Seven manieren van minne
(1926)– Beatrijs van Nazareth– Auteursrecht onbekend
[pagina 82*]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 83*]
| |
natuurlijke ontreddert haar. Ze valt neer in den schoot van een zuster, of ze blijft liggen in bezwijming. Zij liep soms, in haar verlangen naar de Liefde, rond als een waanzinnige. Het bloed stroomde haar uit neus en mond. Ze verloor het bewustzijn van zelfs het noodzakelijke levensonderhoud. Niet zelden was ze als met lamheid geslagen. Ze kon zelfs den mond niet openen. Dan weer maakte ze heftige gebaren, of dartele vreugdesprongen. Ze wordt door een plotsen Liefdestorm overvallen. Zoo hevig was de aanval, dat hare lichaamskrachten als met een alles omvattende spinneweb werden samengetrokken, of door een woest dier neergeworpen, dat zijn kooi had gebroken: al hare leden beefden en sidderden; als een waanzinnige met ijlende liefdekoorts bleef ze te bed onmachtig, zoodat hare zenuwen en spieren als uitmergelden, en ze als buiten haar zelve, met waanzinnigheid, insania, geslagen was. Ze vreesde voortdurend door die insania aangegrepen te worden. In de eenige ons bewaard gebleven verhandeling, in de Seven Manieren, treft de beschrijving van den orewoet, in de Vijfde Manier, als bijzonder sterk-realistisch, laten we 't zeggen: pathologisch. In haar Liber Vitae moet er herhaaldelijk van dien orewoet sprake zijn geweest. Want dikwijls gewaagt de biograaf van die ijlende liefdekoorts, van die insania, van dien aestus, van dien furor, die schijnen orewoet te moeten vertalen, of die althans zeer verwante begrippen uitdrukken. En als die haar overkwam, werd ze met lamheid getroffen, waarvan ze nooit geheel verlost geraakte en die met hevige hoofd- en hartschuddingen gepaard ging. Hare oogen straalden soms met een wonderbaar licht; dan kon ze moeilijk zien, maar met de scherpte der beschouwing drong ze door tot in 't lichamelijke zoowel als in 't geestelijke. Met den groei echter in het geestelijke leven neemt ook dit ziekelijke bepaald af. Putte de H. Communie haar vroeger lichamelijk uit, in haar latere jaren zocht en vond ze in het H. Sacrament ook lichaamssterkte en gezondheid. Een andere trek die treft in hare persoonlijkheid is hare buitengewone schuchterheid. Dat zij van nature zeer | |
[pagina 84*]
| |
bedeesd en schroomvallig is geweest blijkt uit meer dan een voorval, dat uit hare kinderjaren vermeld wordt. Te Bloemendaal als oblata moet ze zich geweld aandoen om te vragen wat ze behoefde. Zoo schuchter was ze, dat ze soms honger leed of versleten kleederen droeg, alleen omdat ze het niet waagde haar nood bekend te maken. Het kostte haar groote moeite haar aanzoek bij de abdis te doen om in de orde te worden opgenomen. In haar latere leven blijkt die schuchterheid minder. Toch schemert ze nog wel door; en meer dan een voorval dat van haar verhaald wordt, zou wel door die groote bedeesdheid kunnen verklaard worden. Meer dan eens zien we, dat ze zich uit het gezelschap van hare medezusters terugtrok; dat ze de eenzaamheid opzocht; dat ze verlegen was in de tegenwoordigheid van anderen. En zouden zelfs sommige bevreemdende houdingen en gedragingen, als dat ze niet spreken kon, dat ze door teekens moest te verstaan geven wat ze verlangde, niet gedeeltelijk in die schuchterheid hare oorzaak hebben? Die vreesachtigheid, die schroomvalligheid, die angstvalligheid zelfs, komt vooral sterk uit in haar godsdienstig leven. Hare betrekkingen met God waren lang beheerscht door hare vrees voor God. Dat heeft voor gevolg, dat ze zich van haar prilste jeugd toelegt op allerlei lichaamskastijdingen, die wel iets overdrevens vertoonen. En daartoe werd ze aangezet vooral door de vrees dat ze zou hebben gezondigd en dat ze er niet genoeg voor zou hebben geboet. In alles vreesde zij bezoedeling. Dat ze perioden van angstvalligheden, van scrupels zooals het heet, heeft doorgemaakt is wel zeker. Een heelen tijd kwam het haar voor dat ze alle zonden bedreven had. Zij werd gekweld door allerlei inbeeldingen, waarbij ze dan telkens vreesde er te hebben in toegestemd. Nooit meende ze genoeg te hebben gedaan om van hare zonden gezuiverd te zijn. Meermaals hervat zij hare oefeningen en boetplegingen, tot grooter zuiverheid, om in hare betrekkingen met God niet meer door eenig schuldbewustzijn gekweld te worden. Die kommer, die vrees komt voortdurend opnieuw bij haar | |
[pagina 85*]
| |
op en belet haar zich ten volle aan de Liefde te schenken. Ze was reeds hoog in het geestelijke leven opgestegen, toen ze begreep, volgens haar eigen verklaring, dat tot dan toe de vrees voor God haar leven te zeer beheerscht had. Zij zag nu in dat die vrees voortkwam uit kleinmoedigheid en gebrek aan vertrouwen. Toch bekent ze, dat ze die vrees nooit geheel heeft kunnen overwinnen; tot ze eindelijk, in een van haar verhevenste visioenen werd opgenomen in het koor der Seraphijnen en geheel seraphijnsche geest werd. Daarna, zoo luidt het, verdween hare vroegere vreesachtigheid. Of nu geheel? Of nu voor altijd? Zeker tot 1235. Ook dragen hare geestelijke oefeningen een tamelijk ingewikkeld karakter, zooals dit bij angstvalligen gebeurt. Zij geraakte zelf verward in de veelvoudigheid van allerlei praktijken, gebeden, boetplegingen. Ze voelde zelf wel, dat ze te veel van hare krachten eischte; en moest zich met iets eenvoudiger behelpen. Met de schuchterheid hangt samen een derde trek die treft in hare persoonlijkheid: echte vrouw als ze was, voelde ze ook behoefte aan steun, aan genegenheid. Ook dit laat hare autobiographie voldoende doorschemeren. In hare vroegste jaren te Bloemendaal sluit ze een innige vriendschap met eene van hare jonge gezellinnen. Wel wordt die vriendschap op het hoogste gericht: beide vriendinnen zullen elkanders gebreken en tekortkomingen openbaren, ze zullen samen nieuwe oefeningen van godsvrucht, nieuwe boetplegingen overleggen. Maar de drang om met ééne in 't bijzonder samen te zijn in vriendschappelijke genegenheid is er. Hetzelfde gebeurde te Rameia, waar ze zich onder de leiding van eene harer medezusters, Ida stelde. Beatrijs is het die bij Ida steun zoekt. Zij gaat geheel van haar afhangen, ze gaat haar als hare moeder vereeren en liefhebben, al kan tusschen beiden geen noemenswaard verschil van ouderdom hebben bestaan. Zij is er niet de sterkere. Zij komt er voor als een teeder, broos, fijngevoelig, warmtebehoeftig meisje, dat zich wel voelt in de koesterende genegenheid van hare gezellin en leidster. Die band van | |
