Seven manieren van minne
(1926)– Beatrijs van Nazareth– Auteursrecht onbekend
[pagina 59*]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 60*]
| |
werd er de aandacht op gevestigd, dat nog in de andere preeken eigen Dietsch werk kon schuilen. En inderdaad, ook elders is de invloed van Hadewijch klaarblijkelijk genoeg, al kan geen ander stuk geheel of gedeeltelijk bij haar thuis gebracht wordenGa naar voetnoot(1). Ook de 42e preek, over Seven Manieren van heiligher Minnen, had me als bijzonder Hadewijchsch getroffen. Het onderwerp zelf scheen me eng verwant te zijn met Hadewijch's 20e Brief over Twaalf Uren van Minne, die even als die Seven Manieren een poging was om de stijging der ziel in de Liefde te ontleden en langs bepaalde hoogten te leiden. Dat deze verhandeling oorspronkelijk Brabantsch kon zijn, mocht althans vermoed worden uit het feit, dat ze ook afzonderlijk voorkomt in het Ruusbroec-hs. Vv., waarin nog andere vroeg-Middeleeuwsche mystieke schriftjes staan, duidelijk genoeg van Brabantsche afkomst. Daaruit bleek eveneens, dat dit stuk oorspronkelijk een mystieke verhandeling was geweest en afzonderlijk had bestaan. Dit stuk had ook in geheel de verzameling onwillekeurig de aandacht getrokken van den eenigen onzer geschiedschrijvers, die de Limburgsche Sermoenen eenigszins uitvoerig beoordeêlt, van Dr KalffGa naar voetnoot(2). Althans, daaruit was het, dat hij enkele plaatsen had aangehaald, als bewijs, dat wij meermaals ‘in dezen bundel getroffen worden door een innigheid van gevoel en eene hoogte van vlucht, zooals wij ze slechts bij de mystieken vinden’Ga naar voetnoot(3). In de onmiddellijke nabijheid van zulk een kunstproza als dat van den 10n Brief van Hadewijch aan het slot van de voorgaande preek, is de keuze van ons tractaatje als voorbeeld van de hooge vlucht die in sommige dier sermoenen bereikt werd, ten zeerste vleiend. | |
[pagina 61*]
| |
Zoo had deze verhandeling op zich zelf reeds eenige studie en een afzonderlijke uitgave verdiend. Ook wel, omdat daarin een onderwerp ter behandeling kwam, dat tot het wezen der mystiek behoort. Dr. Reypens, S.J. had er dan ook aan gedacht het samen met nog enkele andere kleinere mystieke werkjes uit te geven, nadat hij in 1923 de bijzondere aandacht op het tractaat had gevestigd, als op ‘een verdoken parel der Mystiek’Ga naar voetnoot(1). Hij had het toen naar de meer Brabantsch gekleurde redactie van het hs. Vv., in eenige van zijn mooiere brokken laten kennen en bewonderen. Tot nog toe echter was niets over den of de mogelijke schrijver ervan aan het licht gekomen. Was het wel zeker Brabantsch? Enkele vormen als tervulne, erlangen, opersteet, konden doen denken aan een mogelijken Duitschen oorsprong, hoe zeer het geheel ook met onze mystiek, inzonderheid met die van Hadewijch, verwant bleek te zijn. Uitgaande van de taalvormen en de denkbeelden had men het kunnen schatten als van de tweede helft van de dertiende eeuw: het kwam me jonger voor dan het werk van Hadewijch. Maar zouden we wel ooit iets over zijn ware afkomst ervaren? | |
[pagina 62*]
| |
Het antwoord kwam op eenigszins toevallige wijze, zooals dat dikwijls in zulke zaken gebeurt. Het was sedert eenige jaren reeds geweten, dat een der vele mystieke vrouwen uit de begijnenbeweging der eerste helft van de dertiende eeuw, Beatrijs van Nazareth, wel in 't Dietsch zou hebben geschreven. Haar Latijnsche biographie kende men uit het werk van Chr. Henriquez Quinque prudentes virginesGa naar voetnoot(1). Daar wordt echter niet gezegd, wie er de schrijver van moest heeten, al deelde de uitgever mede dat hij het uit een oud handschrift had geput. Uit deze biographie blijkt ook nergens dat Beatrijs in 't Dietsch ooit iets zoo hebben te boek gesteld. Zoolang men dus alleen Henriquez kende, kon niets laten vermoeden, dat wij in die Gelukzalige een onzer vroegste schrijfsters mochten begroeten. Het leven van Beatrijs was als dat van zoo vele andere heiligen en Gelukzaligen uit die tijden, een interessant document voor de geschiedenis van de vroomheid en van de mystiek in in het leven misschien, maar zonder belang voor de kunst of de literatuur. In 1870 deelde P.V. Bets, pr. uit een handschrift te Brussel den proloog mede van dit leven van Beatrijs, dat door Henriquez was uitgegeven geworden. Daaruit bleek, dat de schrijver, Willem van Affligem zegde het handschrift, zich voor zijn werk bediend had van de in de moedertaal gestelde schriften zelf der Gelukzalige. Deze zou dus in het Dietsch hebben geschrevenGa naar voetnoot(2). Die Willem van Affligem nu was reeds vroeger ter sprake gekomen naar aanleiding van de eerste opsporingen omtrent Hadewijch. Uit den aan Henricus Ganda- | |
[pagina 63*]
| |
