Seven manieren van minne
(1926)– Beatrijs van Nazareth– Auteursrecht onbekend
[pagina 126*]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 127*]
| |
Maar daaruit blijkt alleen, hoe hij zijn Dietschen tekst bij de vertaling heeft behandeld, en wat we, ook wel voor andere hoofdstukken der biographie, door het vulgaria latino in eloquio coloravi en door het de meo parum admodum addidi vel mutavi te verstaan hebbenGa naar voetnoot(1). Er bestaat ook niet de minste grond om te vermoeden dat de biograaf-vertaler een tractaat van iemand anders zou hebben samengevat en op Beatrijs toegepast; of dat de Seven Manieren zooals we ze nu bezitten een latere uitbreiding zouden zijn. Al wat onze Latijnsche schrijver van zijn eigen werk zegt, en hetgeen wij uit de geleverde biographie vernemen over Beatrijs als hoogbegenadigde mystieke, dat alles komt best overeen met haar auteurschap van ons Dietsch tractaatGa naar voetnoot(2). | |
2. De Seven Manieren oorspronkelijk in het Dietsch geschreven.- Dat het tractaat oorspronkelijk niet in 't Latijn werd gesteld blijkt duidelijk genoeg uit de vergelijking met den Dietschen tekst. De verhandeling welt ook te natuurlijk uit de bron, is te bepaald Hadewychsch in de mystieke terminologie, om verder aan gelijk welke vertaling te laten denken. Bij een overzetting hadden we ook wel de rijmen en assonantiën gemist die het slot der Zevende Maniere kenmerken. De vraag die men zich vóór het terugvinden van den Dietschen tekst op het eerste zicht eenigszins kon stellen, is dan voortaan wel uitgesloten, namelijk of Beatrijs misschien niet van Waalsche afkomst was, en of met de vulgaria van den biograaf mogelijk geen oud-fransche teksten worden verstaan. Deze twijfel is tot uiting gekomen op het titelblad van Hs. G. Gelijk boven gezegd, luidt het opschrift der biographie in dezen bundel: Vita Beatricis... ab ipsa flandrice vel gallice conscripta. Men moet zich hierbij | |
[pagina 128*]
| |
herinneren dat Hs. G pas uit de xviie eeuw stamt, en door de Bollandisten werd vervaardigd met het oog op een gebeurlijke uitgave in de Acta Sanctorum. Op het titelblad werden, als hiervoren aangeduidGa naar voetnoot(1), allerlei aanteekeningen geplaatst die bij de inleiding te pas konden komen. Uit den proloog las de zeventiendeeuwsche kopiïst, dat de biographie moest aanzien worden als een bewerkte vertaling van Beatrijs' eigen perkamenten. Maar was het een vertaling uit het Dietsch of uit het Fransch? Blijkbaar had de afschrijver zich hieromtrent nog geen vaste meening gevormd. Denkelijk liet hij zich met de oplossing der vraag ook nog niet verder in; er waren immers, ook toen reeds, gegevens genoeg om bijna met zekerheid voor het Dietsch te beslissen. Het enkele dat de Bollandist in zijn twijfel eenigen steun kon geven, en misschien ook gegeven heeft, is het feit, dat op Beatrijs een bijzondere invloed werd uitgeoefend door een Walin, Ida van Nijvel. Men kon zich hierbij afvragen, of het klooster van Rameia, waar beide vriendinnen een jaar lang samen verbleven, en dat gelegen was te Jauchelette aan de Groote Gete, niet volop een Waalsch klooster moet genoemd worden, en of Beatrijs in haar jeugd dus niet in een Waalsche omgeving had geleefd, een tijd althans. Maar de communiteit die omstreeks de jaren 1215 van | |
[pagina 129*]
| |