[pagina 86*]
| |
vriendschap zal blijven bestaan en slechts verbroken worden door den dood van de krachtiger Ida. Ook na haar vertrek uit Rameia zal Beatrijs hare vriendin op de hoogte houden van hare vorderingen in het geestelijke leven en haar om haar hulp en steun blijven vragen. Haar dood voelde ze als een geweldigen slag. Hij was, met den dood van nog een andere vriendin, wier naam niet vermeld wordt, een der pijnlijkste smarten uit haar leven. En nog uit haar verblijf te Nazareth is het visioen opgeteekend waarin Beatrijs haar Bruidegom smeekte, dat een harer geliefde vrienden zou toegelaten worden om met haar de vreugde dier verrukking te deelen. Overigens, dat ze zeer gevoelig, zeer teeder van hart was, blijkt nog uit het feit dat hare liefde zich uitstrekte tot de redelooze schepselen en dat ze zelfs geen insect kon zien dooden. Uit al wat we over haar vernemen mogen blijkt dus genoeg, dat Beatrijs niet was wat men noemen mag: een sterke persoonlijkheid. Zij mist wel ruimte, zelfvertrouwen, opgewektheid, durf. Daarmee zij hare verdiensten, zelfs hare zeer groote en zeer reine heiligheid, geen afbreuk gedaan. Dat zij van nature zóó was aangelegd, heeft haar niet verhinderd tot de hoogtetoppen van het zedelijk-schoone leven op te stijgen. En wie gevoel heeft voor adel van denken en doen, zal niet dan met eerbied en bewondering naar haar opzien. De Seven Manieren van Minnen zijn een openbaring van een hoog-edele ziel. Zij zijn de opgang van een zwak menschenkind in zelfstrijd en zelfbeheersching, door de krankheden en worstelingen van het lichaam heen, met wegschenking van geheel zich zelven aan het hoogste, naar het landschap der Schoonheid, waar de Liefde troont die God is. Er moge in hare lichaamskastijdingen iets overdrevens, iets zoo men wel onmenschelijks zijn; er moge in hare angstvalligheden en zelfverwikkelingen iets zwakkelijks en voor ons gevoel eng-bekrompens liggen: als we daarbij zien hoe ze er naar streefde om op die wijze te groeien tot de waardige, al-zuivere Bruid van den Al-Zuiveren, nooit genoeg | |
[pagina 87*]
| |
te vereeren en te beminnen Bruidegom, in ongerepte puurheid van Liefde, dan zullen wij het misschien betreuren dat zij nog niet een rijkere natuur had ontvangen, maar ook daarover geen veroordeelend vonnis wagen uit te spreken. En wat het ziekelijke, pathologische betreft: dat neemt niet weg dat ze een hoog door God begenadigde is geweest. De geweldige aanraking met het goddelijke ontreddert altijd eenigszins ook de sterksten. Is dat zoo bevreemdend? Dat er ook bij mystieken pathologische verschijnselen voorkomen, vermindert de waarde van hun mystieke ervaringen geenszins. Niet in die verschijnselen ligt de mystiek, de aanraking met God; zij kunnen die begeleiden. Op den inhoud en op de beteekenis voor het leven komt het aan. De katholieke mystiek voert het leven op tot zijn volste ontplooiing van vruchtbaarheid, zooals dit zoo treffend en zoo zielkundig-reëel uit de eigen levenswijsheid geschetst wordt in de Zesde Manier van Liefde. En waarom zou God zijn genade niet kunnen aanpassen bij de natuurlijke gesteltenissen van Zijn uitverkorenen? Dat ware niet meer dan een toepassing van een algemeen-erkend beginsel, dat de genade de natuur niet wegneemt, maar haar volmaakt. Den katholiek treffen in Beatrijs' heiligheid, behalve hare zoo hooge Liefde, voornamelijk twee trekken: hare groote devotie tot de H. Eucharistie, vooreerst. De God van het Tabernakel, Christus in de H. Communie, wordt steeds meer het middelpunt van haar heetst verlangen, de Zon van haar innigste Liefde. Maar dan ook de devotie tot het H. Hart. Naast de H. Lutgardis, naast de andere Gelukzaligen uit die tijden, naast Hadewijch ookGa naar voetnoot(1), neemt Beatrijs een eereplaats in onder de eerste en vurigste vereerders van Jezus' Liefdehart. En het stemt ons tot fiere blijdschap, dat we in de vroegste jaren van onze eigene zoo heerlijk opbloeiende mystiek vóór alle anderen misschien, in de machtige en zoo schoone vroomheidsbeweging van de dertiende eeuw, de harten | |
[pagina 88*]
| |
spontaan zien opgaan naar het wijd-geopende, zegenverspreidende Hart van hun aller Minnaar en Bruidegom. Met uitgestrekte armen ziet ze haar Jezus bij de H. Communie; met geopend hart streeft zij Hem te gemoet. En 't schijnt haar alsof Hij Zijn Hart legde op haar hart. Zij voelt onder de H. Mis alsof haar hart plots open en toegaat. Want de Minnaar was tot haar gekomen die een verbond van eeuwige Liefde en Trouw met haar sluiten wilde. Of nog treft een bliksemstraal haar hart, en zij voelde alsof Jezus geheel haar hart aan zich trokGa naar voetnoot(1). Hoe kon het anders, waar de uit Liefde geslachtofferde Jezus het middelpunt van geheel het leven en van geheel de Liefde is geworden? Aan het slot van deze beschouwingen over het min of meer pathologische in Beatrijs' persoonlijkheid passen nog wel een paar opmerkingen. Vooreerst, dat hare biographie slechts verhaalt van hare jeugd tot haar 30-35ste jaar: zij bevat dus voornamelijk den opgang in het mystieke leven, waar de weerslag van de mystieke ervaringen op het lichaam zich 't krachtigst laat voelen. Met de Zesde Manier van Minne, die ze toen, in 1235, al wel schijnt bereikt te hebben, is de periode der lichamelijke ontreddering voorbij en bezit de ziel zich zelve in kalme, vredige zelfbeheersching, te midden van de vruchtbaarste in- en uitwendige bedrijvigheid. Wel moge Beatrijs, die nooit zeer gezond is geweest, nog lichamelijk zwak zijn gebleven; maar zal wat we geneigd zijn als pathologisch te beschouwen nog langer hebben voortgeduurd? Verder moeten we bedenken dat de biograaf misschien wel is beinvloed geworden door de toen geldende opvatting, dat de mystieke genaden zich voornamelijk door zulke uitwendige verschijnselen openbaarden, en kan hij deze wel wat hebben overdreven. Wat daar ook van zij: al moge Beatrijs niet zulk een forsche persoonlijkheid zijn geweest, ze heeft haar leven opgevoerd tot de hoogste schoonheid. | |
[pagina 89*]
| |
