen., si sal sijns, (de Bruidegom) gebruken, VII, 155; van de goddelijke Minne zelf, die in haar zelve is: wesende hebbende en gebrukende, I, 62;
|
| |
| |
zelfst. gebruikt, volle Godsgegenieting: 't gebruken der Minnen (God), VII, 21; 44, 113. |
Gecissen, - van, ophouden met, I, 40; tot bedaren komen, VII, 25. |
Gedane, in de samenstelling aldusgedane, dergelijke. o.a. l, 63. |
Gedienen, ten volle dienen, II, 10. |
Gedogen, II, 9. |
Gedragen, verdragen, uitstaan, VII, 101; hem -, zich physisch meester blijven. IV, 43. |
Geduren, rustig blijven, V, 69; het uithouden; VII, 99. |
Geen, verbonden met het negatieve en: engheen, negeene, V, 62. |
*Geest, abstract 1) het hoogere geestelijke gevoelend deel in den mensch tegenover het meer zinnelijk gevoelige herte, V II, 59: met al der begerlicheit hars herten ende met al der cracht hars geests, so begertsi, V II, 59; sieten ane met herten ende met geeste, VII, 51; starc in den geeste ende vele begripende in therte, V, 19; met urier consciencien, ende met puren gheest ende clare verstannenisse, I, 50, waar het woord gelijk staat met het Latijnsche mens. 2) het hooger geestelijk deel van den mensch als zetel der mystieke begenadiging; hoecheit des geests, VI, 75; geclommen met geeste bouen den tijt in die ewelicheit, VII, 31, zie aant.; hare - wert verhangen, V, 59; VII, 19; - altemale in minnen versinkende, IV, 38; 3) geestelijke eenheid in de mystieke vereeniging der ziel met God: Daer wert die siele... al een geest met heme, VII, 165. |
Geest, concreet, Engel, o.a. VII, 42, 45. |
Geestelike, VI, 31. |
Geheel, met - en wille, gansch, zich ten volle gevend, III, 32. |
Gehorsamheit, III, 6. |
Gehouden, in acht nemen: mate -, V, 67. |
Geleggen, (= geliggen), - in, gelegen zijn, bestaan in, VI, 59. |
Gelije, bnw., met dat., o.a. VI, 25. |
Gelijc, bw., also-alse, zooals, gelijk, II, 6; also gelijc met derre sielen, zoo is 't met, VI, 30. |
Gelijcheit, gelijkvormigheid, o.a. I, 29, |
Geliggen, ane iet -, verbonden zijn met, III, 4. |
Ghelikenisse, I, 18. |
Gematen, hem - maat houden, zich bedwingen, III, 37. |
Gemissen, hars sins, - in onmacht vallen, als weerslag der mystieke genade, V, 48. |
Genade, sonder -, meedoogloos, VII, 71. |
*Genoech (genouch), - doen, - gedoen, voldoening geven, aan den ‘eisch der Minne’: III, 5; 19; aan de ingestorte Liefdebegeerte in den ‘orewoet’, III, 51. |
*Genuechlec, aangenaam, o.a. II, 18; VII, 59. Zie *genuechte. |
*Genuechlicheit, geestelijke stemming van voldaanheid in de vervulling der mystieke begeerte: die - van hebbinghen, V, 14. Vgl. ongenuechte. |
*Genuechte, (genouchten, IV, 21), voldoening, inzonderheid van de mystieke begeerte, VII, 114; IV, 21. |
Genughen, voldoening geven, genoeg zijn, II, 8; III, 33; VII, 65. |
Gerechtech, rechtvaardig, I, 57. |
| |
| |
Gereet, bereid tot (Lat. promptus), - in dienste, II, 15; III, 14; in dogenen -, VII, 49. |
*Geresten, rust, vrede hebben: minne enlaetse noch gscissen noch - noch in vrede wesen, VII, 25, 99. Vgl. geduren, en zie gherusten. |
*Gerinen, aanraken, van de mystieke toets: so wort dan dat herte so morweleke gerenen van minnen, IV, 10, 47. |
Gerumheit, ruimte, - van der locht, VI, 38; - der minnen, VI, 41. |
Geruus, gedruisch. onstuimigheid, van de mystieke genade in den ‘orewoet’, V, 4. |
*Gherusten, - van, ophouden met, I, 39. |
*Gesaten, syn. met genouch doen en gestillen: verzadigen voldoen, III, 52: gennget no gesadet, V, 76-77. |
Gescien, geschieden, o.a., V, 2: VII, 145. |
*Gescutte, pijl, schicht, overd., bij den physischen weerslag der mystieke genade, V, 47. |
Geselscap, vr., VII, 41. |
*Gestillen, tot rust brengen, van de mystieke begeerte, III, 52; VII, 68; wederk., hem -, zich zelven tot rust brengen, III, 37. |
Getrouwelike, trouw, o.a. I, 12; VII, 123, 154. |
*Gevancnisse, gevangenis, van de aarde, in mystieken zin, VII, 62. |
*Geuen, van het vrij schenken der mystieke genade, IV, 57: dan moet si werken na dien dat hare wert gegeuen van onsen here, IV, 57; veroorzaken, VII, 101. |
Gevuelen, (gevoelen), VI. 4; o.a. V, 45, 46; zelfst. gebruikt, VII, 134; hem -, gevoelen dat men is, IV, 36. |
Gewaerlike, oprecht, I, 13. |
Geweldig, - werden, met gen., meester worden, VI, 11. |
*Geweldelike, op overweldigende, in beslag nemende wijze, van de passief ervarene Minne, VI, 32, 50. |
*Geweldicheit, van de overwelweldigende macht der Minne, VI, 43, 47. |
Gewinnen, bereiken, VII, 137. |
Gewout, geweld, V, 5. |
Ghesunde, (gesunde), gezondheid, overdr. van den geestelijken toestand, dat hare dipst sleet die wonde, dat geuet hare allene ghesunde, V, 80; VII, 28. |