Kerckom bij Leuven naar Jauchelette verhuisdeGa naar voetnoot(1), en waar Ida reeds deel van uitmaakte, was door en door een Dietsche kloostergemeente. De biographie van Ida zelf geeft hier duidelijk bescheid. Toen Ida te Kerckom aankwam begreep ze ook maar niets van de taal der nonnenGa naar voetnoot(2). In de levensomstandigheden van Beatrijs is er ook geen de minste aanleiding om het vermoeden te verrechtvaardigen dat zij ooit in het Fransch zou hebben geschreven. Zij werd in een Dietsche stad geboren, genoot haar eerste onderricht als kind bij de begijnen van Zout-Leeuw, en verbleef heel haar leven in Dietsche kloosters. Het is op het verzoek der Abdis en der Zusters van Nazareth bij Lier dat haar levensbeschrijving werd ondernomen, en de biograaf-vertaler richt zich, in zijn narede, allereerst tot de zusters die het geluk nog hadden gehad met Beatrijs samen te leven. De lingua vulguris waar hij van gewaagt is dan ook zonder twijfel de moedertaal dier zusters, te weten het Dietsch. Om dit alles zegden wij, dat alleen op het eerste zicht, ook in de xviie eeuw, een twijfel omtrent de oorspronkelijke taal der Seven Manieren mogelijk was. Trouwens het karakter van den weergevonden Dietschen tekst sluit nu alle aarzeling voor goed buiten. | |
§ II. Korte inhoudKalm en rustig vangt het aan met die grootsche voorstelling van den kringloop der Minne, zooals we dien ook bij Hadewijch aantreffen in den 20e Brief: de Liefde komt van God, uit het hoogste, in den mensch en langs zeven manieren, langs twaalf uren zegt Hadewijch, langs zeven trappen, heeft Ruusbroec, keert ze terug naar haar oppersten oorsprong, naar God. | |
Eerste manier. Zuiverende Liefde.- Zij is in haar wezen een begeerte, die door de Liefde in de | |
[pagina 130*]
| |
ziel wordt opgewekt. Lang moet zij in de ziel heerschen, tot zij alle vijanden, allen tegenstand, heeft uitgeworpen. Krachtig en behendig zal de ziel dan ook te werk gaan, en aldus manmoedig toenemen en groeien. Die begeerte is daardoor gekenmerkt dat de ziel wil veroveren en bezitten, de puurheid, vrijheid en edelheid, waarin zij, naar Gods beeld en gelijkenis, geschapen werd. In die hooge begeerte wil de vrome ziel geheel haar leven doen opgaan naar steeds hooger Godskennis en Godsliefde. Ze geeft er zich zelve geheel voor ten beste; hoe zij in allen deugdentooi en in alle puurheid van hoogsten Minnenadel de grootste gelijkvormigheid kan verkrijgen met de Liefde, dat is het voorwerp van al haar vragen, leeren, bidden en overpeinzen. Haar voornaamste oefening in dezen graad zal zijn een strenge waakzaamheid over haar zelve door een soort gewetensonderzoek: om te beschouwen wat zij is, en wat ze zou moeten zijn, wat haar al ontbreekt, wat haar in haar opvaart hinderen, wat haar bevorderen mag. Deze streving moet duren, tot ze door haar ijver en trouw heeft verkregen zich geheel aan den dienst der Liefde te kunnen wijden, zoodat haar geen hindernis van het vroegere zondige leven meer overblijft, maar het geweten vrij, de geest zuiver en het verstand helder is. Dat dit wel een graad van Liefde is en uit Liefde komt blijkt hieruit, dat de Liefde alleen streeft naar het hoogste, omdat zij edel is in haar wezen; en naar zij zelf is onderwijst zij hare getrouwen. | |
Tweede manier. Onbaatzuchtig dienende Liefde.- In deze manier wordt meer de volle nadruk gelegd op de volkomen onbaatzuchtigheid van den Liefdedienst. De ziel wil ons Heer louter uit Liefde dienen, zonder waarom en zonder bijbedoeling van tijdelijke gunsten of eeuwige glorie. Als een jonkvrouw haren heer: haar is het voldoende dat zij hem dienen mag. En deze dienst is onbeperkt: Liefde maakt tot alles bereid en doet alle lijden en moeilijkheid licht en zacht vinden; het is haar genoegen iets te doen of te lijden te hebben in den dienst en ter eere der Liefde. | |
[pagina 131*]
| |
