Seven manieren van minne
(1926)– Beatrijs van Nazareth– Auteursrecht onbekend
[pagina 109*]
| ||||||||||||||||||||||
Bijzondere inleiding | ||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 111*]
| ||||||||||||||||||||||
Plaat I. - Het Afschrift in de Limburgsche Sermoenen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 111*]
| ||||||||||||||||||||||
Eerste hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||
1. Afschrift H.- Het komt voor op fo 190c-197 b van Hs. nr 70, E, 5 (bij Kern K 6, oud nr 370) der Koninklijke Bibliotheek van den Haag, als het 42e der zoogenaamde Limburgsche Sermoenen die ons in dezen bundel bewaard bleven, en die door Kern, Afl. 46-53 der Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, Groningen, Wolters, 1895, vooral met het oog op de taalstudie, voortreffelijk werden uitgegeven. Al wat het handschrift (bij Kern Hs. H) aangaat vindt men in paragraaf I, II, III en VII der Inleiding, terwijl in de paragrafen IV, V en VI, klankleer, verbuiging en vervoeging van de taal der Sermoenen ingaand worden behandeld. Gelijk de andere nummers uit het eerste gedeelte van den bundel, zoo zijn ook de Seven Manieren met een regelmatige fraaie hand op het laatste einde der xive | ||||||||||||||||||||||
[pagina 112*]
| ||||||||||||||||||||||
eeuw, of in het begin der xve zorgvuldig afgeschreven. Werd onze verhandeling pas op dit tijdstip, samen met de andere Brabantsche nummersGa naar voetnoot(1), door den kopiïst bijgevoegd? Denkelijk trof hij ze reeds aan in zijn voorbeeld. Naar het oordeel van Kern dateert de Dietsche vertaling van die Sermoenen waar hij den oorspronkelijken Duitschen tekst kon van aanwijzen, uit de jaren 1320-1350. Op dit tijdstip meer nog dan rond 1400 kon dertiendeeuwsche mystiek aantrekking uitoefenen op een kopiïst-verzamelaar. Zoo zal dan de oorspronkelijke samenbrenger der Limburgsche Sermoenen het tractaat der Seven Manieren in zijn voorbeeld reeds voorafgegaan gevonden hebben door de verhandeling Van negenrehande Minne en gevolgd door Dbuec van den WinkelreGa naar voetnoot(2). Alleen reeds omdat de taal in dit afschrift, even als in de rest der Limburgsche Sermoenen, te Zuid-Oostelijk Limburgsch getint is, terwijl het Dietsch van Beatrijs veeleer met het dialect van Tienen en omstreken moet gekleurd geweest zijn, was het niet geraden Afschrift H als legger te nemenGa naar voetnoot(3). Daar komt bij, dat de lezing die het biedt, al is zij veel zuiverder dan die van het verwante Brabantsche Afschrift W, in haar geheel tegenover die van het oudere Brabantsche Afschrift B moet onderdoen, ook al heeft ze, met W, eenige oorspronkelijke plaatsen bewaard die in B verloren gingen of corrupt warenGa naar voetnoot(4). In het apparaat en het commentaar zal dit duidelijker uitkomen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 113*]
| ||||||||||||||||||||||
Plaat II. - Het Afschrift in den Weenschen codex Nr 15258.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 113*]
| ||||||||||||||||||||||
2. Afschrift W.- Het komt voor in den codex die onder Nr. 15258 op de voormalige Hof bibliotheek (thans Nationaalbibliotheek) te Weenen berust. Daar deze bundel niet in ons bereik was, moesten wij ons voor de collatie vergenoegen met de fotografische opname die wij van het afschrift lieten maken. De heel enkele malen dat een of andere bizonderheid op de foto niet zeer duidelijk is, wordt dit in het apparaat aangeduid. Te oordeelen naar den handschriftenkataloog der voormalige Hofbibliotheek heeft de bundel geen aanduiding betreffende de vroegere bezitters. Gelijk zooveel andere door het Oostenrijksch Bewind weggevoerde Dietsche handschriften, zal het uit een onzer kloosters afkomstig