vensis toegeschreven Catalogus virorum illustrium en uit Trithemius wist men, dat hij, behalve het berijmde leven van de H. Lutgardis in 't Dietsch, ook nog zou geschreven hebben het leven van een Cistercienserin, die in 't Dietsch wonderbare dingen over haar zelve had verhaaldGa naar voetnoot(1). Die Cistercienserin, had men gemeend, zal wel in de omgeving van de H. Lutgardis mogen gezocht worden. Maar abdis van deze te Aquiria was een zekere Hawidis. Nu is er een Hadewijch, die wonderbare dingen over haar zelven heeft geschreven. De Cisterscienserin, wier leven Willem met behulp van haar schriften had vervaardigd, zal wel deze Hadewijch zijn geweest, die dus Hawidis van Aquiria wasGa naar voetnoot(2). Bij mijn onderzoek naar de waarde van dit getuigenis voor de geschiedenis van Hadewijch, werd het me duidelijk dat de Cistercienserin onmogelijk Hawidis van Aquiria kon zijn, maar alleen Beatrijs van Nazareth. Dat was mij klaar uit de mededeeling van P.V. Bets. De schrijver toch bevestigde in zijn proloog juist datgene gedaan te hebben, wat Henricus Gandavensis berichtte over Willem van Affligem ten opzichte van die Cistercienserin. Hij beweert alleen de schriften van Beatrijs uit de moedertaal in 't Latijn te hebben gekleurd, zoodat veeleer Beatrijs zelf, niet hij, de schrijver van zijn werk moet heeten. En zijne biographie bevat ook vele visioenen, de mirabilia. Trouwens het handschrift | |
[pagina 64*]
| |
met Beatrijs' leven schrijft dit uitdrukkelijk toe aan Willem van AffligemGa naar voetnoot(1). Hiermee kon ook als uitgemaakt beschouwd worden, dat Beatrijs in 't Dietsch geschreven had. De aandacht was er in alle geval op gevestigd geworden, hoewel men er toch nog geen bijzonder belang aan hechten kon. Want hoe moesten die woorden uit den prologus wel juist opgevat worden? Mocht men daaruit nu bepaald gaan besluiten, dat de schrijver werkelijk niets anders had gedaan dan een soort autobiographie van Beatrijs in 't Latijn te vertalen? Was het geen rhetorische overdrijving, om betrouwen in zijn werk te wekken? En wat waren die Dietsche mededeelingen eigenlijk? Zullen het meer dan wat losse aanteekeningen zijn geweest? Was daar eenig opstel, eenige compositie in, zoodat ze inderdaad als een poging van prozakunst konden gelden? Zoolang we niet meer te weten kwamen, kon Beatrijs moeilijk in de geschiedenis der kunst worden opgenomen. Het was nu bij de lezing van een der laatste hoofdstukken uit het Latijnsche leven van Beatrijs, in de uitgave van Henriquez, van hoofdstuk 51 namelijk met het opschrift De charitate Dei et septem eius gradibus, waarin de schrijver, samenvattend, de stijging van Beatrijs in de goddelijke Liefde langs zeven trappen schetst, dat P. Dr. Reypens, S.J. getroffen werd door de verwantschap van het daar verhandelde met de preek Van seven Manieren van heiligher Minnen uit de Limburgsche SermoenenGa naar voetnoot(2). Bij een eerste vergelijking bleek het al spoedig, dat inderdaad de biograaf het tractaat had gebruikt en op Beatrijs toegepast. De graden waren juist dezelfde | |
[pagina 65*]
| |
als in de Seven Manieren. Het hoofdstuk bood wel geen letterlijke vertaling, maar toch een trouwe bewerking. Gansche volzinnen waren er zoo goed als woordelijk in behouden, het overige vrij weergegeven, dikwijls nog met de woorden, beelden en voorstellingen van het Dietsch. Wel stond niet alles juist in dezelfde orde; wel werd er hier en daar wat weggelaten of samengevat; wel werd de objectieve uiteenzetting als eigen levenservaring der Gelukzalige voorgesteld; maar er was geen twijfel mogelijk: het hoofdstuk berustte ontegensprekelijk op de Seven Manieren, waarvan het een vrije toch uitvoerige samenvatting moest worden genoemd. En daar nu de schrijver verklaard had, dat hij voor zijn arbeid niets anders had gedaan dan de Dietsche schriften van Beatrijs zelf in 't Latijn te bewerken, volgde daaruit al dadelijk, dat we in de Seven Manieren één dier schriften van Beatrijs mochten begroeten, die hij op de gezegde wijze voor zijn doel had aangewend. We hadden nu zeker een schrijfster meer, en nog wel uit het begin der dertiende eeuw. En wij mochten haar reeds een zeer mooi tractaat toekennenGa naar voetnoot(1). Wij mogen nu verder haar letterkundige bedrijvigheid trachten te bepalen. | |
§ II. Was zij nog in haar leven als schrijfster bekend?Is Beatrijs ook gedurende haar leven als schrijfster bekend geweest? Of heeft haar invloed zich eerst doen gelden na haren dood? Deze vraag is niet zonder belang voor de geschiedenis der letterkunde. Moet het laatste gezegd worden, dan is haar invloed, of zelfs haar aandeel aan de ontwikkeling onzer schrijfkunst uiterst gering geweest. Dan is die beperkt gebleven bij een kleinen kring. Dan heeft eerst | |
[pagina 66*]
| |