Derde manier. Pijnlijk, onverzaadbaar verlangen naar vollen Liefdedienst.- Dit verlangen der ziel om steeds meer voor de Liefde te kunnen doen wordt een ware kwelling. Zij verlangt, tot onstuimigheid toe, te voldoen aan al wat de Liefde eischt aan eerbetuig, aan gehoorzaam onderdanigen dienst. Dan wil zij zonder meten of sparen alles lijden en ondergaan, al hare werken in de Liefde volmaakt verrichten. Hoezeer ze ook tot allen dienst bereid, hoe koen ze ook in allen arbeid weze, nog blijft ze ongepaaid. Het dunkt haar alles te gering; ze schiet nog in zoo veel te kort. Hare begeerte strekt veel verder: ze zou de Liefde willen beminnen zooals alle menschen en geesten samen, ja nog veel meer, gelijk het de Liefde waardig is. Al weet ze dat dit onmogelijk is, toch verzaadt het haar niet. Wat haar ontbreekt in haar werken, wil zij met geheelen wil en met sterke begeerte volbrengen. Zij weet dat ze die begeerte niet kan voldoen; toch doet ze al wat ze kan, om Liefde. Met het pijnlijk gevoel dat het redelijkerwijze onmogelijk is haar verlangen te verzadigen. Ze moet dus begeeren wat ze niet kan verkrijgen, en dat is een levende dood en een hel-achtig leven. Daar is geen uilkomst aan dan door een hoogere kennis en Liefde, waartoe zij zelf niet meer kan stijgen, maar waartoe de Heer haar verheft zoodra Hij het goedvindt; dan moet zij werken, niet meer zooals zij wil, maar zooals Ons Heer haar te werken geeft. | |
Vierde manier. Ingestorte mystieke Liefdevreugd.- Met de vierde manier, die innig met de vijfde samenhangt, begint de eigenlijk mystieke aanraking: het doghen, het ervaren en lijden van God. Zonder eigen toedoen van menschelijke werken, staat de Liefde zelf, eerst blidelike op in de ziel. De Liefde trekt het hart aan, omvangt, bedwingt en omhelst het zoo, dat het geheel door de Liefde bezeten en overwonnen wordt. Dan gevoelt de ziel Gods nabijheid, en een hoogere klaarheid, een wonderbare vreugde en een edele vrijheid, in sterken dwang nochtans van Liefde en in over- | |
[pagina 132*]
| |
vloedige volheid van geneuchten. Daardoor wordt zij geheel geëenigd in de Liefde, waarin zij zoo diep verzonken en verzwolgen wordt dat ze geheel Liefde is. Dat is de vereenigende, verenkelvoudigende kracht van de Liefde. Nu leeft de Liefde geheel in haar, die haar met haar schoonheid verteert, met haar kracht bedwingt, met haar zoetheid verdrinkt, met haar grootheid verzwelgt, met haar edelheid omhelst, met haar zuiverheid versiert, met haar hoogheid boven haar trekt in Liefde, in zulk een geëenigdheid van al hare vermogens, dat ze niets anders meer vermag te doen dan te beminnen. Ook op het lichaam gaat die Liefdebedwelming, die geestelijke dronkenschap, want dat is het wel, over: wiens krachten er onder bezwijken. zoodat zij zich zelve niet langer meester blijft, maar is als een vat dat vol is en bij de minste aanroering overvloeit. | |
Vijfde manier. Ingestorte mystieke Liefdestorm en ‘orewoet’.- Niet altijd blidelike als in de vorige manier, meermaals staat de Liefde stormelike op in de ziel. Die smart en die storm heeft velerlei oorzaken. Het lijkt soms of de Liefde de ziel uit haar zelve wil trekken, boven haar zelve, om in de (actieve) beoefening der Liefde voortdurend te bezwijken. Soms integendeel wordt ze getrokken om de groote en loutere liefdewerken (positief) te volbrengen, of om de menigvuldige eischen der Liefde in te halen en te voldoen. Soms weer verlangt ze uit te rusten in de omhelzing der Liefde, en in de vreugd van haar zaligend bezit, waarnaar hart en zinnen dan zoeken en streven. In dezen toestand is de ziel sterk in den geest, veelomvattend in het hart, kloeker naar het lichaam, en vlugger in de werken: in de volle ontplooing van hare vermogens, ook al is zij al rustig naar buiten. Daarmee gaat gepaard sterk verlangen en veel ongedurigheid; of kwelling van 't volle gevoel der Liefde zelf zonder eenig waarom; of wee van haar eigen verlangens, of leed van 't ontbreken der volle liefdegenieting. Soms groeit de Liefde zoo mateloos krachtig in haar aan, dat het een verwonding wordt en een | |