zijn, met den troost dan toch dat ze aldus aan het vandalisme der Fransche omwentelaars onttrokken werden. Naar de inhoudsopgave van genoemden kataloog komt het afschrift der Seven Manieren in den bundel voor op de zesde plaats, fo 252r-271v der moderne nummering met araabsche, fo clxxvr-cxciiijv der oude nummering met romeinsche cijfers. Gelijk in H wordt het tractaat onmiddellijk voorafgegaan door de verhandeling, hier geheeten: Van menigher hande Minne, en gevolgd als in H door het Boek van den gheesteliken KelreGa naar voetnoot(1). Het is op papier geschreven. Naar het schrift te oordeelen, dat voor de drie aldus op elkaar volgende stukken van dezelfde regelmatige, duidelijke maar plompe hand is, en met een rieten pen schijnt aangebracht te zijn, zou het afschrift nog uit de eerste helft der xve eeuw kunnen dateeren. De taal is BrabantschGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 114*]
| ||||||||||||||||||||||
De tekst staat heel wat ten achter tegenover dien van H en B. Buiten de met H gemeenzame vervanging van in B meer oorspronkelijke termen, heeft W heel wat meer weglatingen, en, door verkeerde lezing van woorden en afkortingen, corrupt geworden plaatsen. Blijkbaar was hier en daar de kopiïst niet in staat, of heeft zich de moeite niet getroost, om door raadpleging van andere afschriften een aanneembaren zin te herstellenGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk was zijn voorbeeld reeds corrupt, als veel middellijker teruggaand op het oorspronkelijke dan H en B. Voor de vaststelling van den tekst is het afschrift dan ook van veel minder belang. | ||||||||||||||||||||||
3. Afschrift B.- Het diende ons tot legger, en wordt hier voor het eerst volledig uitgegevenGa naar voetnoot(2). Het komt voor in het belangrijke, kleine bundeltje met ascetisch-mystieken inhoud dat onder Nr. 3067-3073 berust op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Als Ruusbroechandschrift Vv werd het door De Vreese volledig en nauwkeurig beschrevenGa naar voetnoot(3). | ||||||||||||||||||||||
§ II. Bizondere beschrijving van afschrift B.1. Het afschrift als deel van een vroeger zelfstandig handschriftje.- De Seven Manieren staan in Hs. Vv op de bladen 15r tot en met 41v, als tweede der tien deelen waaruit het handschrift is samengesteld. Dat deze tien gedeelten pas later werden | ||||||||||||||||||||||
[pagina 115*]
| ||||||||||||||||||||||
bijeengebracht blijkt wel aan het eigendomsmerk van Rooklooster, dat achter het vijfde en achtste gedeelte afzonderlijk voorkomt, terwijl het op de eerste schutbladen voor en achter den geheelen bundel herhaald isGa naar voetnoot(1). Al draagt ons tweede gedeelte dergelijk opschrift niet, zijn materiëele inrichting alleen reeds wijst er wel op, dat het vroeger onafhankelijk op zichzelf een klein handschriftje vormdeGa naar voetnoot(2). Na de drie eerste katernen was de kopiïst reeds een heel eind gevorderd in het afschrijven der Sevende Manier. Hij neemt dan ook geen nieuw volledig katern meer, maar slechts een half. Het eerste halve blad werd er van afgesneden, zoodat de tweede helft van achter als schutblad kon dienen: de Seven Manieren eindigen op het verso van het binnenste tweede halve blad. Hetgeen, onder het slot der Seven Manieren, wit gebleven was, en het vrij gebleven schutblad heeft hij dan aan beide zijden met een reeks spreuken van Augustinus gevuld. | ||||||||||||||||||||||
2. Ouderdom en inhoud van dat vroeger handschriftje.- Het vroeger onafhankelijke handschriftje is door een en dezelfde betrekkelijk zware en niet zeer fraaie maar duidelijke hand in de xive eeuw geschreven. De Vreese dateert het van de jaren 1350. Ik meen dat de keuze der samen afgeschreven stukken met dien datum minder overeenkomt dan met een vroegeren, namelijk het eerste kwart der xive eeuw, zoodat we met een kopie zouden te doen hebben van een handschriftje waar de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 116*]