§ II. Verwantschap met Hadewijch in de leerHet is wel de moeite waard, even op de innige verwantschap te wijzen die de mystiek van Beatrijs verbindt met die van Hadewijch. Daaruit toch kunnen gewichtige gevolgtrekkingen afgeleid worden, ook ten opzichte van de grootste onzer Middeleeuwsche kunstenaressen. Nog steeds zijn er die weifelen om Hadewijch zoo vroeg als de eerste helft der xiiie eeuw te laten leven. Toch moet nu reeds een der voornaamste bezwaren tegen de steeds door ons voorgedragen stelling zijn weggevallen. Door een vooropgezette, maar door niets gewettigde opvatting van de ontwikkeling onzer letterkunde, hebben sommigen het voor onwaarschijnlijk, ja onmogelijk, gehouden, dat onze kunst reeds in dien tijd zulk een hooge vlucht zou hebben bereikt als in Hadewijch het geval is. Dat er toen reeds zulk een proza zou zijn geschreven meenden zij niet te kunnen beamen. Maar nu blijkt uit Beatrijs toch wel, dat er in de eerste helft der xiiie eeuw een zeer hoog een zeer ontwikkelde kunst, ook van het proza, heeft bestaan. Zoo blijkt ook langs dezen weg, dat het gezegde vooroordeel ons niet langer mag weerhouden, om Hadewijch, als dit van elders genoegzaam bevestigd wordt, wat wel het geval is, zoo vroeg in de geschiedenis onzer letterkunde te laten optreden. De objectieve analyse harer werken, haar geest, haar opvatting der Minne en van het leven, haar ridderlijkheid, de toespelingen op gelijktijdige personen en gebeurtenissen, had er ons, ondanks de staande opvatting over de ontwikkeling onzer kunst, toe gedwongen, haar te zoeken vóór de jaren 1250-60 ten laatste. En weten we nog niet zonder twijfel wie Hadewijch zelf is geweest, toch hebben we nu wel iemand gevonden, in wier tijd, zoo al niet vóór wier tijd, Hadewijch moet hebben geleefd.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 90*]
| |
Wie eenigzins vertrouwd is met de kunst van Hadewijch, onderscheidt ook dadelijk haar zeer eigenaardig, zeer persoonlijk geluid en accent. Wie daarnaast dan een verhandeling leest als die van de Seven Manieren van Minne, kan onmogelijk aan den indruk ontsnappen, dat hier een innig verwante ziel aan het woord is. De geest, de toon, het geluid, de geheele opvatting en voorstelling is zoo bepaald Hadewijchsch. Wist men niet van wie die verhandeling was, men zou niet weifelen, om haar toe te schrijven, wel niet aan Hadewijch: daartoe ontbreken eenige elementen: zij is niet zoo zuiver klassiek, niet zoo ridderlijk-hoog; maar aan iemand uit haar school, aan een van haar volgelingen, minder geniaal, minder kunstenaar dan de leidster, toch waardig om naast haar, niet ver onder haar, plaats te nemen bij de machtige vormers van onze zoo heerlijke Nederlandsche mystiek. Alles leeft en roert er bepaald in de atmosfeer van Hadewijch, in de atmosfeer van de xiiie eeuw, zooals die ons nog te gemoet waait in de levens van de Gelukzaligen uit die tijden. Dit was dan ook steeds mijn indruk geweest, vóór het mij ter kennis kwam, dat Beatrijs van Nazareth de schrijfster dezer verhandeling moest heeten. Maar laten we door eenige treffende bijzonderheden de verwantschap tusschen Beatrijs en Hadewijch even verduidelijken. Die bijzonderheden echter krijgen eerst dan hun volle waarde, als men daaruit een geheelen tijdsgeest construeeren kan. Beider mystiek is ten eerste en volop Minne-mystiek. Minne is het hoogste, haar moet men dienen, naar haar opstreven, in haar opgaan, haar als het ware overweldigen, met zich door haar te laten overweldigen. Minne is als het middelpunt, waarom heen zich geheel het leven, ook dat der deugden, bewegen moet. En nu weet ik wel, dat Minne feitelijk hetzelfde is als Jezus-Christus, als God; maar van dit standpunt uit wordt de Godsdienst niet bepaaldelijk en in alles beschouwd. Bij beiden overheerscht dezelfde hooge, gestrenge opvatting van de Minne: van hare waardigheid, van hare | |
[pagina 91*]
| |
edelheid, van hare vrijheid. Zij is wel waard dat men alles om haar doe, alles om haar late, om haar opoffere, dat men zich niets minder dan haar zelf late genoegen. De dienst der Minne te vergeefs, uit loutere Liefde, zonder te zien naar het loon, in volle berusting op hare trouw, op hare vrijgevigheid, verzekerd dat zij alles vergelden zal, ook al kome ze nog zoo laat, treffen wij bij Hadewijch, maar niet minder bij Beatrijs aan. Deze al-overtreffende hoogheid der Minne, deze gansch bijzondere Minne-mystiek is kenschetsend genoeg voor de dertiende eeuw. In de veertiende klinkt een ander geluid ons tegemoet. Zij is scherp onderscheiden zelfs van de mystiek van Ruusbroec. Want, al heeft de Minne nog zoo een voorname plaats in zijne leer, deze is toch geen eigenlijke Minne-mystiek meer. De Minne treedt er neven op, zij komt er als van buiten te staan; zij blijkt er niet meer geheel vergroeid te zijn met de gansche levensbeschouwing. De Minne wordt er bepaaldelijker Jezus of God. Daarbij komen dan allerlei nieuwe begrippen (ledigheid, blootheid, bevrijding van beelden, vonke der ziel, enz.) die aan deze mystiek een meer metaphysisch-speculatief karakter geven. Bij Beatrijs als bij Hadewijch is alles nog groei en leven. Die groei in, die gelijkvormigheid met de Minne gebeurt op het rythme van het Trinitarisch leven. Doch bij Hadewijch als bij Beatrijs worden slechts enkele groote lijnen getrokken, terwijl later, vooral bij Ruusbroec, de groote lijnen worden uitgewerkt en tot een geheel speculatief systeem samengebracht. Ook bij Beatrijs neemt het mysterie der Drieëenheid een belangrijke plaats in; maar dit juist weer zooals bij Hadewijch. Wie nu even de levens van sommige heilige vrouwen uit de begijnenbeweging der vroege dertiende eeuw doorbladert, het leven van de H. Lutgardis, van Ida van Nijvel, Ida van Leeuw, van Aleydis van Schaarbeek, enz. zal er diezelfde Minne-mystiek aantreffen. Door het Latijn heen, dat toch al wat schoolscher, meer statisch, minder dynamisch is, voelt en hoort hij voortdurend de hooge en voorname tonen van die machtige Minnelyriek: want een lyriek des levens is het wel. | |
[pagina 92*]
| |