haar biograaf haar als schrijfster laten kennen. En dan mag de vraag gesteld of haar Liber Vitae wel ooit buiten de muren van haar abdij is verspreid geworden. Aanleiding tot deze vraag is de bewering van den biograaf, dat niemand ooit, zelfs niet haar biechtvader, tot de geheimen van Beatrijs' hart was toegelaten geworden; en de indruk dien hij wekt, dat zelfs hare medezusters niets vermoedden van het hooge inwendig leven dat zij had geleid. Hij schijnt ook te veronderstellen, dat haar Liber Vitae alles was, dat zij in haar leven had vervaardigd. Uit dit Liber Vitae toch, zou men meenen, heeft hij alles geput, zelfs die mededeelingen, die wij als afzonderlijke verhandelingen zouden wenschen beschouwd te zien. Toch is dit zeker wel niet het geval geweest. Reeds in haar leeftijd heeft Beatrijs verhandelingen geschreven en in 't licht gegeven, althans meegedeeld. Zoodat zij reeds vóór 1230 sommige van hare mystieke tractaten had opgesteld; zoodat haar invloed zich van toen af reeds heeft kunnen doen gelden; zoodat onze prozakunst van toen af niet alleen begonnen, maar ook verspreid was. Dat moeten wij wel opmaken uit hetgeen de biograaf ons nog meedeelt, en waardoor hij zijne bewering en den door hem gewekten indruk aanzienlijk wijzigt. Immers hij zegt ons, reeds in zijne Inleiding, hoe Beatrijs beide voorschriften van den Meester: om niet te handelen ten einde gezien te worden door de menschen, en dat andere: dat uw licht voor de menschen schijne, zoodat ze uwe goede werken zien en God verheerlijken, samen heeft beoefend. Nadat ze namelijk in haar rijpere jaren niets meer te vreezen had van den duivel des hoogmoeds, heeft zij gesprokenGa naar voetnoot(1). Maar waarover gesproken? Van haar genadegaven waarschijnlijk. Wat niet belet dat ze al vroeger tot stich- | |
[pagina 67*]
| |
ting van anderen kan en zal geschreven en verhandeld hebben. En inderdaad: er zijn vingerwijzingen genoeg in haar leven, dat ze al zeer vroeg bijgedragen heeft tot het geestelijk onderricht van velen. Zoo wordt reeds in het begin van haar verblijf te Bloemendaal, na haar terugkomst uit Rameia verhaald, hoe Beatrijs zich van de gemeenschap terugtrok, omdat men haar te zeer vereerde, zoodat de kloosterzusters zeer bedroefd waren, omdat ze zoo dikwijls het gezelschap moesten missen van haar, die haar in 't bijzonder door geestelijke gesprekken onderrichten konGa naar voetnoot(1). Beatrijs had een bijzondere vereering voor de H. Schrift, die ze ook voortdurend las en overwoog, zoodat ze waarlijk het begrip ervan bezat. Zij wilde er anderen aan deelachtig maken, maar vermits ze dit niet kon - waardoor wordt bedoeld dat ze als vrouw niet prediken mocht - wilde ze toch eenigszins aan haar vurig verlangen voldoen, door anderen bij voorkomende gelegenheid naar mate van hare krachten te onderwijzenGa naar voetnoot(2). Elders nog wordt gezegd hoe Beatrijs voortdurend zon op nieuwe levenswijzen en nieuwe oefeningen, om God nog meer te behagen. En die werden haar meegedeeld nu eens door verborgen ingevingen, dan weer door nachtelijke openbaringen, zoodat zij het haar geschonken talent, volgens de haar meegedeelde genade, aan alle behoeftigen door voorbeeld en woord te gelijk kon doen vruchten dragenGa naar voetnoot(3). Een duidelijke plaats, waaruit blijkt, dat Beatrijs anderen ook door het woord onderrichtte: zoo gebruikte zij het talent, dat God haar had geschonken, zinspeling mede op haar talent om anderen te leiden en te vormen. Meermaals ook wordt ze uit de verrukking teruggezonden naar de aarde om daar nog onder de menschen te werken, ten einde ze door haar woord voor te lichten, | |
[pagina 68*]
| |
juist zooals dit meermaals aan Hadewijch wordt opgedragen. Zij had een hart wijd als de wereld gekregen, om den naaste te helpen in al zijn noodwendigheden, zoowel door hare gebeden als door hare opwekkingenGa naar voetnoot(1). Eens onder de H. Mis voelde zij zich als een waterdroppel in den Beminde overvloeien. Dat gevoel bleef haar bij den geheelen dag. Juist kwamen eenige vrienden haar bezoeken: zij kon dien dag niet meer dan eenige stichtende woorden sprekenGa naar voetnoot(2). Hieruit blijkt weer dat personen, zoowel mannen als vrouwen, soms om haar vergaderden, om naar haar onderwijs in de Minne te komen luisteren. Een ander maal schudde haar een hevige storm; ze werd als met lamheid geslagen en met een soort van insania van Minne (orewoet). Zes weken moest ze daarna bijna uitsluitend te bed blijven. Alleen met hen die ze zuiverder kende onderhield ze zich dan. Toch vluchtte zij ook het gezelschap der goeden, opdat die insania niet over haar zou komen als ze over het opperste goed sprak. Na twee maanden kon ze weer anderen opleiden in de Minne. Uit deze plaatsen is het duidelijk genoeg, dat Beatrijs ook door het woord anderen heeft gevormd en opgeleid. Als we nu zien dat vele hoofdstukken in haar Liber Vitae klaarblijkelijk samenvattingen zijn van verhandelingen, dan mogen we wel daaruit besluiten, dat dit de verhandelingen zijn, waardoor zij zoo velen in de Liefde heeft onderricht, van het begin van haar kloosterleven af. Wij moeten dan ook sommige verklaringen van den biograaf, als b.v. dat niemand iets vermoedde van wat er in haar omging, dat niemand wist van haar genadegaven, dat niemand tot testis en conscius van haar geweten was toegelaten geworden, niet al te streng opvatten. Wij zien haar toch eenmaal om raad gaan bij een Hendrik van Thienen; en wel in een gewetenszaak, waarvan de oplossing bij den priester een diepere kennis van haar | |