Glorie, hemelsche glorie, II, 6; in eweliker glorien, VII, 168, vgl. 139; in die glorie der gebrukelicheit, in de heerlijkheid der hemelsche Minnegenieting, in de zaligende Godsschouwing. |
Ghifte (gigte, VII, 33) genadegift der Minne, VII, 116. |
*Godelec, godeleke mogentheit, een zielskracht, door de nauwe vereeniging met God, als van God zelf, VI, 20. |
Goetheit, - der sinne, het ongestoord moreel in orde zijn. |
Gratie, bovennatuurlijke bijstand hier op aarde, II, 6; VII, 168. |
| |
H
Haesteleke, onmiddellijk, schielijk, IV, 46, 47 |
*Hangen, de zwevende mystieke toestand der ziel die onweerstaanbaar naar de Minne wordt opgetrokken, zonder ze naar de maat van het ingestort verlangen te kunnen bereiken, VII, 129, Vgl. verhangen. |
Harde (hart), zeer, o.a. I, 18;
|
| |
| |
III, 14; VII, 118. |
Hare, bez. vnw., har., o.a. III, 12, 23; VII, 37; hor, IV, 22, hore, VI, 39. |
Hart, bnw., lastig te dragen, VII, 89. |
*Hebben, 3e pers. tegw. tijd gewoonlijk: heeft; VI, 12; heft VI. 6, 9. 1) In mystieke beteekenis, tegenover het streven, synoniem met ‘gebruken’: het bezitten der Godsgenieting hier of hiernamaals; so begertsi heme te siene ende te hebbene ende te gebrukene, VII, 59, 153; 2) van God zelf, de Minne: hebbende ende gebrukende, I, 62; 3) hem -, zich bevinden, zijn: hem hebben alrebest, VII, 162. |
*Hebbinghe, tegenover het streven, het bezitten der Godsgenieting: Si begert te rustene... in die genuechlicheit van hebbinghen, V, 14. |
Heilich, tegenover ingel, VI, 54; van heileger minnen, VII, 83. |
Heiligen, gheheilicht, IV, 22, zie aant. |
*Helle, van het leven in den eersten ‘orewoet’ III, 48. |
*Hellechtich, infernalis: al hare leuen es hellechtich, III, 49. |
Helpen, I, 42. |
Here, 1) de beminde der Jonfrouwe, II, 7; 2) Jezus Christus: die bruut ons heren, VI, 2; tonsen -. VI, 24; VII, 158, 160. |
Herheuen, verheven, VII, 34. |
Hersenen, V, 48. |
Herte, gwl. onz., gemoed, o.a. I, 6; V, 19, 36; VI, 74. |
Hertelike, 1) met hart en ziel, vurig, V, 16; VII, 23; 2) sterk: herteleke beuaen... eude starkeleke bedwongen met minnen, IV, 12. |
Hi, dat. gewoonlijk heme, II, 9, 17; V, 51; hem, II, 10. |
Hier, op aarde, VI, 77; hier neder, op aarde, VII, 98. |
Hitte, als physische weerslag der mystieke genade: al har lede gevuelen der hitten van binnen, V, 45. |
Hoe, afwisselend met wie, I, 28. |
Hoecheit, verhevenheid, - van der locht, VI, 38; geestelijke verhevenheid, VII, 40; - van minnen, I, 21, 60; IV, 32. |
Hoghe, zelfst. gebruikt: vten hoegsten, I, 4. |
Hoghen, verheffen, VI, 10; VII, 32. |
Houden, heltse neder, VII, 26, zie nederhouden. |
Hueden, hoeden, bewaren, I, 19; hem -, met onb. wijs: zich wachten voor, I, 37. |
Husce, huisgezin, VI. 25. |
Husurouw, VI, 25. |
| |
I
Iammerlike, VII, 69. |
Iegenwordich, des - s tijts, hier op aarde, tegengesteld aan toecomen, VII, 82. |
Iegenwordicheit, 1) aanwezigheid (in de onmiddellijke aanschouwing), VII, 117; 2) actualiteit: in nuer iegenwordicheiden, V, 40. |
Ierste, I, 5. |
In, tot, II, 20. |
Ingaen, binnengaan, VII, 160, 161. |
Ingel, mv., VI, 54; ingle, VII, 54. |
Ingelee, van engelen, VI, 77. |
| |
| |
K
*Kele, hare kele verdroget, in den
|
| |
| |
physischen weerslag van den ‘orewoet’, V, 43. |
*Kennen (kinnen), weten, III, 34; VII, 149; door mystieke ervaring weten, VI, 58. |
Kerst, Christus, VII, 78, 81. |
*Kinnesse, naerre kinnesse gods, I, 22; naerre - te heme (Ons Heer), III, 56, ervarende kennis die dichter bij de Liefde voert. Zie na-kennisse. |
Claer, verlicht: met claren verstannisse; mystiek verlicht: I, 51; ene clare purheit, VI, 21; onomsluierd, van de zaligende Godsschouwing, VII, 43. |
*Claerheit (clarheit), van de geestelijke hemelsche atmosfeer, VII, 39: onderstendeleke -, van de mystieke verlichting in het eerste mystieke stadium, IV, 17. Zie onderstendelec, en aant. |
Clemmen, toenemen, opgroeien, I, 21; VI, 3, 49. |
Clene, gering, weinig inspanning vorderend, VI, 16. |
Comen, compt, I, 11; es comen, VI, 2. |
Commer, gedrukte gemoedstoestand, VII, 130. |
Commeren, hinderen, I, 38. |
Consciencie, geweten, I, 50. |
Creature, schepsel, o.a. III, 25, 28. |
Creiten, in H, V, 76, tergen. Zie aant. |
Crenken, zwak maken, gecrenct werden, V, 57. |
Cumelike, nauwelijks, met moeite, IV, 42. |
Kunlike, koen, stout, VI, 37. |
| |
L
*Lant, hemelsch vaderland; te - wert, VII, 146. |
*Lantschap, hemelsch vaderland, VII, 136; - der ewelicheit, id., VII, 86. |
Laten, zie doen. |
Leeringhe, het aanleeren, discere, I, 26. |
Leiden, VII, 121; leuen leiden, I, 20. |