[pagina 133*]
| |
echte liefdebrand, een orewoet, die haar geheel verteert. De Liefde werkt in haar zonder sparen en zonder mate. Gekwetst, in 't hart gewond, voelt ze al haar kracht te niet gaan. Al wordt haar ziel gevoed, haar Liefde gevoedsterd, toch blijft haar geest in verlangen naar omhoog, want de Liefde is zóó hoog boven alle bereik, dat ze er de volle genieting niet van verkrijgen kan. Zóó hevig is soms haar kwelling, dat ze den (knellenden liefde-) band wil breken; maar dit is haar onmogelijk. Overmachtig wordt ze in bedwang gehouden door de Liefde en zoo kan ze geen maat meer houden, geen rede volgen, noch wijselijk rustig blijven. Te meer haar wordt gegeven, te meer zij eischt; en zoo is het geschonkene tevens haar vreugd en haar foltering, nooit verzadigend en toch alleen zaligend. | |
Zesde manier. De zegevierende Liefde.- De Liefde heeft al haar vijanden overwonnen, en al haar zinnen en wezen gesierd, en verheven. Nu heerscht ze volop in haar. Zij doet in haar wat haar belieft, geniet in rust en oefent in vrijheid. Dan wordt haar alles licht in den dienst der Liefde. En het is haar zacht haar te oefenen in Liefde. Zij gevoelt in haar een goddelijke macht, een klare puurheid, een geestelijke zoetheid, een vrijheid der begeerte, een oordeelkundige wijsheid. Tegenover God is haar omgang effen en zacht. Zij is als de rustig heerschende huisvrouw, die heel haar gezin in de hand heeft; zij beweegt zich in de Liefde als een visch zwemmend in de wijde wateren en rustend in hun diepte; gelijk de vogel stout vliegend door de hooge ruimten der lucht. Dat is nu de kracht der Liefde, die de ziel geleid heeft en haar dat alles heeft geschonken, hoewel zij der ziel hare macht had verborgen gehouden, tot zij haar geheel in haar bezit kreeg. Zóó sterk heeft de Liefde haar nu gemaakt, zóó koen en zóó onafhankelijk van alle schepselen, dat ze niets of niemand meer vreest noch ontziet, voelend dat de Liefde in haar is, even ijverig en werkend in rust des lichaams als in vele bedrijvigheid. Want, zij beseft het nu, Liefde is niet | |
[pagina 134*]
| |
zoo zeer gelegen in veel arbeid en pijn bij hen waarin ze heerscht. Opdat dit niet verkeerd zou worden begrepen, volgt nog de vermaning, dat zoolang de Liefde niet in de ziel regeert, men in haar dienst niets sparen noch nalaten mag. Wanneer echter de Liefde heerscht, dan brengt ze mede een vrijheid des gewetens, een zielenadel en verheffing des geestes, een vreugd des harten, een goedheid der zinnen, die het aardsche leven tot het leven der engelen maken, een begin der eeuwige zaligheid. | |
Zevende manier. Overgang in de eeuwige Liefde.- Nu wordt de ziel getrokken boven hare menschelijkheid, boven hare geschapenheid, met eeuwige Liefde in de eeuwige Liefde, in de Godheid zelf. Deze laatste manier is niets anders dan het vurige en folterende verlangen om uit te rusten in eeuwige Liefde, om te baden in de eeuwige diepten van de Godsgenieting. Het is van het begin tot het einde de kwelling van het Cupio dissolvi et esse cum Christo, het heete, onverzadigbare verlangen om ontbonden te worden uit deze menschelijkheid, om verlost te worden uit deze ellende en te zijn met Christus, met God, de Liefde, in de onveranderlijke, al-wezende en al-werkende Godheid. In een heerlijke hymne, een prozapoëem van intens zieleleed wordt die drang naar God met van hartebloed leekende woorden uitgegalmd. Welk een geweldige tweestrijd in de ziel, die door de Liefde naar boven, bij Zich wordt aangetrokken, en door haar toch nog beneden wordt gehouden in deze ballingschap. Nu stijgt de ziel, als ze 't nog niet kan in werkelijkheid, met haar geest naar boven in de eeuwigheid der Liefde. Liefst is haar omgang met de vlammende Serafijnen, in de groote Godheid. Maar in geen schepselen kan ze nog behagen vinden: noch menschen, noch heiligen, noch engelen kan ze meer beminnen, dan alleen in de Liefde van Hem dien zij alleen verkozen heeft. De aarde wordt haar eene jammerlijke ellende en ballingschap, een gevangenis en een zware foltering, een passie, een torment | |