[pagina 69*]
| |
inwendig leven veronderstelde. Maar hare visioenen heeft Beatrijs zeker wel voor het groote publiek verborgen gehouden. En van die visioenen geldt wat de biograaf meedeelt, dat Beatrijs voor haar omgeving niets van hare hooge genaden vermoeden liet. | |
§ III. Heeft zij meer dan de Seven manieren geschreven?Maar werden deze onderrichtingen ook geschreven? Werden zij als afzonderlijke verhandelingen te boek gesteld? Of werden zij slechts in een beknopte samenvatting opgenomen in het Liber Vitae, voor Beatrijs' privaatgebruik? Zijn zij ook als verhandelingen bekend en verspreid geweest nog vóór haar dood? Of althans, heeft zij ooit meer dan de Seven Manieren geschreven? Hierboven reeds (blz. 32*) hebben wij een reden voor dezen twijfel aangehaald. Daarbij komt, dat onze biograaf aan het slot van zijn samenvatting, juist weer bij deze verhandeling, herhaalt: Licet vix e multis pauca tetigerim, et copiosam divine charitatis amplissimamque materiam nimia verborum parcitate non dico plene sed ne sufficienter hucusque perstrinxerim, tamen... om het niet lang te maken wil hij die hemelsche stof aan de beschouwenden ter beoefening overlaten, en zal hij overgaan tot Beatrijs' liefde voor den naaste. Waar hij in zijn Inleiding van een latissima interminabilisque materia sprak, konden wij meenen, dat hij niet uitsluitend de Seven Manieren bedoelde, die toch geen zulke materia zijn. Maar nu hij weer aan het slot ongeveer hetzelfde beweert, en, wat erger is, inleidt met de woorden: sicut alias protestatus sum, wat wel een zinspeling schijnt te zijn op de woorden van zijn proloog, komt toch de vraag, of hij een ander werk van Beatrijs heeft gekend. Zou hij dan toch maar alleen onze verhandeling hebben samengevat? En zouden de hoofdstukken, die wij geneigd zijn als verhandelingen te beschouwen, in werkelijkheid geen verhandelingen zijn geweest, maar slechts | |
[pagina 70*]
| |
losse en beknopte aanteekeningen in het Liber Vitae zelf, waarin zij begraven zijn gebleven? De woorden van den biograaf wekken wel dien indruk. En toch kan ik moeilijk aannemen, dat dit het geval is geweest. Wij gaven zooeven reeds een bewijs dat onze schrijver niet in alles op de letter moet geloofd worden. Ook, vermits hij Beatrijs zelf niet persoonlijk schijnt te hebben gekend, is hij niet best met haar leven vertrouwd geweest. Wij meenen te mogen beweren, dat Beatrijs zeer zeker ook andere afzonderlijke verhandelingen heeft geschreven. De hoofdstukken waarvan sprake doen duidelijk als samenvattingen van verhandelingen aan. Bepaald duidelijker zelfs dan het hoofdstuk de charitate Dei et septem eius gradibus. Wisten wij nu niet, dat daarin een verhandeling werd verwerkt, we zouden er die minder in erkennen dan in die andere hoofdstukken. Want ook dit wordt niet gegeven als een afzonderlijk tractaat; maar toegepast op Beatrijs, en als hare eigene levenservaring voorgesteld. Hadde hij dit objectief gegeven, zooals het oorspronkelijk was, dan hadden we met recht over den aard der andere hoofdstukken mogen twijfelen. Nu we echter moeten erkennen, dat hij een objectief tractaat als subjectieve levenservaring heeft bewerkt, mogen wij met recht staande houden, dat hij hetzelfde heeft gedaan met andere tractaten, die in hun subjectieven vorm nog beter hun oorspronkelijk objectief karakter vertoonen. De woorden aan het slot, waaruit onze twijfel kan ontstaan, zijn ook voor een andere verklaring vatbaar. Want zoo beknopt toch heeft hij ons tractaat niet samengevat, dat hij van dit alleen zou kunnen zeggen, dat hij slechts pauca e multis, nog wel heeft aangeraakt, dat hij de copiosa en amplissima materia van Beatrijs' Godsliefde niet eens behoorlijk of voldoende heeft behandeld. Zulke woorden kunnen niet uitsluitend op de Seven Manieren slaan, dat op zich zelf toch al niet zoo uitvoerig is. Zoo bedoelde de schrijver wat anders. Misschien: dat er nog veel meer over de liefde tot God ware te zeggen geweest; | |
[pagina 71*]
| |
hij had immers nog uit het leven zelf van Beatrijs zoo veel kunnen aanvullen. Of ook, wie weet? dat er nog andere verhandelingen van Beatrijs waren over de Liefde, die hij, omdat ze te verheven en wellicht naar zijn opvatting te gevaarlijk waren, niet heeft vermeld of behandeld. Of ook, daar de samenvatting der Seven Manieren geheel aan het slot komt, als een laatste hoofdstuk waarin hij een verhandeling heeft bewerkt, heeft hij daar, evenals bij het begin, die aanmerking geplaatst, en moest deze in zijn meening gelden voor het geheele werk. Zoodat die slotbeschouwingen feitelijk vallen buiten het eigenlijke onderwerp van dit hoofdstuk en slaan op de wijze waarop hij het geheele werk van Beatrijs heeft behandeld. Daarvan moet geweten: dat hij slechts pauca e multis heeft kunnen meedeelen. De woorden van den biograaf kunnen dus geen moeilijkheid zijn om nog elders dan in het eene hoofdstuk de