Leren, 1) aanleeren, discere, I, 41; 2) onderrichten, docere, I, 63; VII, 121. |
Letten, beletten, verhinderen, I, 38. |
Lettenisse, hindernis. I, 48; VII, 150. |
Leuen, *leuende steruen, III, 47; *steruende leuen, VII, 97, van den mystieken doodstrijd in den ‘orewoet’. |
*Leueren, hem -, den definitieven stap doen naar de algeheele verloochening die een voorwaarde is van het mystieke leven: soe leuert si hare al te male, I, 25: si leuert har seluen al op der (ter) minnen, III, 40. |
Lichame, VII, 74; lichamelijke krachten, IV, 39; V, 20. |
Licht, bnw., vlug, opgewekt, II, 15. |
Licht, znw., - der warheit, V, 73. |
Liden, lijden, VI, 67. |
Lief, in - ende in leet, VII, 132. |
*Lief, de Bruidegom, VII, 151. |
Lieflee, minzaam, liefderijk, IV, 14; VII, 150; aangenaam, blijde: in die hoge drieuuldicheit es hare liefleke rustinge, VII, 48. |
Lieue, znw. - doen, genoegen doen, II, 18. |
Lit, lede, ledematen, IV, 44; V, 44. |
Locht, VI, 39. |
Loen, belooning. II, 5. |
Louen, lofprijzen, VII, 169; met dat., si danket ende louel der minnen, III, 38. |
| |
| |
| |
M
Macht, wat iemand vermag, III, 35. |
Maiesteit, VII, 50. |
Male, in altemale (al te male), geheel en gansch, o.a. IV, 14; *soe leuert si hare seluen al te male, I, 25. |
Maniere, wijze van, - van minnen, I, 1, 3; aanleg, vermogen: bouen menscelike maniere, supra modum humanum, VII, 35. |
March, V, 42. |
Mate, o.a.: - gehouden, V, 67; sparen met -n, V, 68; sonder - ende bouen -. II, 11. |
Meer, meerre, grooter, I, 21; meeste, grootste, I, 44. |
Meesteren, meester worden over, beheerschen: datsi... ghemeestert heft die senne, VI, 8. |
Meinen, bedoelen, naar iets streven, V, 17. |
Menich, velerlei, VII, 125, 127, 135. |
Menichfoudech, V, 11. |
Menichfoudeleke, V, 37. |
Menegerande, V, 27. |
Menschelec, den mensch eigen. o.a. II, 12; III, 22, 35. |
Menschelicheit, menschelijk vermogen, menschelijkegeschapenheid, VII, 5. |
Meren, vermeerderen, verheffen, doen groeien, dat wesen - VI, 9, het geestelijk wezen op een hooger plan brengen. |
Mestaet, zonde, I, 49. |
*Minne, 1) de zelfstandige goddelijke Liefde. naar de tekst het telkens meebrengt meer of minder bepaald met God of Christus te vereenzelvigen; met God b.v.: VII, 8, die ewelichheit der minnen; met Christus: II, 20, inder minnen dienste ende in sijn eere. Eigenschappen dezer goddelijke minne: IV, 27-36; haar afmetingen: VI, 40; haar uitwerkselen in de ziel: VI, 6, 31. 2) De goddelijke Liefde als inwonende in de ziel en deze naar zich opvoerend, door de opgewekte ofwel mystiek ingestorte liefde der ziel zelf, b.v. I, 59. 3) De meer actieve (in de 3 eerste Manieren) ofwel meer passief ingestorte (in de 4 laatste Manieren) liefde waarmee de ziel naar de zelfstandige Liefde opstreeft, b.v. II, 10: also begert si met minnen te dienne der minnen. 4) Menschelijke liefde, II, 7. Uitdrukkingen: - werden, van de psychologische vereenzelviging der ziel met God in de mystieke begenadiging, IV, 22; - sijn, in denzelfden zin, VI, 31. |
Moeten, mogen, wenschuitdrukkend, VI, 79, VII, 170. |
*Mogendeleke, machtig, VI, 32. |
Moghen, bij machte zijn, vermogen, III, 44; VII, 99; si doet al datsi mach, III, 38; al mogende, almachtig, VII, 13. |
*Moghentheit, ene goddeleke - eene macht als van God zelf, door de mystieke vereeniging met Hem, VI, 20. |
Mordelec, - ke doet, als een dood door sluipmoord, VII, 96. |
*Morwelike (morweleke, moruleke), 1) teeder: morwelike minnen, VII, 152; 2) op eene tot innige teederheid stemmende wijze, van de mystieke aanraking: morweleke gerenen, IV, 10; 3) van de mystieke vereenzelviging: moruleke gesonken in minnen, VII, 16. |
| |
| |
| |
N
Na, volgens, o.a. III, 18, 30; V, 67, 69. |
*Na, bnw., nabij, innig, Lat. intimus, in nakennisse. Zie op dat woord. In naerre kinnesse te heme, een kennis waardoor men de Liefde van dichterbij ervaart, III, 55; vgl. naerre kinnesse Gods, I, 22. |
*Naheit, gewoonlijk met te, het zedelijk dichtbij zijn: die - ter gelijcheit, een zoo groot mogelijke gelijkvormigheid, I, 29; van de mystiek ervarene nabijheid Gods: ene grote naheit te gode, IV, 16. |
*Nakennisse, (in den tekst, het apparaat en het commentaar is de vorm nakenisse, die het woord in W heeft verkeerd gedrukt voor nakennisse, gelijk H heeft) dichte kennis door mystieke ervaring, VI, 24. Zie aant. |
*Nalangen, van zoo dichtbij mogelijk nastreven, VII, 129. |
Nature, het natuurlijk in de schepping ontvangen wezen met diens werking, hars selfs -, VII, 36; waarschijnlijk: geaardheid, karakter in gesirt heft die nature, VI, 9. |
*Navolgen, van zoo dichtbij mogelijk den eisch der Minne beantwoorden. |