[pagina 135*]
| |
boven mate en zonder genade. Daaruit wil ze verlost, ontbonden worden, niet uit verdriet of uit vrees, maar uit loutere Liefde, alleen om met Hem te zijn, om te komen in het landschap der eeuwigheid, en in de glorie der Godsgenieting. Nog kan ze slechts in hoop leven daarvan, wat haar doet haken en kwijnen. Hoe krachtig is die heilige begeerte der Liefde: als een moorddadige dood en een stervende leven. Niets kan haar vertroosten; zelfs geen vertroosting van God, dan alleen God zelf. Zoo heeft, tot besluit, de Liefde haar dan geleerd en geleid langs al hare wegen. Hoe hoog ze haar ook heeft gebracht in deze ellende des levens, nu wil de ziel Liefde zelf kennen en genieten. Dat kan echter hier in de ballingschap niet gebeuren; daarom wil ze ten Vaderlande trekken. En het hymne eindigt met het verrukkelijk vergezicht op de hemelsche wonne, als de ziel zal ingaan in de vreugde des Heeren, dat is in Hem zelven, om onafscheidelijk vereenigd te worden met den Bruidegom, één geest met Hem, in eeuwige trouw en eeuwige Liefde. | |
§ III. De mystiek van het tractaatUit den korten inhoud blijkt, dat de Seven Manieren op reeds rijpen mystieken leeftijd zijn geschreven, en die is, gelijk hiervoren werd aangetoond, naar alle waarschijnlijkheid reeds vóór 1235 bij Beatrijs ingetredenGa naar voetnoot(1). Reeds vóór dien datum teekent zij het hooge visioen op waarin zij tot de liefde der Serafijnen wordt opgenomen en Gods drieëene wezen een oogenblik op voorhand geniet gelijk zij het eeuwig zou doenGa naar voetnoot(2). Ook vóór dien datum was zij tot een toestand gekomen waarin ze van het lichaam verzuchtte ontbonden te zijnGa naar voetnoot(3). Ja, nog vóór dien datum schijnt ze een tijd gekend te hebben | |
[pagina 136*]
| |
waar het cupio dissolvi bedaarde tot het kalm algeheel opgaan in den goddelijken Wil, en zij zich als van haar eigen wil beroofd gevoeldeGa naar voetnoot(1). In het tractaat is de vreeze Gods in den opgang der ziel alleen nog een herinnering uit een voorgaande periode van het geestelijk levenGa naar voetnoot(2). De liefde is hier de enkele drijfveer geworden, en het tractaat behandelt alleen de specifiek mystieke, de Godervarende periode, met haar onmiddellijke voorbereiding, haar eerste en tweede stadium, en het uiteindelijk cupio dissolvi der mystieke liefde in haar volwassenheid. Wat de onmiddellijke voorbereiding in de drie eerste Manieren betreft, zij wordt gekenmerkt door een stijgend actief zuiveringsproces. Hierbij speelt de meest echte ascese, in de Eerste Manier vooral, een voorname rol, nadat de ziel de bizondere aantrekking naar integrale puurte beantwoord heeft met totale zelfweggave en zelf-opoffering voor al wat voor het hooge doel vereischt is. Terwijl hierbij de persoonlijke volmaking nog meer op den voorgrond staat, komt in de Tweede Manier de loutering der bewegende motieven tot haar volle recht: de liefdedienst louter uit liefde, met voorbijzien van alle persoonlijk belang. Nog een hoogere, maar ook nog actieve loutering brengt de Derde Manier. Hierbij wordt de Liefde niet zoozeer naar persoonlijk, noodzakelijk beperkt inzicht beantwoord, dan naar den eigen eisch harer oneindigheid. Zoo goed mogelijk, want de loutering bestaat juist hierin, dat volledige beantwoording niet mogelijk blijkt. De tegenstelling van de nopende en trekkende oneindigheid der Liefde met de steeds te kort schietende eindige liefdebetuiging, doet in de ziel een eerste soort ‘verstormdheid’ en ‘orewoet’ ontstaan. Wij kunnen hem den actieven ‘orewoet’ heeten in | |