De Minne bij Beatrijs als bij Hadewijch heeft haar geweldig Minne-spel. Zij lokt aan, trekt zich terug, laat de ziel over aan hare ellenden, komt haar soms kortstondig bezoeken met hare vertroostingen, laat het lichaam onder hare macht bezwijken, houdt haar geweld voor haar verborgen, overvalt haar dan plots, maakt zich harer machtig, enz. Minne is dezelfde onweerstaanbare, tragisch-sterke, verwoedelike macht. Nu zijn dat wel algemeen-menschelijke, zelfs algemeenmystieke ervaringen; maar hier krijgen die een uitdrukking en voorstelling die eenig is. Dat komt hieruit, dat de Minne opgevat wordt, gevoeld wordt, als een Koningin, als een Heerscheres, een Gebiedster; en dat 's menschen betrekkingen met haar zijn als die met een levende Persoonlijkheid, als met een eigenmachtige, niemand verantwoordelijke, geweldige Vorstin. De beeldspraak, waarin deze Minne-verhoudingen worden uitgedrukt, draagt nog het volle leven van de heusche werkelijkheid. De titel reeds van Beatrijs' verhandeling veronderstelt denzelfden kringloop der Minne als dien wij aantreffen in den 20n Brief van Hadewijch en die geheel hare Minneleer ten grondslag ligt. Seven manieren sijn van Minnen die comen uten hoechsten ende keren weder ten oversten. Namelijk de Minne gaat uit haar zelven in de ziel, wier liefde een mededeeling is van de zelfstandige Liefde, en die daarom naar haar oorsprong, de Liefde, terugspoedt; die natuere daer gherechte Minne ute comt die hevet XII uren die de Minne berueren ute hare selven ende brenghense weder in haer selven. Vandaar overal bij Hadewijch, die het echter sterker heeft, zulke uitdrukkingen als: Minne met Minnen, Minne in Minnen enz. Natuurlijk keeren hier de gewone beelden van de Minnebeoefening terug. De beeldspraak der Minnewonden: gequetst, wonden; waarbij zich aansluit die van Minne als heelmeesteres der wonden die zij slaat (Vijfde Manier); van het eten en teren der Minne: eten, teren, honger, voeden; gegeten worden; van den afgrond | |
[pagina 93*]
| |
der Minne waarin zij verswolgen, verdronken wordt: van den brand der Minne: een verslendend vier dat al in hem trect ende verteert; van de hel der Minne en van het hellechtich leven dat Minne geeft, een voorbeeld dat, om dit even aan te raken, de schakeering tusschen Hadewijch en Beatrijs kan laten voelen: Hadewijch zou bij de hel zijn gebleven, zonder de meer nuchtere verklaring er aan toe te voegen; van den band der Minne: bevaen, bedwonghen; van den strijd der Minne, waarin de ziel moet verwonnen worden om te overwinnen; van de genade en ongenade der Minne; van hare ellende en haar ballingschap, enz. Men leze slechts een Manier als de vijfde; die is als met de gewone beeldspraak en uitdrukkingswijze van Hadewijch opgesteld, zoodat men hier bijzonder meenen mocht Hadewijch aan het woord te hooren. Om tot de Minne te geraken zal men in alles der Minnen ghenoech doen; in alre eren ende in allen dienste ende in alre ghehorsamheit der Minnen: sonder sparen ende sonder mate; met allen dienste van trouwen; so ghereet in dienste, so sachte in onghemake: se blide in vermoye, met Minnen der Minnen dienen; in nuer ieghenwordicheit: alles zoo gansch in de gewone ascetische taal van Hadewijch, zoodat men bijna geen regel lezen kan, zonder aan haar herinnerd te worden. En naarmate de Minne zich ontwikkelt heet het ook: levende sterven ende stervende leven; in de vereeniging heet het even stout als bij Hadewijch: Minne werden: met Minnen geenicht sijn; in geenichtheit van Minnen; daar mag de ziel gebruken, in ghebrukelicheit der Minnen, in wonderliker verweentheit. Dan wordt de Minne der ziel al gheweldich; so onghemate ende so overbrekende of zoo overbrake (Hadewijch), dat niets, heiligen noch engelen, noch God zelf, haar weerstaan kan. Alles zuiver HadewijchschGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 94*]
| |
Dezelfde hooge opvatting van de waardigheid der ziel als bij Hadewych treft bij Beatrijs. Die wordt beheerscht door het volle besef van hare geschapenheid naar het beeld en de gelijkenis van God. En wel mag hierop de volle nadruk gelegd worden: de voorname ernst van de hoogheid der ziel, van hare edelheit, van hare waer dicheit, die in deze mystiek wordt gevoeld. Niets kan haar vullen dan God alleen; niets haar afgrond verzaden dan de afgrond der Minne: ende so haer meer wert vertoent; so si meer verhanghen wert in begherten naerre te comen den lichte der waerheit (Vijfde Manier). De ongheduricheit der Minne, haar orewoet, ook weer zoo kenschetsend voor de mystiek der xiiie eeuw, heeft Beatrijs gekend en beschreven in bijzonderheden, als Hadewych, zij het dan ook met minder zelfbeheersching en kieschheid dan deze (Vijfde Manier). En als Hadewych, zingt Beatrijs van de almacht der Minne, die de ziel eveneens zoo coene maect ende so vri datsi en ontsiet menschen noch viant, noch inghel, noch heilighen noch Gode selve... De ridderlijke opvatting van dezen Minnedienst zal reeds uit het voorgaande getroffen hebben. Naast Rede, die bij Beatrijs dezelfde leidende, opwekkende en tot alle deugd vermanende rol speelt, ontmoeten wij dan ook overal Trouw ja zelfs de paradoxale ontrouwe van Hadewych blijft niet gansch achterwege. En al de ridderlijke deugden volgen in haar stoet. Vooral treffend in dit opzicht is het hierboven samengevatte tiende hoofdstuk, waarin Beatrijs verhaalt hoe zij eens verlicht werd over gebruik en misbruik van natuurlijke en vrij-geschonken gaven van God. Zij ontdekte, hoe zeer zij tot dan toe de natuurlijke schoonheid en waardigheid harer ziel had verwaarloosd. Hoe jammer dat we die verhandeling niet meer bezitten! Hoe volop Hadewychsch die zou hebben geklonken! zooals we trouwens nu nog door de dorre schets zelf merken kunnen. Wij hebben hierboven reeds op de verwantschap ervan met Hadewych gewezen. En in de verhandeling over het geestelijk klooster, vinden wij ook daar niet | |
[pagina 95*]
| |
dezelfde adelijke deugden van Hadewych terug? Rede, Charitas, Wijsheid, Mate, Onderscheid, Trouw? Ook in al die verhandelingen is er voortdurend spraak van die edele fierheid, die de ziel alles doet misprijzen wat laagheid of nederheit is; van subtielheid en onderscheid, van vredelievendheid, van ridderlijke welgemanierdheid, ruimgevigheid, welbespraaktheid, enz.. Beatrijs als Hadewych bouwt op de edele natuurlijke gaven der ziel; om die in den dienst te dwingen van de Minne. Daarbij komt het ridderlijke waarheid plegen, dat overal bij Hadewych doorklinkt en ook bij Beatrijs telkens gehoord wordt: men wil waar zijn, steeds nader komen bij het licht der waarheid. Zoo heerscht ook bij haar een sterk gevoel van Gods rechten over den mensch: waardoor de ziel de grenzen der gerechtigheid niet wil buiten gaan; maar de rechtvaardigheid in alles streng naleven. En al deze begrippen zijn geen dorre abstracties; zij worden op dezelfde wijze opgevat, met dezelfde voorname rol in het leven; maar daarnaast ook komt bij beiden zeer sterk het gevoel ter gelding, hoe die deugden zijn als levende wezens, waardoor het allegorisme wel bevorderd wordt, zonder dat het tot een spel met dorre en doode dingen ontaardt. Zij ademen nog alle ruim en krachtig, zij treden midden in het leven; als schoone jonkvrouwen in den edelen dienst van Koningin Minne. Wat later, en de levende bloei is verdord.