Charitate Dei afzonderlijke verhandelingen aan te nemen. Wij meenen ook nog te kunnen aantoonen, dat inderdaad niet alles uitsluitend uit het Liber Vitae komt. De schrijver heeft zijn leven in drie boeken ingedeeld, naar de indeeling van het geestelijk leven in dat van beginnenden, van vooruitgaanden en van volmaakten. Hij zal die indeeling wel niet in de autobiographie hebben aangetroffen. Dat is al een eerste schikking. Daaruit blijkt, dat hij een algemeen opzet heeft nagestreefd. Waarmee samenhangt, dat hij sommige dingen heeft kunnen verplaatsen en voor betere schikking voorbehouden. Treffend nu is, dat de hoofdstukken waarin we verhandelingen mogen zien alle staan in het tweede Boek, ja dat dit tweede Boek voornamelijk zulke hoofdstukken bevat of zulke mededeelingen, die wel niet in de autobiographie hebben gestaan, omdat zij geen aanteekeningen zijn van persoonlijken aard in betrekking met het geestelijk leven. Alleen de Seven Manieren staan in het derde Boek, als voorlaatste hoofdstuk; waarna nog volgt hare liefde voor den naaste. Ook de inleiding nu van dit tweede Boek is daarom merkwaardig, wijl er in gezegd | |
[pagina 72*]
| |
wordt, hoe Beatrijs een bijzondere vereering had voor de H. Schrift, waarvan zij waarlijk het begrip bezat. Dit kan als voorbeeld dienen van zaken die zeker niet in het Liber Vitae stonden, maar van den schrijver stammen, zoodat deze inleiding reeds op eigen bearbeiding wijst. Zij wilde, zegt hij verder, anderen daaraan deelachtig maken; maar omdat zij niet prediken mocht, trachtte zij toch eenigszins aan haar verlangen te voldoen, door anderen bij voorkomende gelegenheid naar de mate van hare krachten, te onderwijzen: saltem alios pro facultate virium opportunis temporibus instruendo, suo vel ex parte desiderio satisfecit (L. II, c. I). Deze beschouwingen luiden duidelijk genoeg als een inleiding op de onderrichtingen van Beatrijs. Zij komen van den biograaf zelf. Waarom? Omdat hij daar in het Liber Vitae iets inlascht dat er niet in stond: de samenvatting van de verhandelingen. Als we nu inderdaad zien, dat geheel dit tweede Boek bijna niets anders bevat dan zulke verhandelingen, mogen we dan niet in die inleidende woorden de aanwijzing zien, dat onze schrijver daar de onderrichtingen, verhandelingen van de Gelukzalige gaat opnemen? Die verhandelingen stonden niet in het levensboek. Zij bestonden afzonderlijk. En zoo blijft steeds waar, wat de biograaf geheel bij het begin van zijn werk verklaarde: dat hij weinig meer heeft gedaan, dan de schriften van Beatrijs in 't Latijn te kleuren. Onze biograaf heeft zijn werk in drie boeken verdeeld om te gerieflijker de afzonderlijke schriften te kunnen inlasschen. En daar de meeste dier schriften betrekking hebben op de oefeningen van naar volmaaktheid opgaande zielen, heeft hij ze voorgesteld als de oefeningen van Beatrijs zelf in haar opstreven naar de Liefde. Alleen de verhandeling van Seven Manieren, die bepaald bij het stadium der volmaaktheid hoort, en die een algemeene samenvatting van Beatrijs' opgang naar God vergemakkelijkte, heeft hij voor het einde behouden. Dat het tweede Boek van elders werd ingelascht kan nog bevestigd worden door het feit, dat anders dit Liber | |
[pagina 73*]
| |
Vitae zulk een grooten omvang heeft gehad. Te meer zoo, daar dan alles zou geschreven zijn vóór 1235, vóór Beatrijs' vertrek naar Nazareth, toen ze nog geen 35 jaar oud was. Het verwondert dan ook zeer te vernemen, dat Beatrijs niets meer na die jaren zou hebben geschreven. Zouden juist die verhandelingen niet gedeeltelijk uit die latere jaren stammen? Maar dan stonden ze ook niet in het levensboek, dat immers niets meer bevatte na de aankomst te Nazareth. Ook de aard van zulk een Liber Vitae, zooals de biograaf zelf het noemt, strookt weinig met den aard dier hoofdstukken, waar feitelijk geestelijke oefeningen en beschouwingen worden uiteengezet. Zullen die daarin zijn opgenomen geworden? Eindelijk en dit sluit ons betoog af, uit het feit zelf dat de Seven Manieren van Minnen afzonderlijk zijn overgeleverd, blijkt dat het ook afzonderlijk is verspreid geworden. Dat stond niet in het Liber Vitae. Wij hebben hier een handtastelijk bewijs, dat Beatrijs afzonderlijke verhandelingen heeft vervaardigd. Heeft onze biograaf dit van elders overgenomen, dan moeten we er niet verder aan twijfelen, dat hij dit nog meer heeft gedaan. Maar juist, zal men zeggen: het hoofdstuk De Charitate Dei staat buiten wat onze schrijver beweert uit het Liber Vitae te hebben opgenomen. Het staat in het deel van Beatrijs' leven te Nazareth, waarvoor hij bekent dat het levensboek hem in den steek heeft gelaten. Dat is inderdaad zoo. En dat veroorzaakt wel eenige moeilijkheid. De bijzonderheden over Beatrijs' leven te Nazareth zijn uiterst karig. Toch verhaalt hij nog enkele visioenen en verlichtingen, geheel in den aard van de vroegere, en die hij ook wel uit aanteekeningen van de Gelukzalige zal hebben gehad. Maar klaarblijkelijk heeft hij de behandeling van hare liefde tot God met die van hare liefde tot den naaste voor het einde behouden. Zoo kon hij wat meer berichten over een levensperiode die de langere was geweest en waarover hij anders weinig bezat. Dat was trouwens een zeer passend slot voor geheel zijn werk. | |