[pagina 137*]
| |
tegenstelling met den ingestorten passieven der Vijfde ManierGa naar voetnoot(1). De actieve ‘orewoet’ der Derde Manier kan met deze woorden van Beatrijs goed omschreven worden: ‘Datsi na hare groote begerte niet genouch encan gedoen der minnen (III, 18); datsi dat moet begeren datsi niet enmach vercrighen’ (III, 45), brengt teweeg: ‘dat al hare leuen es hellechtich, ende ongenade ende ongeneuchte van der vreeslecheit der anxtliker begerten dier si niet genouch enmach gedoen, noch oec gestillen doch gesaten’ (III, 49 vv.). Alleen de specifiek mystieke toestand, de eerste ondervindelijke Godskennis en Godsliefde kan dezen eersten ‘orewoet’ tot bedaren brengen. In de Vierde Manier wordt de overstelpende vreugd dezer vrij aangeboden, passieve ervaring, waarin de ziel door ons Heer moet ‘geset’ worden (III, 54), ongewoon levendig en onmiddellijk uitgezegd. Wij herinneren ons geen mystiek schrijver, bij wien de weelde der eerste Godservaring literair en psychologisch zoo natuurlijk ongedwongen en tevens zoo mooi is verklankt, als bij Beatrijs in haar Vierde Manier. Maar deze weelde brengt als keerzijde eene nieuwe onvermoede uitdieping van het zielsverlangen mee, en een nieuwen daaraan beantwoordenden, en ditmaal ingestorten zielestorm en ‘orewoet’. Immers de ondervindelijke eerste Godskennis toont aan de ziel nog klaarblijkelijker de ontoereikendheid van al haar liefdebetoon en liefdebestreving, en zij kan niet anders dan nog sterker begeeren de liefdewerken totaal te presteeren gelijk het behoort, en met al wat zij is en heeft aan den overweldigenden eisch der goddelijke Liefde te voldoen. De genoten Godsweelde | |
[pagina 138*]
| |
zelf kan niet anders dan haar altoos weer aantrekken, zonder haar ooit te verzadigen, omdat telkens de Godservaring de onmetelijkheid der nooit volledig noch bestendig bereikte Liefde doet beseffen. En zoo schept deze tweede, passieve ‘orewoet’ waardoor ze altoos meer wordt ‘getenet ende getrect, ende niet genuget no gesadet’ (V, 76) telkens opnieuw den toestand van ‘verhangenheit’, die voortkomt uit het besef dat ‘die minne es so hoghe bouen alle begripelicheit, datsi (de ziel) negeene gebrukelicheit van hare enmach vercrighen’ (V, 60). Terwijl het eerste mystieke stadium, in de Vierde en Vijfde Manier, naast een eerste bevrediging toch altoos nog een ingestorte opstreving meebrengt naar het bereiken der Liefde in haar geheelheid, is het tweede stadium te kenschetsen als een rustig genietend bezit, en nog meer als een machtig bezeten en geregeerd zijn door de zegevierende Liefde. Deze is met de ziel als het ware vereenzelvigd, en geeft haar het eigen goddelijk inzicht, de eigen kracht en vreugd en wijsheid: zij vergoddelijkt de ziel en plaatst ze tegenover God en de schepselen in een als nieuw gevoelde verhouding, de ‘vriheit’, de libertas filiorum Dei. Nu zou men na deze Zesde Maniere en vóór het uiteindelijk cupio dissolvi de behandeling verwachten van dat toppunt der mystieke ervaring, waarmee wij uit de biographie weten dat Beatrijs nog vóór het schrijven der Seven Manieren reeds werd begunstigd, te weten de voorbijgaande schouwing der goddelijke Wezenheid. In verband hiermee kan het ook treffen, dat er bij het hoogtepunt van het mystieke leven niet gewezen wordt op de belanding der ziel ‘In die puerheit ende in die edelheit daer si in ghemaket es van haren sceppere na sijn beelde ende na sijn ghelikennesse’ (I, 15), terwijl Beatrijs in een harer visioenen toch erkent, dat zij die eerste zuiverheid en vrijheid, alsook de Minne waarin zij van den beginne geschapen was, had bereiktGa naar voetnoot(1). Het | |