Nemmer, I, 39. |
Nerenste, ijver, I, 35. |
Niedeleke, vurig, VII, 85. Zie aant. bij VII, 152. |
No, voegw., noch, V, 76. |
Noch, voegw., VI, 53. 60. |
Nochtan, III, 16. |
*Noot, druk, in node ende in commere, VII, 130. |
Nuw(e), vernieuwd, in nuer ieghenwordicheiden, V, 39. Zie aant. |
| |
O
Ofte, (ochte), V, 10), o.a. I, 57; V, 12; VI, 55. |
Omme, om wille van, VII, 78. |
Onbegripelec, onbereikbaar voor het verstand, VII, 12. |
Onbegripelicheit, onbereikbaarheid voor het verstand, VII, 8. |
Ondanc, hars ondankx, IV, 49. |
Onderdanicheit, met dat., III, 7. |
Onderscedich, - ege wijsheit die van oordeel des onderscheids getuigt, VI, 22. |
Ondersceit, verstand, overleg: met onderscede werct, VII, 28. |
Onderstaen, ondernemen, zich tot iets zetten, beproeven, II, 2. |
*Onderstendelec, IV, 17. Zie aant. Voor den zin substantialis zou nog pleiten dat het eene gewone opvatting is bij de mystieken, ook bij Bernardus, dat God alleen op het wezen der ziel rechtstreeks kan inwerken. Er zou dan spraak zijn van een klaarheid, niet in de vermogens maar in het wezen, de zelfstandigheid der ziel teweeggebracht. |
Ondertusschen, V, 33, vgl. de varianten. |
Onderwilen, III, 8, vgl. de varianten. |
*Ongedurich, in ‘ongheduren’: hare herte es sere douende ende - van binnen, VII, 18. |
*Ongeduricheit, toestand van het ‘ongheduren’ in den ‘orewoet’: ongeduricheiden in der begerten, V, 26; in weeleker - verledicht te werdene, VII, 80. |
Ongehermegleke, (= ongehermeleke), onophoudend, zonder zich rust te gunnen, VII, 120. |
*Ongecosteghet, zie ongekust. |
*Ongekust, onghenuget ende -, niet tot rust gebracht, III, 16;
|
| |
| |
ongecosteghet, ongesadet ende - in allen ghiften, niet in de rust der voldoening, VII, 115. |
*Ongenuechte, toestand der ziel die onverzadigd en rusteloos blijft in den ‘orewoet’, III, 46; ongenade ende ongennechte van der vreeslecheit der anxteliker begerten, III, 50; V, 27; - der onghebrukelicheit van minnen, V, 31; zie aant. |
Ongerinlic, onbereikbaar, ongenaakbaar, VII, 9. |
*Ongesadet, - ende ongecosteghet in allen ghiften, onverzadigd, in den ‘orewoet’, VII, 116. |
*Ongeweldich, - werden, met gen., geen macht, geen vrije beschikking meer hebben over, in den physischen weerslag der eerste mystieke genade, IV, 43. |
*Onghebrukelicheit, het pijnlijk uitblijven der volle Liefdegenieting, V, 32. |
*Ongheduren (ongeduren), de rustelooze gemoedstoestand in den ‘orewoet’ door het ‘gebreken’ teweeggebracht, VII, 89, 125. |
*Onghemac, gedrukte gemoedstoestand, tegenspoed der ziel, II, 16, in vele pinen ende in onghemake, VI, 66; leuen met groten ongemake, VII, 103. |
*Onghemate, de maat van wat de ziel kan dragen, te boven gaande, V, 33, van de minne in den ‘orewoet’. |
*Onghenade, toestand der ziel die geen verpoozing heeft, onvrede van den ‘orewoet’: al hare leuen es hellechtich ende ongenade, III, 50. |
*Onghenuget, onvoldaan, onverzadigd, III, 16. |
Onledich, bezig, V, 22. |
*Onmate, - der minnen, overweldigende sterkte der mystieke genade. |
Onmogelic, III, 23. |
Onscedelec, in - ker trouwen, onverbreekbare, onafscheidbare VII, 166. |
Ontberen, sijns tonberne, zonder hem te zijn, VII, 101. |
Ontbinden, van desen lichame ontbonden, VII, 74, 78. |
*Ontbliuen, te kort schieten, - in der minnen, III, 21; in den werken, III, 31. |
Ontelleke, onuitsprekelijk, III, 28; VII, 90. |
*Ontrouwe, VII, 132. Zie aant. Waarschijnlijk is de zin: de schijnbare ontrouw der Minne, wanneer zij, in de passieve mystieke zuivering der ziel deze aan haar pijnlijke, onverzadigde liefdebetrachting overlaat. |
Ontseggen, weigeren, VII, 107, 108. |
Ontsien, ontzag hebben voor, vreezen, o.a., VI, 53; hem niet -, zich niet laten terughouden, niet vreezen. |
*Ontsinken, met dat, hare lichame hare ontsinkende, buiten haar macht komende, in den weer. slag de eerste mystieke genade, IV, 39. |
Onueruaert, onvervaard, onverschrokken, III, 15. |
Onwandelec, onveranderlijk, van de Godheid, VII, 13. |
Onwesenlec, met dat., niet eigen aan het wezen, niet gegeven aan, en van daar: onmogelijk aan: dat es onmogelike ende onwesenlec allen creaturen, III, 24. |
*Op-erstaan, van de mystieke, ingestorte Godsliefde, IV, 7; V, 4. |
*Opleueren, hem al - der (ter) minnen, zich geheel en al weg- |
| |
| |
schenken en overleveren aan al wat de Minne zal eischen, III, 41, de definitieve stap die een voorwaarde is voor het mystieke leven. |
Oordeel, I, 57. |
Ordineeren, ordenen, regelen. |