[pagina 74*]
| |
En gaf niet de verhandeling van Seven Manieren als de synthesis van geheel Beatrijs' liefdeleven? Zoo heeft hij wel bij de verwerking der andere tractaten de Seven Manieren voor deze plaats voorbehouden, omdat ze hier beter kon te pas gebracht worden. En het feit blijft, dat hij een afzonderlijke verhandeling als levenservaring heeft verwerkt, en dat hij dit dan ook wel met andere zal hebben gedaan. Zoodat het zeker genoeg vaststaat, dat het tweede Boek der biographie werd samengesteld met de verwerking van verhandelingen, die niet in het Liber Vitae stonden, maar afzonderlijk waren uitgegeven. De verhandeling van Seven Manieren heeft hij om haar onderwerp voorbehouden voor het boek van Beatrijs' volmaaktheid. Zoo verkrijgen wij ook een beter inzicht in den juisten inhoud van dit levensboek. Feitelijk stonden daarin hare genadegaven en visioenen, was dit het boek van Beatrijs' intieme leven. Zoo zien we ook hierin een parallelisme met Hadewijch: Beatrijs heeft een boek van visioenen, en daarnaast verhandelingen van geestelijke leiding, in den aard van Hadewijch's brieven, maar hoogst waarschijnlijk veel uitgebreider en van meer leerarenden verhandelenden aard. | |
§ IV. Tijd van vervaardiging van Beatrijs' verhandelingenDaar we nu echter de verhandelingen uit het Liber Vitae hebben uitgeschakeld, kunnen we moeilijk meer bepalen, wanneer die zijn geschreven geworden. Nu is eenige tijd tusschen omstreeks 1220 en 1268 mogelijk. Nochtans, dat Beatrijs reeds is begonnen te schrijven omstreeks 1220 na haar terugkomst van Rameia lijkt me zoo goed als zeker. Van toen af wordt over haar bericht, dat de zusters haar gezelschap opzochten om haar onderhoud te genieten. Toen zij zich aan hare vereering had onttrokken, kloegen dezen er over dat zij de stichting van haar woord moesten missen. Ook is de inhoud van | |
[pagina 75*]
| |
de meeste dier verhandelingen niet eigenlijk mystisch; wat er ook op wijst dat ze wel vóór de periode der hoogere mystieke levensontwikkeling zullen zijn ontstaan. Zeker is zij vóór 1235 reeds lang letterkundig werkzaam geweest, vermits geheel haar levensboek voor dien tijd is ontstaan. Maar dan mogen we ook wel veronderstellen, dat zij daarnaast eveneens reeds was begonnen met hare verhandelingen. En deze zullen zich wel zoowat over haar geheele leven hebben verspreid: echter wel bijzonder in de jaren van opgewekte bedrijvigheid, tusschen 20-40 jaar. Wanneer is in 't bijzonder de verhandeling van Seven Manieren tot stand gekomen? Men zou geneigd zijn te meenen, dat dit werkje wel uit Beatrijs' latere levensjaren zal dateeren. De zevende manier immers veronderstelt, dat de ziel, geheel onthecht van deze aarde, nog maar alleen naar den hemel verlangt. Het cupio dissolvi schijnt te komen uit een hart, dat weet dat hare levenstaak is volbracht. En geheel de voorstelling wijst op iemand die de hoogten van het mystieke leven heeft bereikt. Zoo iets zal wel niet in hare jeugd, zelfs niet op 30, 40 jarigen ouderdom het geval zijn geweest. Naar den inhoud alleen te oordeelen dus, zou men met reden mogen meenen, dat ons tractaat wel niet vóór 1250 tot stand is gekomen en dat het de vrucht moet zijn van Beatrijs' rijpen levensavond. En toch is dit niet zoo zeker. Want in latere gedeelten van haar levensboek, dus vóór 1235, komen al vele gedachten voor, die soms in onze Seven Manieren worden uitgedrukt. Reeds zoo vroeg hooren we daar het cupio dissolvi. Daar reeds klaagt ze: dat haar lichaam, hoe trouw het haar steeds in alles had gediend, nu haar eenige hindernis was geworden in haar drang naar God, en zoo bad en smeekte zij, dat dit brooze omhulsel, dat haar nog van God gescheiden hield, toch spoedig breken mocht. Dat is nu juist de stemming van de Sevende Manier. Het is dus hoegenaamd niet zeker dat ons tractaatje een der latere geschriften van Beatrijs zou zijn: ja, hoogst waarschijnlijk is het nog ontstaan vóór 1235, | |
[pagina 76*]
| |
kort na Ida's dood, 1231, waar de hoogere mystieke ervaringen beginnen, die in de Zevende Manier worden uitgedrukt. In alle geval, we mogen veilig genoeg besluiten, dat Beatrijs meer dan de Seven Manieren heeft geschreven, dat ze reeds van omstreeks 1220 letterkundig werkzaam was, dat onze proza dus zeker al zoo oud is; dat de geschreven mystieke literatuur dagteekent uit de eerste jaren der dertiende eeuw en wellicht nog ouder is. | |