| ||||||||||||||||||||||
hier voorkomende stukken reeds vereenigd waren. Zij zijn zeven in getal, en volgen elkaar op in de volgende orde: 1. Blad 15r-18v, zonder opschrift, een Dietsche vertaling van het aan Eckhart toegeschreven tractaat Diu Zeichen eines warhaften GrundesGa naar voetnoot(1). Begin: Een meester sprect: het comen wel onderwilen enz. Einde: van sier vernufticheit endarfmen niet houden noch hine darfer selve twint af houden. 2. Blad 19r-19v, een aan Eckhart toegeschreven gezegde. Begin: Meester eggaert sprect van menschen die comen selen teenen volcomenen leuene enz. Einde: Si gheuen gode ‖ den lof ende die ere van al haren werken. Amen. Amen. 3. Blad 19v-22r, een tractaatje dat De Vreese als waarschijnlijk van Eckhart aanduidt, waar ik echter, op grond der terminologie en der gedachten een produkt te meer onzer dertiendeeuwsche mystiek meen te moeten in zien. Het opschrift, dat ontbreekt, zou kunnen luiden: Van Sevenderande Doet, versta de mystieke dood der verloochening. Begin: Seuen dode sijn hier neder in goeden lieden: Een es machteloes enz. Einde: men can hier gods te vollen gebruken niet, dit es .i. sware doet. Deze uiteenzetting is voorafgegaan door een korten, mooi inzettenden proloogGa naar voetnoot(2) waaruit blijkt dat het volgende stuk, nr 4, wel degelijk moet aanzien worden als een geheel uitmakende met dit derde gedeelte, iets wat De Vreese trouwens giste. Uit denzelfden proloog schijnt te blijken dat het oorspronkelijke nog meer bevatteGa naar voetnoot(3). | ||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 117*]
| ||||||||||||||||||||||
Plaat III. - Fo 34v en 35r van het Afschrift in den Brusselschen codex Nr 3067-73.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 117*]
| ||||||||||||||||||||||
4. Blad 22r-24v, met roode beginletter alsof het een nieuw afzonderlijk tractaat gold, een uiteenzetting die men zou kunnen betitelen Van sevenderande Tranen. 5. Een gedicht in den trant van Hadewijch en wel door een dertiendeeuwsch epigoon der groote schrijfster. Begin: Ay edele minne. In minen beginne enz. Einde: An alsent hallen. In minnen hat dan iemen el. 6. Blad 25r-40v, het hier uitgegeven tractaat met het opschrift in robriek: Van seuen manieren van heileger minnen. 7. Blad 40v-41v, onder de robriek Augustinus, tien spreuken, te beginnen met de tweede alle nog eens afzonderlijk opnieuw aan Augustinus toegeschreven. Begin Dat seget sente Augustijn. bi wat verweentheiden, enz. Einde: dat ons god geuet en geuen wilt in gratien ende houdent werdelike. Amen. Uit dezen inhoud blijkt, dat het vroeger zelfstandig handschriftje met zijn zeven deelen werd samengesteld in een tijd toen Eckhart reeds als een gezag gold, terwijl toch de autochtone dertiendeeuwsche mystiek ook nog bijval genoot. Dit past op het eerste kwart der XIVe eeuw. Maar paleographisch wijst het afschrift naar de helft dier eeuw. Daarom meenen wij in dit tweede deel van Hs. Vv te doen te hebben met de kopie van een handschriftje waar de 7 aangeduide verhandelingen een 25 jaar vroeger voor het eerst werden samengebracht. | ||||||||||||||||||||||
3. Het afschrift zelf.- a) Geschrift en rubriceering. Gelijk de andere stukjes van het vroeger zelfstandige handschriftje, zoo zijn ook de Seven Manieren van een betrekkelijk zware, niet zeer fraaie, maar vaste hand (zie Plaat III). De eind-e heeft regelmatig een schuin naar rechts uitstekend haaltje van boven aan de lus. De eind-t heeft op sommige bladzijden herhaaldelijk het verticaal neergaand haaltje aan het uiteind van het dwarsstokje | ||||||||||||||||||||||
