Seven manieren van minne
(1926)– Beatrijs van Nazareth– Auteursrecht onbekend
[pagina 33*]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 34*]
| |
Hare eerste opvoeding ontving Beatrijs van hare moeder. Zulk een ijver toonde zij voor de studie, dat zij, pas vijf jaar oud, den heelen psalter reeds wilde van buiten kennen. Al vroeg echter, ze was zeven jaar oud, verloor zij die geliefde vrouw. Haar vader besloot dan zijn kind te plaatsen bij de begijnen te Zout-Leeuw: opdat dezen haar, die reeds zoo wonderbare teekenen van toekomstige heiligheid had gegeven, dat ze nog bijna onmondig geen oneerzaam woord verdragen kon, verder in de deugd zouden opleiden. Wat waren die begijnen te Zout-Leeuw, in het begin der dertiende eeuw? Gaarne hadden wij wat meer over haar vernomen. Van begijnen die te Zout-Leeuw verbleven en er onderricht gaven vernemen wij nog in het leven van Ida van Leeuw: zij ook is ter school gegaan bij de begijnen harer geboortestad. Van een begijnhof echter in den strengen zin des woords, van een huis namelijk of een gesticht waar begijnen samenwoonden als in eene religieuze gemeenschap, is geen spraak vóór 1242Ga naar voetnoot(1). Zoo hebben we hier te doen met godsdienstige vrouwen, die zich door hare levenswijze eenigszins afzonderden, en misschien samen, zonder nochtans een erkende religieuze gemeenschap uit te maken, school hieldenGa naar voetnoot(2). Toch waren de begijnen van toen af reeds eenigszins georganiseerd. Aan het hoofd stond een magistra. En aan deze in 't bijzonder werd onze Beatrijs zeer lief; zoodat ze geheel haar leven een hooge vereering en een warme genegenheid bleef behouden voor de gezellinnen van dat genootschap, niet het minst voor de overste, die tevens haar voornaamste leermeesteres wasGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 35*]
| |
Te Zout-Leeuw treffen we nog een andere instelling aan. Was het wel bij de begijnen dat Beatrijs ter school ging? of verbleef ze daar slechts in een soort kosthuis, terwijl ze de scholen elders bezocht? In haar leven wordt gezegd dat haar vader haar terzelfdertijd aan meesters van vrije kunsten toevertrouwdeGa naar voetnoot(1). Of die magistris (het woord staat telkens in den ablativus) vrouwelijke dan wel mannelijke leeraars waren, blijkt nergens. Of het de begijnen zelf waren? Maar de biograaf schijnt een onderscheid te maken door de inleidende woorden: omstreeks denzelfden tijd, (dat haar vader haar namelijk aan de begijnen toevertrouwde) werd ze bij die leeraars op de school gedaan. Uit het leven van Ida van Leeuw echter is het klaar, dat de begijnen zelf ook onderricht uitdeelden. Maar of ze de liberales artes onderwezen? Toch verbleef Beatrijs in dienzelfden tijd steeds bij de begijnen, daar verder gezegd wordt, dat haar vader haar, na een jaar verblijf bij de begijnen terugriepGa naar voetnoot(2). Wel is waar hadden te Zout-Leeuw de zoogenaamde Paters Scholieren een huis. Doch dezen zijn zich eerst in die plaats komen vestigen omstreeks 1235. En ondanks hunnen naam Scholieren gaven zij geen onderricht: wel legden zij zich vooral toe op de studie en het afschrijven van boeken; maar het schijnt niet dat ze ooit een onderwijsgesticht hebben geleidGa naar voetnoot(3). Die school nu, waar Beatrijs onderricht ontving en waarschijnlijk Latijn leerde, werd bezocht door kinderen van beide geslachten: knapen en meisjes woonden er te zamen de lessen bij. En zóó onderscheidde zich Beatrijs door haar zedigheid, dat ze zelfs niet eens om noodzakelijke dingen met de knapen omging of verkeer zocht te hebben. | |