§ V. De verhandelingen van Beatrijs van NazarethDe meeste hoofdstukken uit het tweede Boek van het leven van Beatrijs, zijn zooals we hebben aangetoond klaarblijkelijk in hun oorspronkelijken vorm ascetischmystieke verhandelingen geweest. Wel is waar worden zij voorgesteld als eenvoudige godsdienstige oefeningen, zelfs wordt enkele malen aangegeven hoe lang onze gelukzalige in deze of gene oefeningen volhardde, alvorens tot eene andere over te gaan. Maar de wijze waarop de biograaf de verhandeling van Seven Manieren heeft gebruikt bewijst dat hij ook elders hetzelfde heeft gedaan. Als b.v. Beatrijs zegt bij de eerste manier, dat de ziel langen tijd daarin verblijven moet, tot God haar tot een hoogeren toestand oproept, zoo heeft onze schrijver dat op Beatrijs zelf toegepast en gezegd; dat zij geruimen tijd in die oefening volhardde. Zoo mag de persoonlijke betrekking op Beatrijs geen reden zijn om het oorspronkelijke karakter dezer verhandelingen als zoodanig te loochenen. Zoo kan wat we hierboven over de waarde van den tijd hebben aangetroffen reeds zulk een verhandeling zijn geweest. Duidelijk is dat het hoofdstuk: De triplici exercitio affectionum spiritualium (l. II, c. III; het ontbreekt bij Henriquez geheel). Een drievoudige zorg, zegt de schrijver, hield haar bezig, door welker beoefening zij trachtte den almachtigen Heer een welbehaaglijken dienst | |
[pagina 77*]
| |
te bewijzen. Vooreerst de wil en de streving (affectio) naar een waardige voldoening voor al de zonden; ten tweede, vrome dankzegging voor al de van God verkregen weldaden; ten derde, door werken van Minne te bevorderen Gods wil en verheerlijking. De geheele verhandeling was in drie punten ingedeeld, welke dan nader werden uiteengezetGa naar voetnoot(1). Het Vijfde hoofdstuk handelt over twee cellen, die zij in haar hart had opgericht. Tegen lauwheid en onstandvastigheid. In de onderste sloot zij op de gedachtenis van hare zonden en nalatigheden, tegen onstandvastigheid. Daarbij voegde zij al wat haar vernederen kon en de beschouwing van al 's menschen zwakheden en gebreken, die ze tot zes terugbracht: de zondigheid der menschelijke natuur; hare tekortkomingen, als: het onderhevig zijn aan honger, dorst, vermoeienis, en andere kwellingen; hare onbestendigheid (mutabilitas); de ellende op aarde en de duistere verlenging van deze ellende; de verduistering der waarheid; de sterfelijkheid. Tegen de lauwheid (ignavia) in de bovenste cel had ze de herinnering aan Gods weldaden, zoo natuurlijke als bovennatuurlijke. Het zesde hoofdstuk heet: Over vijf spiegels van haar hart. De eerste is de hemel boven zich; de tweede de aarde onder zich, de derde de evenmensch naast zich; de vierde Jezus-Christus aan het Kruis met uitgestrekte armen vóór zich; de vijfde eindelijk de voortdurende herinnering van den dood bij zich. In het zevende hoofdstuk wordt verhaald, hoe zij een geheel geestelijk klooster in haar hart had opgebouwd. God zelf was de abt; Minne en het Streven naar geestelijke devotie (spiritualis affectionis intentio) de gezellen van den abt. Rede was abdis; Wijsheid priorin; Voorzichtigheid sub-priorin; naastenliefde (caritas) cellierster; Medelijden ziekedienster; Dankbaarheid en Trouw zangsters; Geloof en Hoop kosteressen; Gebed moest | |
[pagina 78*]
| |
altijd bij het altaar de wacht houden. Matigheid en Geduld zaten in den refter voor. Bezorgdheid (sollicitudo) behandelt de zaken. Kuischheid is fenestraria: bewaakt de vensters (de zintuigen die de vensters zijn der ziel). Onderscheid (consideratio) verpleegt de gasten. Voorzienigheid (providentia) staat aan de poort: hare bewakers zijn Nederigheid en Gehoorzaamheid. 's Avonds daagde Beatrijs allen voor het kapittel: d.i. zij onderzocht in haar geweten hoe allen zich van haar plicht hadden gekweten. Wij varen hier met volle zeilen in de allegorieGa naar voetnoot(1). Ja, de allegorie is hier al veel sterker ontwikkeld en doorgevoerd dan bij Hadewijch. Wij treffen hier ook de meest kenschetsende deugden van deze laatste aan: Minne, Rede, Onderscheid, Ootmoed, Wijsheid, Trouw, enz., met dezelfde bedieningen zonder het allegorische. Indien die oefening te lastig was, en zeker moet ze voor velen te ingewikkeld zijn geweest, zoo wordt een andere in de plaats gegeven in c. VIII. Daar blijven alleen de twee bewaaksters over: Nederigheid en Gehoorzaamheid. Het negende hoofdstuk is: Over den vruchtbaren hof van haar hart. Ook waarschijnlijk wel een verhandeling hoewel het toch persoonlijker klinkt. Providentia is er portierster van. Zorgvuldig moet zij dien hof des harten onderhouden: de gedachten, werken, woorden, enz... Den grond zal men met belijdenis der zonden bemesten; met tranen besproeien; met zorg zal men er alle onkruid wieden. Rozen en leliën er in planten. Reeds veel burgerlijker van toon. Of hoofdstuk X ook zulk een verhandeling is geweest kan moeilijk worden uitgemaakt. Van alle beschouwingen echter komen deze mij voor als meest Hadewychsch van toon en strekking. Met grooten nadruk wordt hier gewezen op de natuurlijke gaven en voorrechten van den mensch, om die in het geestelijk leven niet te verwaarloozen. Eens werd Beatrijs bijzonder verlicht over | |
[pagina 79*]
| |