[pagina 118*]
| ||||||||||||||||||||||
(zie op Plaat III, blad 35r, 8ste regel, het woord leget, en, 4e regel van onder, dat). Bij de eind-r is een dergelijk haaltje soms aanwezig. Deze haaltjes behooren tot de eigenaardigheden van het geschrift, en mogen niet verward worden met interpunctieteekens. De t is verder meer dan eens heelemaal als c geschreven, en verschilt er elders heel weinig van, gelijk op Plaat III zichtbaar is. Behoudens enkele uitzonderingen draagt de i als diacritisch teeken een lang, ombuigend, fijn haaltjeGa naar voetnoot(1), dat bij ij verdubbeld isGa naar voetnoot(2). Gelijk men op Plaat III kan zien aan de woorden gerumheit, blad. 34v, 4e regel; aan het zelfde woord vier regels verder; en aan verborgen, 6e regel van onder, bezig de afschrijver twee soorten van r's, waarvan de eene op dubbele wijze wordt geschreven: ofwel met gescheiden punt rechts boven aan, ofwel met dezelpunt door een haaltje aan het eerste been verbonden. Hier en daar, aan den ondersten of bovensten regel der bladzijde, zijn sommige letters (de h, de s, en de g) met lang uitstekende krullen versierd. Aldus op blad 25r, 27r, 32v, 34v, 36v, 37r. Zie Plaat III, blad 34v onderaan. Het is soms lastig uit te maken, vooral bij a, e, m en w of een hoofdletter bedoeld is, ja dan neen, terwijl toch de plaats er een vraagt. Duidelijk geteekende hoofdletters aan het begin van een nieuwen volzin zijn eerder zeldzaam. Veelal doet de kleine rooddoorstreepte letter er dienst voor. Buiten den titel van het tractaat, zijn ook de opschriften der verschillende Manieren met robriek geschreven, uitgenomen bij de Eerste Maniere, die van den inleidenden zin alleen door het roode paragraafteeken gescheiden is. Deze inleidende zin, alsmede de 6 laatste Manieren, beginnen met een grootere roode letter, gevolgd door een rooddoorstreepte hoofdletter. Eenmaal wordt, als alineateeken, een roode punt gebezigd, namelijk bij I, 32. Dezelfde punt staat vóór het woord Augustinus, VII, 158. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 119*]
| ||||||||||||||||||||||
Uit de titels blijkt, dat de afschrijver zelf als rubricator fungeerde. Bij de doorstreping der hoofdletters in den tekst is hij wel niet zeer zorgvuldig en consequent geweest, zoodat soms een letter overgeslaan werd bij een rust die hij elders regelmatig met rubriceering mee aanduidt; terwijl omgekeerd soms een rust met rubriceering mee aangeduid is die hij elders alleen met de punt aangeeft. b) Afkortingen. Het zijn de gewone:
c) Schrijfwijze. Gewoonlijk, maar niet altoos, wordt het pronomen enclitisch bij het voorgaande woord gevoegd in uitdrukkingen als: datsi, watsi, alsi, heefse en dergelijke. Proclitisch wordt het ontkennende en aan het volgende werkwoord gehecht in uitdrukkingen als: engherust, enghecist, encan. Zie Plaat III, blad 35r, 7e r., engheleget. Integendeel zijn, in samengestelde woorden, de verschillende deelen meermaal, maar veel minder dan in W, van elkaar geschreven, b v.: toe nemen, I, 9; den ghenen, I, 63; op ersteet, IV, 7; vut welt, IV, 46. Zie Plaat III, blad 35r, 8e r., die ghene en 11e r., na volgen. Al wat verder de spelling betreft laten wij aan de specialisten der dialectstudie over. Het zij alleen gezegd, dat het afschrift een mengsel vertoont van de spelling | ||||||||||||||||||||||
[pagina 120*]
| ||||||||||||||||||||||
van den kopiïst en die uit zijn voorbeeld. Zoo vindt men, o.a.: dar naast daer; hare, hore, naast haerre; warheit naast gewaerleke; purheit, sutheit, sukene, suct naast puerheit, suetheit, suekene, suect; sere naast seere, enz..