Ook bij Beatrijs moeten echter al deze deugden wijken, zoodra de Minne in de ziel alleen heerschen wil. Dan wordt deze boven sinne en boven redene getrokken en verheven. Soe ghevoeltsi dattie Minne verwoedelike binnen hare is werkende sonder sparen ende sonder mate, ende al in hare trekkende ende terende. Kortom, wij hebben hier wel gansch dezelfde opvatting van geheel den Minnedienst, in al zijnen ernst, in al zijne onstuimigheid, in al zijne ridderlijkheid, steeds staande na die purheit ende na die hoecheit ende na die overste edelheit alsi selve is in hare selve. Wij hebben tot nog toe weinig gebruik gemaakt van | |
[pagina 96*]
| |
de slechts uit het Latijn gekende verhandelingen. Zeker heeft de biograaf die sterk verkort. Wij weten niet hoever hij den juisten inhoud, met de eigenaardige uitdrukking en voorstelling ervan heeft behouden. En dat hij in wat hij behouden heeft den vorm heeft gewijzigd en meer dan eens verzacht, zal wel niet zeer bevreemden. En nochtans door het Latijn heen kan men nog duidelijk den Hadewychschen woordenschat en de Hadewijchsche beeldspraak beluisteren. Dit zal in de beknopte uiteenzetting die wij ervan hebben gegeven meer dan eens hebben getroffen; op enkele plaatsen hebben wij er ook reeds uitdrukkelijk op gewezen. Dat is in 't bijzonder het geval met de Visioenen. Want ook dit verbindt Beatrijs met Hadewych: het visionaire karakter van beider mystieke leven. Als we nu de Visioenen van Beatrijs vergelijken met die van Hadewijch dan merken wij wel het verschil. Zij zijn niet zoo grootsche verbeeldingen; niet zoo geweldige, apocalyptische, cosmische opwekkingen en voorstellingen, althans niet in wat de biograaf er van heeft bewaard. Zij zijn ook niet zoo speculatief-mystisch; geen machtige, mystieke leer ligt er in overweldigende symbolen in uitgedrukt. Maar wij vinden er toch dezelfde algemeene, mystieke beschouwingen als bij Hadewijch, die deze visioenen ten grondslag liggen. Denzelfden drang naar gelijkvormigheid met Christus, in zijn Menschheid, hetzelfde beleven van Christus, met dezelfde strevingen en hetzelfde Minneleven. In God wordt ook Beatrijs één geest met Hem en gansch vergoddelijkt. Daar verliest zij hare eigen geschapenheid en bereikt haar eeuwig beeld, zooals zij in eeuwigheid in Hem bestaan heeft. Zij ook heeft God mogen genieten zooals zij dit doen zal in eeuwigheid. In God mag zij alle ‘vonnissen’ lezen en erkennen hoe deze alles leiden en besturen. Ook de zoo sterke leer van de vereeniging van onzen wil met den wil van God vernemen wij bij Beatrijs, met niet minder nadruk en in gelijke vormen voorgesteld. Haar wil wordt zóó geheel met Gods wil vereenigd, dat zij als haar eigen wil verloren heeft. In zekere mate gaat | |
[pagina 97*]
| |
Beatrijs hierin verder dan Hadewijch, en doet hare uiteenzetting bepaald als meer Beghardisch, meer quietistisch aan. Zij herinneren al meer aan de leer der latere rijmgedichten uit de school van HadewychGa naar voetnoot(1). In de omstandigheden die de Visioenen voorafgaan komen gelijke verschijnselen voor als bij Hadewijch. Van de ongheduricheit, van den orewoet van Minne blijven ook in het Latijn nog duidelijke en treffende sporen over. Ja, ook hierin gaat Beatrijs al verder dan Hadewijch. Wat de uitwerkselen van de Visioenen op het lichaam betreft, hier mag wel gezegd worden, dat deze bij Beatrijs sterker en, zoo men wil, pathologischer zijn dan bij de zeker krachtiger vrouw, die Hadewijch was. De visioenen eindigen ook meermaals als bij deze: zij wordt naar de aarde teruggezonden; haar leven is nog niet ten einde; zij moet nog voortgaan anderen te onderrichten; als zij zal volmaakt zijn, zal men haar terug halen. En daarna volgt niet zelden neerslachtigheid, als een overgang uit het paradijs naar de hel; een machtig heimwee naar boven; walging en gruwel voor de ellende van deze aardsche ballingschap. De Visioenen van Beatrijs kunnen ons machtig helpen om ons in de gedachten- en gevoelskring van Hadewijch te verkennen. Wij zien hier als bij Hadewijch door welke strevingen, gedachten, beschouwingen het leven in die mystieke beweging werd gedragen en gevoed. Op twee visioenen van Beatrijs zou ik wenschen de aandacht te vestigen, omdat zij zeer eng schijnen verwant te zijn geweest met twee soortgelijke visioenen bij Hadewijch, nog wel deze die gewoonlijk tegen Hadewych karakter werden aangevoerd, als getuigende van hoogmoed en zinnelijkheid. Iu het zevende visioen van Hadewijch namelijk verhaalt zij, hoe zij zich eens bij de H. Communie vereenigd zag en voelde met Christus' Menschheid. In mijn Inleiding op de Visioenen (blz. 78) en in het commentaar | |
[pagina 98*]
| |
bij de plaats heb ik er reeds op gewezen, hoe dit visioen moet begrepen worden en hoe feitelijk de heele voorstelling een intellectueele is. Nog meer kon ter verdediging in dezen aangebracht worden. Ik wil er hier alleen op wijzen, dat wij bij Beatrijs juist hetzelfde visioen aantreffen. Zoo reeds een eerste maal bij het sluiten van het eeuwig Liefdeverbond met Christus, waar zij verhaalt, hoe zij zich door Hem omhelsd voelde en geheel geest geworden, waarop Hij zich geheel op haar drukte naar zijn beeld en gelijkenis, met een geëvenredigde gelijkvormigheid aan Hem. Een tweede maal, later, ziet zij Jezus op het altaar, die haar met uitgestrekte armen verwacht. Met geopende hart en aderen streefde zij Hem tegemoet. Nadat zij Hem ontvangen had voelde zij Hem over haar heele lichaam: Hij legde zijn Hart op haar hart, haar geest werd geheel in zijn geest verzwolgen. Is dat niet juist hetzelfde visioen als bij Hadewijch, min echter de symbolische beteekenis, die het bij deze heeft en er hoofdzaak isGa naar voetnoot(1). Een ander visioen dat voor Hadewijch's hoogmoed zou pleiten, is het dertiende met de lijst der volmaakten. Ook hier hebben wij in onze uitgave aangetoond hoe dit moet begrepen, en in zijn tijd verplaatst worden. Maar een dergelijk visioen vinden wij ook bij Beatrijs: dat namelijk, waarin zij zich in het koor der Seraphijnen zag opgevoerd en seraphijnsche geest werd. Beatrijs voelde zich plots als met een vurigen schicht doorstoken, en in die wonde kwam de stem van den Bruidegom tot haar: dat Hij haar van al de levenden, onder al de gansch bijzonder geliefden van vroeger en later tijden, op het boek des levens had geschreven; uit loutere vrijgevigheid van zijn genade had Hij haar zoo hoog verheven. Dan wordt zij tot het koor der serafijnen opgevoerd en zelf serafijnsche geest. Men herleze de geheele samenvatting die wij | |