*Orwoet, furor, aestus amoris, de onvermogende, en daardoor zelf nog sterker begeerte naar het bereiken der Minne. De beteekende zieletoestand komt in drie stadia voor (zie blz. 137-8, 139), maar het woord is slechts bij het tweede stadium gebezigd, V, 45. Het kan aldaar best omschreven worden met V, 70-77. |
*Ouerbrekende, de oevers uittredend, overstroomend, in mystieken zin, V, 34. Zie aant. |
Ouerste, hoogste, I, 61; VII, 41. Zelfst. gebruikt, ten - n, I, 4. |
Oueruloedech, IV, 20; VII, 42. |
Oueruloedicheit, IV, 36. |
Oueruloyen, IV, 46. |
| |
P
*Passie, syn. met torment, VII, 95. |
*Pasaiën, folteren, gepassijt ende getorment, VII, 70. |
Peinsinge, overweging, I, 27. |
Pensen, om iemand -, denken aan, zijn gedachten richten op, VII, 100. |
Pine, geestelijke smart, kwelling, o.a. III, 3; VI, 72. |
Pinen, hem pinen te, met infin., zich beijveren, moeite doen om, I, 36. |
Plage, kastijding, I, 58. |
Plegen, gewoon zijn, IV, 2; doen, verrichten, VII, 169; met gen. der minnen -, o.a. IV, 35; I, 64; VII, 134. |
Prophete, de Psalmist, David, VII, 105. |
Puer, zuiver, I, 50. |
*Puerheit (purheit), zuiverheid van alle zonde, I, 15; geestelijke louterheid, in de hoogere mystieke ervaring, ene clare purheit, VI, 21; - der minnen, o.a. IV, 31; I, 60. |
| |
Q
*Quale, foltering, VII, 96; VII, 102. |
*Quellen, trans., VII, 27; 69; intrans., wegkwijnen, VII, 92. |
*Quetsen, V, 56, 78. |
Quiten, kwijtschelden, VI, 72. |
| |
R
*Raste, lichamelijke rust, VI, 58; gemoedsrust, bevrediging, III, 43; gemoedsvreugd, genot, ook mystieke genieting, VII, 109. |
*Rasten, rusten, VI, 36; mystiek genieten, VI, 55. Zie rusten. |
Recht, bw., eigenlijk, juist, precies, VII, 140. |
Rechter, I, 57. |
Redene, het redeneerend denkvermogen, ratio ratiocinans: bouen mensceliken sin ende -, II, 12; III, 36; VII, 6; wijsheid: mate gehouden na - e, V, 67; - geufenen met sinne, zijn verstand wijselijk gebruiken, V, 68. |
Regneren (rengeren), I, 6; VI, 31. |
Richten, heenrichten, VII, 148. |
Roepen, - tot, bestemmen tot, I, 23. |
Ruren, aanroeren, IV, 46. |
*Rusten, mystiek genieten: si begert te rustene in die suete behelsingen van minnen, V, 12. Zie rasten. |
| |
| |
Rustinge, geestelijke rust, VII, 48. |
| |
S (Z)
Sachte, 1) zachtaardig, vreedzaam, Lat. mansuetus: sachte in onghemake, II, 16; 2) gemakkelijk, licht, VI, 18; 3) rustig, kalm: ene sachte effenheit tonsen here, VI, 23. |
Sachten, lenigen, genezen, V, 79. |
Saden, verzadigen, V, 77. |
Scarp, VII, 95. |
Sceppere, I, 17. |
Scinen, blijken, VII, 67. |
Scoenheit, o.a. IV, 27. |
Scoren, scheuren, vaneenrijten, te scorne, V, 64. Zie aant. |
Scout, - quiten, schuld kwijtschelden, VI, 72. |
Scuwen, vluchten, I, 37. |
Seghen, zeggen, IV, 5. |
Sekerheit, - hede, in - den, in de veiligheid van een vredig bezit, VI, 12. |
Sekerlike, stellig, ongetwijfeld, I, 10. |
Selen, zullen, V, 6. Zie aant. bij seere, V, 5; soude, zou moeten, Eng. should, I, 33. |
Selc, op selken tijt, soms, III, 3. |
Selcstont, somtijds, II, 2; IV, 6; V, 2; selcstont.., selcstont, nu eens, dan weer, IV, 3. |
Selue, vut hare seluen ende bouen har seluan, V, 6. |
Seraphijn, - ine, VII, 47. |
Sereleke, bnw., bedroefd, smartvol, met sereleken herten, VII, 75. |
Seste, VI, 1. |
*Setten, door de genade in een geestelijken toestand geplaatst, I, 45; in een mystieken toestand, III, 54. |
Siele (ziele), 1) ziel, V, 34; 2) dikwijls met goede. (eenmaal salige, VII, 2) verbonden, en beteekenend de persoon die zich op het geestelijk leven toelegt, b.v. I, 11. |
Sieren, tooien, IV, 32; met deugden uitrusten, VI, 9. Het woord schijnt met de opvatting der bruidsverhouding tusschen de ziel en God samen te hangen. |
Sierheit, - der dogheden, I, 30. Vgl. sieren. |
Sijn, eist, VII, 104; zeer dikwijls gebruikt met part. praes., o.a., V, 15, 18-19, 30-31, 53, 71; VII, 13-14. Gevolgd door inf. met te: dat hart es te minnene, wat gemind moet worden, I, 18. |
Sin(sen), begrip: bouen mensceliken - ende redene, VII, 5-6; meerv. gedachten: bouen alle sinne, III, 36; menschelijke, verstandelijke wijsheid: geufenen redene met sinne, V, 68; zintuig: ghemeestert heft die senne, VI, 8-9; begeerte: hier toe trecken al hare sinne, VII, 21. |
Smerte, VII, 135. |
Smertelic, V, 39. |
So (soe), dan: Alsi hier in es, soe dunct hare, VI, 15; VI, 18; als aankondiger van het onderwerp (Verdam, I, 18): Dan so geuult si, VI, 20; dat: aldusgedane werc so leert si, I, 63; so meer... so meer, V, 70. |
Sonderlinge, in 't bijzonder, V, 30. |
Sorge, in - n, zorg, kommer, VII, 131. |
Spade, vroech ende spade, I, 25. |
Sparen, ontzien (gelijk wat, en bizonder zichzelf): sonder sparen ende sonder mate, III, 12; V, 53; VI, 65. |
Spoedich, - in den werken, Lat. alacer, V, 20. |