d) De ‘Duitschlijkende’ vormen. Opvallend zijn in dit Afschrift, dat toch overwegend Brabantsch getint is, vormen waarvan het andere Brabantsche Afschrift, W, geen enkel heeft, en het Limburgsche, H, maar één, gelijk uit de volgende naastelkaarstelling duidelijk zal zijn:
Het zijn deze vormen die ons aanvankelijk, vóór de identificeering der schrijfster van de Seven Manieren, deden twijfelen of het oorspronkelijke, hoezeer het ook in betrekking bleek te staan met de Nederlandsche mystiek, toch misschien niet in het Duitsch geschreven werd, en dan vertaald, gelijk een aanzienlijk deel der Limburgsche SermoenenGa naar voetnoot(1). Het blijkt nu dat wij er niets meer hebben in te zien dan het vooral in Limburgsche bronnen voorkomend gebruik van er voor her en voor verGa naar voetnoot(2). De in B opvallende vormen zijn dan wel, gelijk trouwens de reeds aangeduide tweede spellingslaag, overgenomen uit een Limburgsch voorbeeld. e) De kopiïst. - Dat hij niet veel Latijn kende, blijkt uit een plaats als VII, 105, bij het overschrijven van den | ||||||||||||||||||||||
[pagina 121*]
| ||||||||||||||||||||||
Schriftuurtekst, Ps. 76, 3, in den vorm: Rennuit consolari animam meam. Dat de fout in het blijkbaar veel gebruikte handschriftje niet verbeterd werd, wijst er wel op, dat het te Rooklooster ten gebruike der leekebroeders was, en ook van den beginne af bij eenvoudige lezers in omloop is geweest. Het werd, even als H en W, door een man en voor mannen geschreven, gelijk blijkt uit IV, 47. wert hi, voor het oorspronkelijke wertse, dat H en W bewaard hebbenGa naar voetnoot(1). Convent van Reguliere Kanunniken van den H. Augustinus werd Rooklooster pas in 1373. Maar als kluizenaarsverblijf bestond de ‘Roede Cluse’ reeds sedert 1368Ga naar voetnoot(2). Het handschriftje, en dus ook ons Afschrift, kan best van een dier vroegste bewoners afkomstig zijn. Het voorbeeld waarop het werd afgeschreven was niet kwaad, maar had toch reeds eenige corrupte plaatsen die bijna alleen onmogelijke lezingen in de kopie uitleggen als b.v.: met staden voor mesdaden, I, 49; bernt voor berurt, V, 35; begert voor berecht, VI, 26; die geweldelike wert der minnen weert, VI, 70. Gelijk in het commentaar wordt aangeduid, kwamen in het onmiddellijke of middellijke voorbeeld van B een paar afkortingen voor die door onzen kopiïst of een zijner voorgangers waarschijnlijk verkeerd opgelost werden, denkelijk omdat ze niet meer in voege waren, of gewoonlijk een andere beteekenis gekregen hadden. (Zie VII, 29, 30, 37, naast VII. 169, waar hij wel eerst de verkorting als daer oploste, maar dit woord door dan verving). Uit zijn interpunctieGa naar voetnoot(3) en het onveranderd laten van plaatsen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 122*]
| ||||||||||||||||||||||
die lastig een zin leveren, blijkt nog te meer dat onze afschrijver geen intellectueel was. Naast de gewone verstrooiingen bij kopiïsten, als het weglaten van een passus door het verloopen naar een plaats lager waar hetzelfde woord herhaald wordtGa naar voetnoot(1) komen er vergissingen en weglatingen voor die van weinig begrip schijnen te getuigenGa naar voetnoot(2). Andere plaatsen schijnen aan te toonen dat de afschrijver niet meer goed thuis was in de mystieke terminologie onzer xiiie eeuw of ze mistrouwdeGa naar voetnoot(3). Terwijl een gedeelte der vergissingen blijkbaar berust op het verkeerd lezen van het voorbeeldGa naar voetnoot(4), schijnen andere er op te wijzen dat in de overlevering van B een handschrift voorkomt dat op dictaat werd geschrevenGa naar voetnoot(5). f) Waarde van den tekst. - Uit het voorgaande blijkt, dat het werkje van Beatrijs ons in B zoomin als in H en in W totaal gaaf werd overgeleverd. Toch staat B betrekkelijk dichter bij de bron dan H en vooral W, en heeft ons een aantal oorspronkelijke lezingen bewaard die in deze laatste twee afschriften verloren gingen, gelijk uit apparaat en commentaar blijkt, o.a. op de volgende plaatsen: I, 14, 34; III, 8, 50; IV, 17, 22, 27, 29, 85; V, 60. Aangevuld en verbeterd door de plaatsen die H en W beter behielden, geeft de tekst van B, be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 123*]