[pagina 99*]
| |
hierboven van het visioen hebben gegevenGa naar voetnoot(1). Het Latijn heeft slechts een schets behouden. Maar had Beatrijs daar niet even goed kunnen aangeven, welke die bijzonder geliefden van vroeger en later tijden wel waren, waaronder zij werd gerekend? Is daarmede niet het geheele dertiende visioen van Hadewijch gegeven? Is er de geest niet van daar? En veel meer dan bij Hadewijch, men heeft dit kunnen opmerken, komen er bij Beatrijs serafijnen voor. Zij had zelfs een gansch bijzondere devotie voor deze geesten van Liefde. Wij moeten in dergelijke verklaringen geen openbaringen van hoogmoed zien, voornamelijk wanneer alles aan een loutere genade van God wordt toegeschreven, wanneer de visionnaire zelf verwonderd staat over die onbegrijpelijke vrijgevigheid van den Bruidegom en er zich ten volle van onwaardig acht; het is niet meer dan een uitwerksel van de hevigheid der Liefde waarmede zij Christus beminnen en door Christus bemind worden. Zij willen Hem meer dan welk mensch ook beminnen; en dat is het goddelijke antwoord op haar zoo hoog en en zoo zuiver verlangen. | |
§ III. Onderscheid tusschen beidenNaast alle overeenkomst tusschen beide mystieken bestaat er toch wel onderscheid. In de opvatting van de Minne, van den minnedienst, ja, van geheel het mystieke leven wel geen. Maar in de persoonlijkheid. Hadewych is voornamer, is adellijker, is aristocratischer, zoo men wil. Het ridderlijke van den Minnedienst is er wel bij Beatrijs, en nog zeer zuiver en zeer hoog. Maar het is niet meer zoo de volle, zekere, gedragene uitdrukking van gansch een persoonlijkheid; het doet niet meer zoo geweldig, onfeilbaar aan; 't is zoo geen volle levenswezen als bij gene: zij leeft er in, niet er van. Sommige vergelijkingen bij Beatrijs laten al een eenigszins burgerlijken toon hooren: zoo die van de | |
[pagina 100*]
| |
Minne als huisvrouw, die haar huis wel bestiert en er heerscht naar haar wil; waar Hadewijch spreekt van den keizer die, zelf in vrede, alles bestiert door zijn graven en baronnen. Geheel de taal treft als minder hoofsch, minder waardig, minder adellijk. In de beschrijving van de orewoet b.v., hoe zeer die ook met die van Hadewijch overeenstemme, komen toch bijzonderheden voor, die deze niet zou hebben vermeld. Hadewijch is ook veel dichterlijker. De verhandeling van Beatrijs laat zich veel gemakkelijker lezen en begrijpen. Hoewel levens- en ervaringsmystiek, is de uiteenzetting in 't algemeen klaarder, en zelfs didactischer. Hadewijch ziet meer in beelden. Ook haar proza is poëzie: wat er wel toe bijdraagt om hare beschouwingen waziger, vager, onbepaalder te maken. Voeg daarbij, dat zij hare bespiegelinhen meest houdt in een sfeer van metaphysiea, dikwijls symbolisch opgevat en met poëzie doorvoeld. Of liever, want deze uitdrukking kan verkeerd begrepen worden, haar mystiek gevoel is in een diepe levensphilosophie als gebaad. Hadewijch is ongetwijfeld de grootere kunstenares van beiden; wat niet wegneemt dat ook Beatrijs op dien naam met alle recht mag aanspraak maken. Zij heeft eenige treffende, echt dichterlijke beelden, als van het vat dat vol is en overloopt zoodra men het aanroert, als van den visch in het water en van den vogel in de lucht; die Hadewijch misschien zou hebben ter zijde geschoven, maar die we niet betreuren moeten. Dat sterker kunstgevoel bij Hadewijch blijkt ook uit den stijl. Beatrijs schrijft goed, zeer goed zelfs, maar wat vlak, zonder veel verheffing, zonder bezorgdheid om smaakvollen zinsbouw of om allerlei subtiele stijlfiguren. Wat vooral treft bij haar, is haar overvloed; zij houdt van lange opsommingen, van het verdeelen en ontleden eener gedachte; daar is als bij Ruusbroec minder onderschikking, meer eenvoudige nevenschikking, op soms eindelooze ende's; die niet uitmunten door gedrongenheid. Er is minder zelfbeheersching. Hadewijch heeft bij allen overvloed toch steeds een merkwaardige klas- | |
[pagina 101*]
| |
sieke volheid en gedragenheid. Bij Beatrijs is de kunst nog natuur en wat onbeholpen; bij Hadewijch is de kunst zuivere natuur geworden. Hoe groote overeenkomst beiden ook vertoonen in de taal, toch is Hadewijch ook hier weer de rijkere. Zij heeft schooner, voller, dichterlijker woorden. Zij weet die te schikken met bewuster kunstvaardigheid. Zij houdt van volle geluiden en bewogen muziek. Van al dergelijke poging naar 't zekere gevoelsrythme, naar 't orgelende geluid, is er bij Beatrijs, al is haar proza hoegenaamd geen stamelen, al staat het zelfs bij dat van Ruusbroec niet ten achter, weinig waar te nemen. Hadewijch is ook hartstochtelijker. Maar dat komt omdat zij ruimer, breeder, dieper voelt. Die hartstocht is bij haar leven: sterk, vol, episch leven. Zij is veel mingevoelsmensch dan men meenen mocht. Niet het gevoel of de gevoelerigheid overheerscht bij haar, maar de hartstocht. Bij Beatrijs integendeel meer het gevoel. Zij heeft heerlijke, opgetogen bladzijden; zij schrijft soms inderdaad als in vervoering; en toch, zelfs daar klinkt het nog eenigszins meewarig, weemoedig, gevoelerig. Men heeft in Hadewijch het ziekelijke willen zoeken. Dat is er niet. Ik zeg dit nu met meer beslistheid en overtuiging dan ooit, omdat ik Beatrijs heb gelezen naast Hadewijch. Zeker is, van beiden, Hadewijch de sterkere vrouw. Geen enkele plaats zal men uit hare werken aanhalen, die zelfs in dit opzicht aan Beatrijs herinnert. Ook zij ongetwijfeld heeft het geweldige van de Godsaanraking gevoeld. Maar zij is er niet lichamelijk door ontredderd geworden zooals soms wel Beatrijs. Daar zijn er die verbijsterd staan, waar zij bij de mystieken van die groote lichaams- en zielekwellingen lezen. Dat is voorzeker niet alles zoo lustig en prettig als bij de getrouwen van het humanisme, vooral niet van het heidensch humanisme. Maar hier gaan we om met zielen die streven naar het hoogste, en die in haar zielevaart ook de wet van den lijdenden Christus in hun kranke ledematen dragen. | |
[pagina 102*]
| |