[pagina 139*]
| |
is waar dat dit laatste visioen in den tijd valt toen zij Priorin was te Nazareth, dus na 1235. En men zou er een weliswaar nog al wankele bevestiging kunnen in zoeken voor de groote waarschijnlijkheid van den vroegen datum der compositie van het tractaat, namelijk vóór 1235Ga naar voetnoot(1). In alle geval we missen in de Zevende Manier, bij de bekroning van den mystieken opgang, de duidelijkheid en de geslotenheid van compositie die de teekening der zes eerste Manieren kenmerktGa naar voetnoot(2). Allereerst zou het slot der Zesde Manier doen gelooven dat het hoogste mystieke stadium dat op aarde mogelijk is behandeld werd. Het wordt geheeten een ‘beginsel (begin) des eweliken levens’ (VI, 75), waarna alleen nog het eeuwige leven, in het verband schijnbaar: hiernamaals, volgt. De wensch dat God in zijn goedheid het ons allen schenke (VI, 78) lijkt ook sterk op een eindformuul. En toch volgt de Zevende Manier, blijkbaar als een op aarde nog hooger mystiek stadium dan dat der Zesde Manier: ‘Noch heuet die salege ziele ene maniere van hoger minnen’ (VI, 1). En al wat nu volgt, tot VII, 60, schildert een derde, opperste ‘orewoet’. Terwijl de eerste, de actieve, alleen gepaaid werd door de aanvankelijke ingestorte en ondervindelijke Godskennis en Godsomhelzing; terwijl de tweede, een passieve, alleen rust vindt in het ondervindelijk in zich hebben, het inwendig bezeten en geheel beheerscht zich voelen door de Liefde die God is, zoo kan deze derde ‘orewoet’ alleen | |
[pagina 140*]
| |
gestild worden door het mystieke uittreden uit de eigen menschelijkheid en de eigen menschelijke verrichting, hoe hoog begenadigd die ook zij, op naar de genieting, in en door de eeuwige Liefde, van die Liefde zelf gelijk zij is in haar Wezen, hetgeen gelijk staat met de vreugd der visio beatifica hiernamaals of haar voorbijgaande genieting op aarde. Deze derde ‘orewoet’ der ziel kan men met de volgende woorden uit den tekst omschrijven: ‘datsi es getrect bouen menschelicheit in minnen (lees Minnen), ende bouen menscheliken sin ende redene, ende bouen alle die werke ons herten, ende allene es getrect met eweliker minnen (Minnen) in die ewelicheit der minnen (Minnen), ende in die onbegriplicheit, in die witheit, ende in die ongerinlike hoecheit ende in die diepe afgronde der godheit’ (VII, 4-11). Ook met dezen ‘orewoet’ gaat een ‘verwoedelike’ verhangenheid (VII, 19-20) gepaard, omdat de ziel ‘es herheuen... bouen hars selfs nature in begerten daer boven te wesene’ (VII, 36), namelijk ‘int clare bekinnen ende int hebben ende int gebruken hare minnen’ (VII, 43), gelijk de Serafijnen het bezitten in den hemel. Nu is er in de Zevende Manier geen enkel uitdrukking die onbetwistbaar zeker een tijdelijke tot rustbrenging van dezen ‘orewoet’ in een voorbijgaande genieting van Gods Wezenheid aanduidt. Veeleer blijft heel de Zevende Manier in het teeken van een geheel onbevredigden ‘orewoet’, die van af 61 het cupio dissolvi voor gevolg heeft. Bij nader toezien wijzen enkele uitdrukkingen wel eenigszins op een voorbijgaand bereiken van het verlangde in den ‘orewoet’. B.v., VII, 30: ‘Aldus trect si se in hoger wesen, aldus es si geclommen met geeste bouen den tijt in die ewelicheit, ende es gehoght bouen die gigten van minnen in ewelicheit der minnen die es sonder tijt’. Maar in hetgeen onmiddellijk volgt in de drie Afschriften, te weten: ‘ende si es herheuen bouen menschelijke maniere in minnen, ende bouen hare selfs nature in begerten daer bouen te wesene’ zijn de onderlijnde woorden met dezen uitleg weer in tegenstrijd. De zinsnede, VII, 47: ‘ende in die hoghe | |