gebruik en misbruik van natuurlijke en bovennatuurlijke (gratuitas) gaven. Zij ontdekte in haar zelf veel verwaarloozing. Zij zag de natuurlijke schoonheid harer ziel bezoedeld doordat ze hare edele zuiverheid door veronachtzaming der natuurlijke goederen niet behoorlijk had beoefend. Deze natuurlijke goederen nu zijn: Die edele Fierheid (nobilis illa superbia) die de ziel al doet misprijzen wat nederigheid, laagheid is, en steeds doet streven naar het hoogere. Subtielheid, (subtilitas) en scherpte van geest (acumen ingenii, onderscheid?) waardoor de ziel in de beschouwing der hemelsche dingen zeer bevorderd wordt. Eenvoud (simplicitas, enicheit?) waardoor de ziel zich door enicheit van begeerte des te krachtiger en spoediger aan het hoogste Goed hecht. Andere natuurlijke goederen zijn: aangeboren strengheid (innata severitas, is dit soms fierheid?) wie het natuurlijk toebehoort alle soorten van ondeugden te verachten en te vervolgen; opdat zij de grenzen der gerechtigheid niet zou te buiten gaan en bij verduistering van rede niet in 't verderf zou storten, moet zij de regels der rechtvaardigheid in alles streng naleven. Daartegenover staat dat ander natuurlijk goed: vredelievendheid, 's harten stille rust (quieta tranquillitas) die door raad van Vrede anderen geen kwelling wil veroorzaken, en zelf gelijkmoedig alle aangedane onrecht verdraagt. Andere natuurlijke goederen worden in 't Latijn eenvoudig opgesomd: bevalligheid (gratiositas, ridderlijke welgemanierdheid) mildheid (largitas, vrij- en ruimgevigheid) vaardigheid (habilitas) minzaamheid (affabilitas). Dit zijn alle natuurlijke gaven en talenten, die vruchten moeten dragen; zoo dacht het Beatrijs ten zeerste noodzakelijk zich op die natuurlijke zuiverheid toe te leggen. Het verkrijgen dezer kennis door Beatrijs wordt voorgesteld als iets nieuws, iets treffends. Zoo is het inderdaad. En uit zulke plaatsen blijkt ten overvloede welk een hooge opvatting onze katholieke Middeleeuwen hadden van de heiligheid. De heilige moet niet ophouden mensch te zijn om een heilige te worden. Gratia non tollit naturam sed perficit. De genade, het bovennatuurlijke leven, | |
[pagina 80*]
| |
neemt de natuur niet weg, maar zij bouwt er op en brengt haar tot haar hoogste ontwikkeling. En hoe zeer het ridder-ideaal, dat toen wel het maatschappelijk denken en voelen doordrongen en bezield had, tot die zoo hooge en zoo zuivere opvatting van het leven heeft bijgedragen! Of liever: tot welke hoogten van denken en voelen het christendom die maatschappij had opgevoerd! Beatrijs is hier, zooals in geheel hare mystiek, zulk een innige verwante van Hadewijch, die ook zulk een nadruk legt op het ridderlijke, het edele, omhoogstrevende in den mensch, op de groote waardigheid der ziel, geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God. En dan beschuldigt men soms onze mystieken van hoogmoed: leve die nobilis illa superbia van Beatrijs en Hadewijch! En God geve dat we er iets van meedragen mochten in ons eigen leven! Het zal er des te schooner om worden. Een laatste hoofdstuk (c. XI) bevat nog zonder titel: een regeling van het geestelijk leven, die Beatrijs eenigen tijd onderhield. Eenige beschouwingen, die misschien een geestelijke dagorde zijn voor jonge kloosterlingen. Daarbij wordt aangegeven, wat geestelijke oefeningen men bij ieder uur van den dag volgens het officie verrichten zal: hoe men 's morgens zal bidden bij het ontwaken; hoe men de metten zal bijwonen; hoe men tusschen de metten en de H. Mis een soort meditatie zal houden, over gebreken en tekortkomingen, om zich te vernederen; hoe men de H. Mis zal hooren; hoe men over de uren van den dag in vereeniging met Jezus' leven en lijden zal bidden en arbeiden; hoe men bij de vespers Gods weldaden zal beschouwen; hoe men na de vespers zijn geweten zal onderzoeken; hoe men na completen zijn hart zal leggen op het Hart van Jezus; en in die liefde inslapen; kortom: hoe men zeer praktisch den geheelen dag heiligen zal. Een bewijs dat onze groote mystieken de eenvoudige oefeningen van het ascetisch leven nooit verwaarloosden. Welk een opgewekt geestelijk leven, welk een drang van hooge beschouwing uit al deze oefeningen spreekt, | |
[pagina 81*]
| |
welk een hooge vlucht de mystiek in de volkstaal in deze verhandelingen reeds heeft bereikt, zal ieder wel hebben mogen vermoeden ten minste, uit deze noodzakelijk nuchtere en drooge samenvatting. Zoo het ons gegund ware ooit nog meer van Beatrijs terug te vinden, dat zou ongetwijfeld een rijke aanwinst zijn voor de geschiedenis onzer mystiek niet alleen; maar evenzeer voor die van onze letterkunde die uit zulk een intens geestesleven is opgebloeid, en voor de kennis van het krachtige opgewekte leven onzer vaderen in de xiiie eeuw. En dat is mystiek, laten wij het niet vergeten, uit de allereerste jaren van die eeuw. Zal het ons nog geschonken zijn het Levensboek van Beatrijs te ontdekken? Ik vrees van neen. De latere biografen hebben het niet meer gekend. En nergens is er verder nog spraak van. |
|