| ||||||||||||||||||||||
houdens de waarschijnlijke verjonging in de taalvormen, een goed beeld van het oorspronkelijk. Wat de dialectische tint van Beatrijs' Dietsch betreft, het is met de gegevens die wij bezitten voorloopig niet mogelijk te zeggen in hoever zij ons in B nauwkeurig bewaard bleef. Maar zeer waarschijnlijk benaderen we ze dichter in B dan in het te oostelijk gekleurde H, en het te westelijke W. | ||||||||||||||||||||||
§ III. Verwantschap en afstamming der afschriftenBij de vergelijking der drie teksten blijkt het al aanstonds, dat H en W een groep vormen tegenover B. Een heel aantal lezingen, bijvoegingen en weglatingen hebben H en W gemeenGa naar voetnoot(1). Dit is bij een vluchtig overzien van het apparaat reeds zichtbaar aan het voortdurend samengaan der letters HW. Aan den anderen kant heeft W te veel verkeerde lezingen om rechtstreeks op het verzorgde H te kunnen teruggaan. Het heeft trouwens tegenover H zoowel als tegenover B eigen afwijkingen. We moeten dus besluiten dat H en W op een zelfde bron teruggaan. Om zijn goeden tekst, schijnt H van die bron weinig verwijderd te zijn. W integendeel moet er langs een aantal vroegere afschriften op teruggaan. Al zijn de Limburgsche eigenaardigheden uit W verdwenen, het opvallende, oostelijke swideGa naar voetnoot(2) wijst er misschien wel op, dat in den stamboom van W een oostelijk gekleurd afschrift voorkwam, zoodat de bron waarvan sprake, en die de Limburgsche kopiïst van H ook onder de hand had, wel oostelijk zou te zoeken zijn. Dit komt best overeen met de hiervoren geuite gissing, dat de abdij van Sint-Truiden de plaats kon zijn waar H is afgeschrevenGa naar voetnoot(3) en waar de bron van H en W aanwezig was. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 124*]
| ||||||||||||||||||||||
In verband met de groote waarschijnlijkheid dat de biographie van Beatrijs, zoo al niet door Willem van Afflighem, dan toch in zijn klooster werd geschreven, en dat dus daar allereerst de perkamenten van Beatrijs zijn terecht gekomen, is het natuurlijk dat de afschriften der Seven Manieren ook voornamelijk van daar zijn uitgegaan. Want ook B, merkwaardig genoeg, heeft bij zijn overwegend Brabantsche vormen blijkbaar uit zijn voorbeeld Limburgsche overgenomen. B gaat echter niet terug op den codex die, middellijk of onmiddellijk, te Sint-Truiden dan de bron was voor H en W; het stamt van een afzonderlijk afschrift der Seven Manieren, dat in de abdij zal bestaan hebben en waarvan èn de bron van H en W, èn B of een van zijn voorgangers, zijn afgeschreven. Inderdaad de drie afschriften H, W en B hebben eene teekenende plaats gemeen die wel niet oorspronkelijk bij Beatrijs voorkwam, en die op een vergissing wijst bij een der eerste kopiïsten. Zie het Commentaar bij V, 63Ga naar voetnoot(1). Zoo krijgen wij dan voor de afstamming der afschriften, met waarschijnlijkheid althans, en voor zoover de drie betrekkelijk late afschriften toelaten de ons ontbrekende schakels te vermoeden, het hiernaast geteekende beeld, waarbij Or. het origineel beteekent; A het vroege Afschrift dat de vergissingen bevatte die in onze drie bewaarde Afschriften overgingen; C de codex waar de Seven Manieren het eerst tusschen de twee bewuste tractaatjes werd geplaatstGa naar voetnoot(2); W1 het vermoedelijk vroeger bestaan hebbende oostelijk afschrift waarvan in H een spoor schijnt achtergebleven te zijn; B2 het vermoedelijk bestaan hebbende Afschrift dat op dictaat werd geschreven, en B1 het vermoedelijke voorbeeld waar het tweede deel van Hs. Vv op teruggaatGa naar voetnoot(3). De vertikale stippellijn duidt aan, dat mogelijk, en voor W zooveel als zeker, nog andere afschriften in dezelfde lijn bestaan | ||||||||||||||||||||||
[pagina 125*]
| ||||||||||||||||||||||
hebben; de hokjes met stippellijn duiden de Afschriften aan die vroeger vermoedelijk bestaan hebben; de hokjes met volle, fijnere · lijn de Afschriften tot wier vroeger bestaan wij met zekerheid moeten besluiten; de hokjes met zwaardere lijn de 3 nu nog bestaande Afschriften. |
|