Staen, - na, streven naar, ge- |
| |
| |
richt zijn op, I, 24, 59. |
Starc (staerc, VII, 93; sterk, IV, 20; VII, 20), o.a. V, 18. |
Starcheit, VI, 46. |
Starkeleke (sterkeleke, VII, 16), o.a. IV, 13. |
Sterken, heviger maken, VII, 110. |
*Steruen, al leuende -, III, 48; steruende leuen, VII, 97, allebei van den mystieken dood in den ‘orewoet’. |
Stichten, oprichten, VII, 147. |
*Stormeleke, met de overweldigende macht van den ‘orewoet’, V, 3. Vgl. verstoremt, III, 8. |
Stout, V, 8. Zie aant. |
Suchten? Si sucht. III, 40. Zie aant. |
*Sueteleke, IV, 6. |
*Suetheit, IV, 19. |
Suken (sueken), zoeken, trachten te verkrijgen, I, 40; VII, 50, 120, 127; iets van iem. -, VII, 23. |
Swimmen, VI, 35. |
| |
T
Te, in een uitdrukking met na, naerre kinesse - heme, III, 56; naheit ter gelijcheit, I, 29; eisehinge te gode, van, tegenover God, I, 27. |
Teganckelec, tegenover eeuwelic, tijdelijk, in den tijd, I, 58. |
*Tenen, prikkelen, aanzetten, V, 76. |
*Teren, verteren, V, 55. Misschien ook tert, V, 77, dat echter waarschijnlijker bij terren hoort. |
*Terren, folteren, kwellen, plagen. Hierbij hoort waarschijnlijk tert van V, 77. |
Tiden, trekken, gaan, VII, 146. |
Tijt, in tegenstelling met die ewelicheit, het tijdelijke, VII, 32; tijt der gracien, het huidige leven tegengesteld aan eweliker glorien, VII, 167; op selken -, soms, III, 3; sonder -, van de eeuwigheid der Minne, VII, 34. |
Toe-doen, meewerken, sonder enich -, van menscheliken werken, IV, 9. |
Toecomen, bnw., aanstaande: van ureesen des toecomens vernoys, VII, 83. |
Toenemen, groeien, vorderen, I, 9. |
Toe-ulocht, wijkplaats, VII, 139. |
*Torment, foltering, van de liefdebegeerte in den ‘orewoet’, VII, 95. |
*Tormenten, folteren, van de liefdebegeerte in den ‘orewoet’: hier mede wertsi gepassijt ende getorment, VII, 70. |
Tote, - dien male, totdat, I, 46; III, 53; VI, 68; - dies male, VI, 48; - dier volcomenheit I, 22. |
*Tragenisse, o., V, 24. Zie aant. |
*Trecken, trecket, getrect, 1) an hem -, naar zich toehalen, in zijn macht brengen, I, 41; 2) van de aantrekking der genade, I, 14; 3) inzonderheid van de specifiek mystieke aantrekking door de Minne, begerleke getrect in minnen, IV, 11: die hoecheit der minnen heeftse bouen getrect, IV, 33; alse oft si (die Minne) ...sele, trecken vut hare seluen ende bouen har seluen V, 7; getrect in die begerte teruulne die grote merke... der minnen, V, 9; dattie minne... es... al in hare treckende ende terende, V, 54; getenet ende getreet, V, 76, vgl. VII, 16; die geweldicheit der minnen heeft die ziele getrect ende geleidt, VI, 44, vgl. VII, 121; getrect bouen
|
| |
| |
menschelicheit in minnen, VII, 2; getrect met eweliker minnen in die ewelicheit der minnen, VII, 7; minne trect se bouen ende si heltse neder, VII, 26; aldus trect si se in hoger wesen, VII, 30, vgl. VII, 111; 4) Intr., Verdam 7: hier toe - al hare sinnen, datsi wilt wesen int gebruken der minnen, VII, 21. |
*Troest, geestelijke vertroosting, o.a. VII, 108. |
Troesten, met geestelijke vertroosting, VII, 105, 119. |
*Trouw, de trouw in den liefdedienst, o.a. I, 47; in grote trouwe ende in vele ontrouwen, VII, 132; de Minne na-volgen met - en, VI, 64; in allen dienste van - n, in allen trouwen dienst, II, 13; VII, 166; de trouw der veroverde Minne in de eeuwigheid, onscedeliker -n, VII, 166. |
| |
U
Ufenen, van het werkende leven, of van de actieve medewerking der ziel tegenover de passieve begenadiging der Godsgenieting, het ‘gebruken’. De Minne - met begerten, al zijn begeerten richten op, VI, 64; hem - in der minnen, VI, 19, zich inspannen ter verkrijging; - in vriheiden, tegenover gebruken in rasten, VI, 13; hem - in den tijt der gracien, zijn best doen ter Minne, tegenover sijns gebruken, de Godsgenieting in de glorie, VII, 167-8. |
Ufeninghe, - van minnen, het ufenen, V, 7. |
*Vut-breken, losbreken, van de ziel in den mystieken overvloed IV, 49. |
Vut-wellen, uitvloeien, IV, 46. |
| |
V (soms U geschreven)
Van, uit, voortkomend uit, o.a. I, 56; II, 7; III, 50; V, 27, 28; van wege, door, IV, 10; III, 57; VII, 19; uit oorzaak van, V, 62. |
Vat, IV, 45. |
Verbergen, verborgen houden, VI, 48. |
*Verbernen, intr., hare borst verbernt, in den physischen weerslag der mystieke genade, V, 43. |
*Verderuen, al hare macht - de, te niet gaan, bezwijken, in den physischen weerslag der mystieke genade, IV, 41; V, 57; meer geestelijk, van den mystieken dood, VII, 131. |
Verdragen, lijden, verduren, III, 11. |
*Verdriet, Lat. taedium, VII, 81. |
Verdriven, uitjagen, I, 7. |