[pagina 141*]
| |
drieuuldigheit es hare liefleke rustinge ende hare genuechleke woninge’ komt op haar beurt weer minder met den louteren ‘orewoet’ overeen, en schijnt wel aan te duiden dat de ziel met de Serafijnen bij wie haar ‘begerleke wandelinge’, is ‘in die grote godheit’ ook soms genietend wordt opgenomen. Maar ook die ‘rustinge’ en ‘woninghe’ kan opgevat worden als louter in verlangen. Wat er van zij, duidelijk heeft zich Beatrijs in de Seven Manieren over haar hoogste mystieke ervaring zeker niet uitgesproken. Het cupio dissolvi waar zij haar tractaat mee bekroont, hangt reeds noodzakelijk met den hoogsten ‘orewoet’ samen, maar hij is een nog noodzakelijker gevolg van de voorbijgaande totale Godsgenieting waar die geschonken wordt. Juist omdat Beatrijs deze mocht ondervinden, heeft haar cupio dissolvi een accent als alleen bij de grootste mystieken wordt aangetroffen. Dat zij in de Seven Manieren zich over haar hoogste ervaring niet duidelijker heeft uitgesproken, terwijl zij dat wel doet in haar visioenen, is licht begrijpelijk, en pleit er nogmaals voor dat het tractaat voor het publiek bestemd wasGa naar voetnoot(1). Als Cistercienserin kon Beatrijs lastig een begenadiging duidelijk beschrijven die Bernardus in geheel zijn werk theoretisch als onmogelijk beschouwt. En al kunnen we wel veronderstellen dat niet noodzakelijk al de Cisterciensers het hierin met hun Vader hielden, het is toch waarschijnlijk dat de algemeene opinie in de Orde voor een andere meening dan de zijne weinig te vinden was, en dat een visionnaire non als Beatrijs, weinig kans had op dat stuk zonder heftige tegenspraak te blijvenGa naar voetnoot(2). In de autochtone minne-mystiek integendeel werd de hooge begunstiging niet als verdacht geweerd, gelijk blijkt uit Hadewijch. Zij hangt er, als bij Beatrijs, waarschijnlijk samen met de Serafijnsche liefde. De verdere | |
[pagina 142*]
| |
verwantschap van Beatrijs' mystiek met de autochtone minne-mystiek, inzonderheid met die van Hadewijch, is hiervoren genoegzaam besprokenGa naar voetnoot(1). Al is Beatrijs op een voornaam punt in de mystiek van haar vader Bernardus afgeweken, zij heeft hem daarom op een ander punt niet minder te danken. Het is voornamelijk wel in de zoo stevige en indringende ascese waarvan de Eerste Maniere getuigt, en die ons naast Bernardus onwillekeurig herinnert aan den lateren sterken inrichter van het geestelijk leven, den mysticus die Ignatius heette. Heeft Beatrijs het echte allooi van haar ascese rechtstreeks aan Bernardus te danken? Het is ten zeerste waarschijnlijk, al blijkt ook Hadewijch volop het bezit er van te hebben. En dit zou wel door invloed van Bernardus ook op haar pleiten. Slechts bij den aanvang van het tractaat worden wij aan den Dionysiaanschen kringloop herinnerd. De Hadewijchsche motieven zijn heel wat sterker vertegenwoordigd, maar kenmerken het tractaat van Beatrijs toch niet volledig. Haar mystiek is bijna geheel spontaan uitgezegde ervarings-mystiek naar de gewone, algemeen-menschelijke psychologie. En ook dit heeft ze eerder aan den invloed van Bernardus te wijten. Inzonderheid het Bruidegomsmotief, dat naast het Minne-motief bij haar opduikt, en schering en inslag vormt bij de Sermones in Cantica. Maar in haar geheel blijft Beatrijs toch eerst en vooral een vertegenwoordigster onzer autochtone minne-mystiek die zelfs het licht van een Hadewijch kan verdragen zonder daarbij al te zeer te verbleeken. |
|