§ IV. Wie van beiden is de oudere?Alleen naar beider werk te oordeelen, zou men geneigd zijn te besluiten: Hadewijch. 1. Hare mystiek is nog, zuiverder dan die van Beatrijs, adellijke mystiek. Dit verschil zou wel kunnen verklaard worden uit beider afkomst, hoewel we nog altijd niet beslist weten, of Hadewijch van geboorte een adellijke was. Maar zij gaat in alle geval voller op in het ridderwezen; zij doorleeft het nog in al zijn ongereptheid en in zijn zuiverste pracht. Niet alleen staat zij er in, maar leeft er van. 2. De mystiek van Beatrijs is ook reeds klaarder, didactischer; wat, dunkt mij, reeds eenige ontwikkeling veronderstelt. De leer, de begrippen, nemen bepaalder vormen aan. De grootere vaagheid, de nog poëtische voorstelling, bij Hadewijch, wijzen wel naar een hoogeren ouderdom. 3. Daarbij komt, dat bij Hadewijch nog geen eigenlijke verhandelingen, dan misschien een paar, en dan nog zeer beknopte in vergelijking met de verhandeling van Beatrijs, worden aangetroffen. Van ontwikkeling kan er bij haar nog weinig spraak zijn. 4. Hadewijch is ook geen volgelinge: zij is een leidster geweest, een krachtige, bewuste, zelfstandige persoonlijkheid. 5. Vooral de taal wordt in de Seven Manieren bepaald als jonger gevoeld. Toen ik nog niet vermoedde dat Beatrijs de schrijfster er van kon zijn, had ik, bepaaldelijk om de taal, gemeend het tractaat te moeten plaatsen in de tweede helft van de 13e eeuw, na Hadewijch. Maar ligt dit verschil nu juist aan de taal? Of wordt die indruk misschien gewekt door den stijl? We kennen ook de taal onvoldoende, om op een halve eeuw na te kunnen bepalen wat ouder, wat jonger is. Alhoewel beiden Brabantsch schrijven, schijnt er toch eenige dialectische afwijking te bestaan. Zoo schrijft Hadewijch steeds selke wile, waar Beatrijs heeft: selcstont. Is dit laatste jonger, het andere ouder? Hadewijch heeft overbrake, waar | |
[pagina 103*]
| |
Beatrijs overbrekende. Wat is jonger? Misschien wel het laatste. Men bedenke daarbij, dat het eenige tractaat, dat van Hadewijch in de Limburgsche Sermoenen werd opgenomen, sterk is verjongd geworden, omdat men het al zoo veel minder begreepGa naar voetnoot(1). Wat niet het geval schijnt geweest te zijn met de verhandeling van Beatrijs. Wij kennen de oorspronkelijke redactie van de Seven Manieren misschien niet te best: zijn onze handschriften tamelijk getrouw? Maar toch ondanks vele afwijkende lezingen, vertoonen zij geen sporen van eigenlijke verjonging. Het oudere onzer handschriften heeft ondertusschen, wat niet vóór de 14e eeuw was opgeteekend. Een jonger heeft daarvoor ondertiden: is dit een oudere, een jongere vorm? Hadewijch kent geen van beide vormen, die inderdaad wel tamelijk jong zijn. En zoo met de meeste woorden die Beatrijs afwijkend van Hadewijch gebruikt; zij doen gewoonlijk als jonger aan. Zoo schijnen ook de Limburgsche Sermoenen minder behoefte te hebben gevoeld om Beatrijs, dan om Hadewijch te moderniseerenGa naar voetnoot(2). Zooals de taal van Beatrijs nu is, komt het me voor dat ze al dichter dan die van Hadewijch staat bij die van Ruusbroec; en in de heele voorstelling bij Beatrijs wordt, dunkt me, reeds voller Ruusbroec ingeleid. En misschien ook dat de meer gevoelige, het reeds eenigszins weekelijke, althans minder sterke in de mystiek van Beatrijs eveneens uit reeds verdere ontwikkeling moet verklaard worden. 6. Mogen wij hier nog aan toevoegen, dat de allegorie, die wel bij Hadewijch, en meermaals, voorkomt, bij Beatrijs toch ook reeds sterker ontwikkeld is? Ik herinner hier slechts aan de zoo uitvoerig-allegorische verhandeling over het geestelijk klooster. 7. En wat wij over de persoonlijkheid van Beatrijs | |
[pagina 104*]
| |
hebben meegedeeld moet het ook duidelijk hebben gemaakt, dat de durf om in het Dietsch over zoo verheven onderwerpen te schrijven niet van haar zal zijn uitgegaan. Ons Dietsch proza is niet met haar begonnen. Het is ouder dan 1220. Heeft Hadewijch daartoe den aanstoot gegeven? | |
§ IV. Zijn beiden elkander bekend geweest?Dat beiden tot een zelfden kring van mystieken behoorden is wel zeker: de gelijkheid in de leer, in de mystieke opvattingen, in de bestrevingen, in geheel den geest, wijst daarop voldoende. Men begrijpe het woord kring echter niet in een al te beperkten zin. Het zou zoo breed kunnen opgevat worden als geheel de mystieke beweging uit het einde der xiie en het begin der xiiie eeuwen. Toch is het moeilijk om bepaalde, rechtstreeksche ontleeningen aan te wijzen. Geen enkele verhandeling, of deel zelfs van een verhandeling, komt bij beiden in ongeveer denzelfden vorm voor. Al mogen vele voorstellingen en gedachten gelijk zijn, meer dan gelijkheid van geestesrichting moeten we daarom niet aannemen. Bepaalde en zekere invloed van de eene op de andere blijkt dus niet. Alleen in de Lijst der Volmaakten bij Hadewijch wordt een vrouwe Nazareth vermeld Is dat onze Beatrijs? Waar verder in die lijst de namen der volmaakten worden aangegeven komt ook een Beatrijs voor. Maar wat beteekent juist: mijn vrouw Nazareth? Sprekende van een kluizenares Maria die eerst non was geweest, zegt de lijst: Ver Leyse ende mijn vrouwe Nazaret kindese wel. Zooals de uitdrukking is, ware Nazaret een appositie, en zou dan beteekenen den naam van die Vrouw. Kan het zijn: mijn vrouw van Nazareth? Dan ware daardoor bedoeld de overste van Nazareth. Zooals nu nog de oversten van abdijen genoemd worden naar den naam van hun abdij. Zoo bij de Benedictijnen; | |
[pagina 105*]
| |
Madame de... Mevrouw van... is: de overste, de abdis van... Daartegen pleit dat Beatrijs nooit eigenlijk overste van Nazareth is geweest. Zij was wel priorin, en misschien ook uit de abdij van Nazareth de aanzienlijkste of best gekende persoonlijkheid; wat wellicht voldoende is geweest, om haar Vrouw (van) Nazareth te kunnen noemen. In alle geval, de uitdrukking kan moeilijk anders beteekenen dan: de overste of een bijzonder bekende persoon uit de abdij van Nazareth. Is het daarom Beatrijs? Moeilijk kan iemand anders zijn bedoeld; daar geen ander uit die abdij bekend is in de mystieke overlevering, en hier toch wel een gevierde persoonlijkheid moet vermeld zijn. Voegen we daar nu aan toe, dat een Beatrijs onder de volmaakten genoemd wordt, en dan krijgt de gissing wel eenige stevigheid. Men mag dus wel aannemen dat in de uitdrukking: Mijne vrouw Nazaret Beatrijs van Nazareth wordt genoemd. Zoolang we over haar niets meer wisten dan haar naam en de heiligheid van haar leven, kon die gissing niet meer dan een vermoeden zijn. Nu we echter ingelicht zijn ook over hare letterkundige bedrijvigheid in den geest van Hadewijch, staat die vereenzelviging tamelijk vast. Zoodat Hadewijch en Beatrijs ongeveer tijdgenooten moeten zijn geweest. Hadewijch wellicht wat ouder. Dat ware zeker het geval, indien wij de lijst van volmaakten aan het slot der Visioenen van Hadewijch als een later toevoegsel mochten beschouwen. Is die lijst echt? is zij onecht? In mijn Inleiding heb ik daarover eenige beschouwingen ten beste gegevenGa naar voetnoot(1). Ik heb het niet gewaagd haar te verwerpen. Nochtans zou veel ons daartoe kunnen aanraden: niet alleen de zonderlinge psychologie die er uit spreekt en die een meer geëxalteerd milieu schijnt te veronderstellen dan dit in de andere werken, en zelfs in de Visioenen het geval is; ook niet alleen om de vreemde en verre betrekkingen die er uit blijken en waarvan in de overige schriften ner- | |