*Verdrogen, droog worden, hare kele verdroget in den physischen weerslag der mystieke genade, V, 44. |
*Uergeues, te -, om niet, gratis, onbaatzuchtig, II, 4. |
*Verhangen, van den zwevenden toestand der ziel die door de mystieke genade onweerstaanbaar wordt aangetrokken naar een bezit der Minne dat ze nog niet kan verkrijgen. Goed omschreven in V, 60: har geest wert -, want die minne es so hoghe bouen alle begripelicheit, datsi negeene gebrukelicheit van hare en-mach vercrighen; - in begerten naerre te comene den lichte der warheit, V, 72; hare geest uerwoeddelike - van sterker begerten, VII, 20; misschien is VII, 96, uerlangen ook uerhangen te lezen. Vgl. ook hangen van VII, 129. |
| |
| |
*Verhangenheit, het verhangen zijn, V, 25. |
Vercoren, VII, 56. |
Vercrencken, intr., verzwakken, Lat. elanguescere, V. 42. |
Vercrigen, (vercrighen), winnen, bekomen, o.a. I, 14, 29, 47. |
*Uerlanc, traag, langdurig, - gen quale, VII, 96. Zie aant. |
*Verlancleke, bijw. met groot verlangen, VII, 85. |
*Verlancnisse, (uerlancnisse), hevig verlangen, VII, 69, 72, 88, 100, 112. |
Verleden, van voorheen, I, 48. |
*Uerledegen, bevrijden, verlossen; ute desen ellende te werdene uerledecht, VII, 73; 80. |
*Vernoye, wederwaardigheden, tegenspoed, I, 16. |
Uernuwen, opnieuw hevig, krachtig maken, VII, 112. |
Verre, bnw., buiten het hemelsch vaderland, VII, 66. |
Verseren, pijnlijker maken: dat die wonden dagelix werden verseert, V, 38. |
*Versincken, intr., van het mystieke opgaan in de Minne: datsi so diepe es versonken ende verswolgen int afgront der minnen, IV, 24; soe wert hare geest altemale in minnen versinkende, IV, 39; trans., in zich doen opgaan: die groetheit der minnen heeftse versonken, IV, 29. |
Verslenden, - de vier, V, 50. |
Uersmaden, VII, 63. |
Versmaheit, smaad, krenking, VI, 66. |
*Versmelten, van het hart, in de mystieke liefdegenieting, IV, 40. |
Verstannisse, verstand, oordeel des onderscheids, I, 51. |
*Verstormen, in de onstuimige onrust van den ‘orewoet’ brengen, III, 8. |
Versuten (versueten), verzachten: die alle pine - tet, VI, 72; met acc. van den pers., zijn pijnlijken toestand verzachten, VII, 27. |
*Verswelgen, van de opslorpende mystieke aantrekking der Minne: datsi so diepe es versonken ende verswolgen int afgront der minnen, IV, 24; die groetheit der minnen heeftse versuolgen, IV, 30. |
*Verswinen, wegkwijnen, hare macht verswijnt, V, 42. |
*Verteren, 1) van het vuur: verslinden; V, 51; 2) van de opslorpende mystieke intrekking der Minne: die cracht der minnen heeftse verteert, IV, 28. |
*Uertoenen, op bovennatuurlijke wijze doen zien, openbaren, V, 71. |
Veruerschen, trans. van wonden, vernieuwen, V, 38. |
Verwallen, vervlieten, hare bloet verwalt, V, 41, in den physischen weerslag der mystieke genade. |
Verwassen, verdrieten, Lat. taedere, VII, 63. |
*Verweent (verwent), mystiek weeldevol, - de suetheit, IV, 19; verwende scoenheit, VII, 40. |
*Verwecken, trans., in de ziel, zonder haar eigen toedoen, opwekken, in mystieken zin: selcstont gesciet dattie minne sueteleke in der zielen verwecket wert IV, 7; V, 3. Zie aant. bij I, 5. |
Uerweldigen, overweldigen, in zijn macht krijgen, V, 51. |
*Verwentheit, mystieke weelde, IV, 18. |
*Verwinnen, overwinnen, van de mystieke macht der Minne; verwonnen metter minnen, IV, 14, 42. |
| |
| |
*Verwoedelike (uerwoeddelike), met het geweld van den ‘orewoet’, V, 35, 52: alse (de minne) har seluen so - berurt int herte, V, 35; also ghevuelt si, dattie minne - binnen hare es werkende, V, 52; hare geest verwoeddelike uerhangen van sterker begerten, VII, 19. |
*Verwoetheit, het geweld van den ‘orewoet’, V, 5. Zie verwoedelike. |
Viant, de duivel, VI, 53. |
Vier, vuur, V, 50. |
Vifte, V, 1. |
Vinden, II, 19. |
Vliegen, VI, 37. |
*Vloeien, van de mystieke volheid der Minne, wegsmelten: vloiende ende doiende van minnen, VII, 18; van den ouersten geeste, die al vloien van oueruloedeger minnen, VII, 42. |
Vloet, vr., stroom, VI, 36. |
*Voeden, van de gedeeltelijke verzadiging der ziel door de Minne, V, 58. |
*Uoesteren, zoogen, koesteren, passief van de ziel door de mystieke begenadiging, door de Minne, V, 59. |
Vogel, VI, 37. |
Vol, waaraan niets meer ontbreekt, VII, 155. |
Voldoen, volbrengen, volvoeren, III, 42. |
Volgen, als onderhoorige volgen, zich schikken naar, zich laten leiden door: dinen onsen here ende vromelike -, I, 13; der minnen genouch te doene ende te - e in alre eren, III, 6; dir (der Minnen) heftsi geuolget getrouwelike, VII, 123; 143. 2) In praktijk brengen, zich toeleggen op, nastreven: al har werken in der minnen te - e, III, 11, 13. |