[pagina 106*]
| |
gens een spoor wordt aangetroffen. Maar ook om de toch wel eenigszins afwijkende dialectische vormen voor sommige woorden. Ieder brief of gedicht van Hadewijch zou, wel is waar, een of ander hapax legomenon kunnen aanwijzen; maar misschien niet van dien aard als hier: dialectische afwijkingen (als: verteghenheit, nuweheit, verscheiden, perse, rusten, paraclijt, onthopenisse = onthopen, ghenoechde, ghevoelnisse = ghevoelen enz.), voornamelijk waar daarvoor elders steeds een ander vorm of een ander woord gebruikt wordt. Nog enkele andere voorbeelden heb ik daar aangegeven. Soms maken die afwijkingen wel indruk op mij; maar ik vrees me dan door een verlangen om die onaangename lijst uit Hadewijch's werken te kunnen schrappen te zeer te laten beïnvloeden. Voegt men daarbij dan nog, dat die lijst in de getallen niet juist strookt met de in Vis. XIII gegeven bijzonderheden, dat juist deze bijzonderheden een kopiïst of een vereerder van Hadewijch er toe konden verleiden om zulk een lijstje op te stellen, dat inderdaad in hs. C de lijst wordt ingeleid met een bemerking van een kopiïst en niet van Hadewijch:
Dit sijn die volmaecte ghecleedt ghelijc Minnen
Die Hadewich sach elc met sinen seraphiunen,
dan mocht men zich nog sterker geneigd gevoelen om de echtheid der lijst te loochenen. Het zooeven geciteerde opschrift is zeker niet van Hadewijch. Het komt ook niet voor in A en B. Maar als men even nadenkt, schijnt het toch wel vereischt te zijn. Immers, die lijst sluit niet aan bij wat voorafgaat, niet eens bij het laatste visioen, maar bij een vroeger verhaalde. Nu begint die zonder eenige inleiding: Maria die ierste... enz.: een loutere lijst. Indien daaraan een opschrift voorafging als het even aangehaalde, dan laat zich die plotse aanvang zonder verband met het vorige begrijpen; zonder een zoodanige inleiding of opschrift echter is het verbijsterend. Zou Hadewijch, gesteld dat zij, na het verhaal harer visioenen, een toevoegsel heeft willen schrijven bij een dezer, dit niet met een inleidend woord hebben ver- | |
[pagina 107*]
| |
meld? Zoodat die twee verzen opschrift toch wel schijnen vereischt te zijn. Maar dan is de geheele lijst ook van een kopiïst. Als nu vele andere misschien op zich zelf onvoldoende bijzonderheden dier lijst reeds in dezelfde richting wezen, zouden we dan niet met eenig recht de echtheid dier lijst mogen ontkennen? Misschien wel. Indien we dan die lijst als onecht wilden verwerpen, dan verliest ze daarom nog hare waarde niet voor de bepaling van de tijdsomstandigheden waarin Hadewijch heeft geleefd. Indien we met de lijst zooals zij is Hadewijch nog vóór ± 1240 hare Visioenen moeten laten schrijven, dan zal ze veeleer nog wel een tijdje vroeger hebben geleefd. Ik voor mij zie daarin niet het geringste bezwaar: indien Hadewijch nog op het einde van de xiie en in de eerste jaren der xiiie eeuw had geschreven, zouden we veel beter sommige bijzonderheden in haar kunnen verklaren, en o.a. het feit dat geen der groote mystieken uit de eerste helft der dertiende eeuw in die lijst wordt opgesomd; ook dat haar leven in stillen kring lijst wordt opgesomd; ook dat haar leven in stillen kring van enkele godgewijden schijnt te zijn verloopen, en dat de geest van haar werk nog veel beter past in die vroegere tijden; dat haar kunst ook zeer oud is geweest en bij het begin onzer letterkunde staat. En we zouden dan voorgoed van de Hadewijch dier lijst verlost zijn: hare persoonlijkheid zou er slechts des te grooter en krachtiger-gezonder uit oprijzen; want de vooroordeelen tegen Hadewijch als een kern-gezonde mystiekerin berusten voornamelijk op die lijst. Zoo zou dan Hadewijch ook wel wat ouder zijn dan Beatrijs: waartoe we ook langs anderen weg nog reeds waren gevoerd. Zouden we dan Hadewijch onder de vrienden en vriendinnen van Beatrijs mogen zoeken? Maar ook hier worden slechts Ida van Nijvel en een Hendrik van Thienen genoemd. Wie was de andere vriendin, die ongeveer gelijktijdig met Ida van Nijvel stierf (1230), en wier dood Beatrijs zoo diep had geroerd? Ida van Nijvel | |
[pagina 108*]
| |
heeft op Beatrijs een geweldigen invloed uitgeoefend. Dat blijkt uit geheel haar leven. Ida was het die haar had opgeleid in het mystieke leven, die aan haar vroomheid haar bepaalde richting had gegeven. Maar Ida zelf had haar religieuze vorming van een Hadewijch Ga naar voetnoot(1) die te Nijvel aan het hoofd stond van een kleine groep godgewijden, ongeveer zeven, maar over wie helaas! we ook niet verder zijn ingelicht. Was dit onze Hadewijch? Deze Hadewijch is misschien een Walin geweest. Dat was Ida ook, van geboorte althans. Maar zóó heeft zij Dietsch geleerd, dat zij gewoonlijk de Dietsche genoemd wordt. Waar heeft zij dit Dietsch geleerd? Was dit ook invloed van de dan toch Dietsche Hadewijch, hare opleidster? Hiertegen pleit dat, toen Ida te Kerkhom aankwam, ze nog geen Dietsch kende; als blijkt uit hare biographie: Audiebat sorores barbara quedam et ignota sibi verba loguentes, nec intelligebat linguam eam eo quod omnes fere lingua theutonica loquerenturGa naar voetnoot(2). Dit is echter nog geen afdoend bezwaar: want onze Hadewijch kende zeker ook Fransch. En zou 't wel waar zijn, dat Ida eerst te Kerckhom en te Rameia is begonnen Dietsch te leeren? Maar ook daar wij over die Hadewijch van Nijvel niets meer vernemen, blijft de vereenzelviging met onze Hadewijch toch slechts een mogelijk feit. |
|