Volheit, overvloed der mystieke weelde, IV, 21, 37. |
Volcomenheit, I, 23. |
Volmaken, volmaket: gemaakt met het oog op haar eindvolmaking, I, 23. Zie aant. |
Vorder, verder, in het mystieke leven, VI, 2. |
Vorderen, vooruithelpen, I, 42. |
Vorsienlike, met open oogen, wijs beleid, vooruitzicht, VI, 27. |
Vort, verder, V, 48; vorder, VI, 2. |
Vorwaert meer, voortaan, 1, 48. |
Vraginghe, het vragen in het gebed, I, 26. |
Vrede, in - n wesen, tevreden zijn, VII, 25. |
Vreese, o.a. I, 54, 55; VII, 82. |
Vreeslecheit, verschrikkelijkheid, III, 50. |
*Uremde, VII, 67, als parallel met verre, waarsch. bnw., vreemd, nog buiten het vaderland; misschien het znw., vreemdeling, Lat. exul, peregrinus. |
*Vri, vrij van hinderende wroeging: met urier consciencien, I, 50; met gen. van den pers.: hars selfs es worden vri, vrij van het eigen zelfzuchtig ik, VI, 50; vrij van belemmerenden schroom voor het verhevenste, door vereenzelving met de Minne, VI, 52. Zie vrieleke, vriheit. |
*Vrieleke, zonder de beperktheid der gewone, niet mystieke beschouwing; vrieleke wandelende in die witheit, VI, 39. Zie vri, vriheit. |
*Vriheit, vrijheid van al wat van God vervreemdt, I, 15; vrijheid van de beperkingen der Godskennis en der Godsgenieting in het niet mystieke stadium: ene edele vriheit, IV, 18; vrijheid van de pijnlijke onrust van den
|
| |
| |
‘orewoet’: ufenen in vriheiden, VI, 14, 22, 73. |
Vroedelike, wijselijk, VI, 28. |
Vroetheit, wijsheid. V, 69. |
Vrome, geestelijke welvaart, bloei van geestelijk leven, VI, 3. Zie aant.; baat, winst: salne hebben te haren enweliken - n, VII, 154. |
Vromech, wakker, kloek: vromeger an dien lichame, V, 19. |
Vromelike, dapper, moedig, I, 9, 12. |
| |
W
*Waelheit, mystieke zaligheid, o.a. IV, 4, 37; V, 13. |
Waerheit (warheit), van de goddelijke Waarheid: naerre te comene den lichte der warheit, V, 73; VII, 39. |
*Waeromme, zelfst. gebruikt, onz., oorzaak, V, 29; zelfzuchtige bijbedoeling, II, 5 |
Wacker, ijverig, bezig, VI, 57. |
Wale, wel, o.a., I, 7. |
Wandelen, zich bewegen, VI, 40. |
Wandelinge, verkeer, omgang, VII, 46. |
Wassen, groeien, toenemen, fig. I, 21. |
*Wech, wege der minnen, levenswijzen ter Minne, VII, 122. |
Wedersake, vijand, tegenstrever, I, 7; VI, 7. |
Wederseggen, sonder -, zonder tegenspraak, verzet, VI, 11. |
*Wee, - van groter ongenuechten, V, 27; in - ende in wale, VII, 126. |
*Weelec, smartvol, VII, 80. |
*Weelicheit (welegheit, IV, 4), zielewee, o.a.; pinen ende welicheiden, III, 3; V, 28, 39. |
Werden, VI, 50, zie aant. |
Werdicheit, verhevenheid: na die - der Minnen, III, 30; liefdedienst, liefdebetoon: te dogene ende te verdragene dat behort ter - der minnen, VI, 17. |
Werc, die pure werke der minnen, V, 10; - der minnen wercken, VI, 70; der minnen -, VII, 140. |
*Werken, inzonderheid van de actieve bedrijvigheid in het geestelijk leven, tegenover het mystieke getrect werden en dogen: die vreese doet werken ende dogen (hier: lijden), I, 55. |
Wesen, ww., 1) met dat. van den persoon, toebehooren aan: datsi altemale der minnen moet -, IV, 34; 2) van de Godheid: alwesende, de volheid van het wezen bezittend, VII, 13; 3) van de Minne, de bezeten volheid van den hoogen adel waartoe zij, in de ziel wonend, deze aandrijft in de begeerte en de werken, II, 62. |
*Wesen, znw., 1) het wezen der ziel, al wat zij ts en heeft, VII, 37, en, misschien, VI, 10. 2) Toestand van het geestelijk leven met eraan beantwoordende levenswijze, inzonderheid van het mystieke leven: noch andre maniere van minnen in naerren wesene ende in hogeren bekinne, in een nog nader tot God staande zieletoestand, VI, 4; aldus trect si se in hoger -, VII, 30; dat trecket hare begerte in een hoger wesen, VII, 112; datsi dat naeste wesen begert ende datsi meest uolcht deu naesten wesene daer si der minnen meest mach in plegen, VII, 140. |
Wie, hoe, VII, 93; afwisselend met hoe, I, 28. |
Wijtheit (witheit), ruimte, VI, 36; - der godheit, VII, 9. |
| |
| |
Wile, die -, soms, V, 46; dan, VII, 45, 75. |
Wille, om der minnen -, VII, 136. |
Willich, van goeden wil, Lat. promptus, III, 15. |
*Wonde, die - slaen, in den ‘orewoet’, V, 79. |
*Wonden, har herte wert seere gewont, in den ‘orewoet’, V. 37: met de Minne als onderw., VII, 29. |
Wonderlike, wondervol, heerlijk, IV, 18. |
Wonen, in een zekeren geestelijken toestand verblijven: - in der ongenuechten, III, 44. |
Woning, verblijf, fig., VII, 49, 147. |
Wrake, straf, I, 58. |
|
-
voetnoot(1)
- Dr. J. Van Mierlo, Jr. S.J. Hadewijch, Visioenen, Leuven, Gent. Mechelen, S.V. De Vlaamsche Boekenhalle 1924, blz. 193.
|