[pagina 36*]
| |
Na een jaar verblijf bij de begijnen, ziende dat zijn dochter haar maagdelijk voornemen had gevestigd in den Heer, riep Bartholomeus haar bij zich terug, en plaatste haar kort daarna in het door hem gestichte klooster van Bloemendael, waar zij zich door aanname van het eerste kleed bij dit genootschap aansloot: zij werd er namelijk oblata. Door het strenge onderhouden van de tucht en door allerlei boetplegingen, oefende zich Beatrijs van toen af reeds in het kloosterleven, waartoe zij zich voorbereidde, terwijl ze er hare opvoeding voltooide. Nadat ze vijftien jaar oud was geworden, begon het verlangen dat ze steeds gekoesterd had, om zich geheel aan Christus in het klooster te mogen toewijden, zoo onstuimig in haar te ontbranden, dat ze het niet meer zonder hartzeer bedwingen kon. Doch eerst wilde ze nog, één voor één, de gebreken uitroeien, die haar den toegang tot het kloosterleven konden verhinderen. Als ze dan eindelijk haar heete begeerte niet meer beheerschte, legde ze hare aanvraag voor aan de toenmalige abdis, en geheel het klooster; doch tot haar groote spijt werd ze geweigerd: ze was nog te jong, hare gezondheid te zwak; haar verlangen sproot meer uit jeugdige lichtzinnigheid dan uit rijp overleg. Maar Beatrijs bleef aandringen, tot eindelijk haar volharding overwon en de abdis toestemde. Met onuitsprekelijke vreugde mocht ze eindelijk het witte kleed der orde aantrekken. Na een jaar noviciaat legde zij de eerste kloostergeloften af. Door de eerbiedwaardige abdis werd ze kort daarop gezonden naar de abdij van Rameia, om er de schrijfkunst te leeren, ten einde later de boeken voor de kerk te vervaardigen. Daar maakte zij kennis met een heilige kloosterlinge, de Gelukzalige Ida van Nijvel. Een innige vriendschap bloeide tusschen beide uitverkoren zielen op, die vooral tot wederzijdsche stichting en opwekking strekte. Toch is Ida de oudere geweest, althans de meer gevorderde in geestelijke ontwikkelingGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 37*]
| |
Nog in de wereld had zij bij den dood van een heilige vrouw, HadewychGa naar voetnoot(1), die te Nijvel in een religieuze gemeenschap met enkele gezellinnen bij de kerk van het H. Graf verbleef, en van wie zij hare eerste opleiding in de vroomheid had, buitengewone genadegaven mogen ontvangen. Zoo stond ze reeds toen in hoog aanzien onder hare medezusters te Rameia. Beatrijs stelde zich onder hare leiding en vereerde haar als hare moeder, volgde haar als hare leidster, beminde haar als hare voedster. Zoo beval zij zich ook in hare gebeden aan, opdat Ida voor haar een bijzonderen smaak der genade zou verkrijgen. Ida beloofde haar die genade voor Kerstmis. Dien dag echter gevoelde Beatrijs niets. Als zij er over kloeg, antwoordde haar Ida, dat de genade haar zeker zou geschonken worden in den kerstmistijd, op een der dagen van de oktaaf tot het feest der besnijdenis. En inderdaad op een dier dagen had ze haar eerste vervoering en haar eerste visioen. Bij het completorium na de vespers, treft haar het: propter nimiam caritatem qua dilexit nos Deus Filium suum misit in similitudinem carnis peccati ut omnes salvaret. Zij stijgt hooger op in hare beschouwingen en wordt plots vervoerd in den geest, zoodat ze, niet met de oogen des lichaams, maar met de oogen der ziel, aanschouwt geheel het mysterie der H. Drievuldigheid, waar DavidGa naar voetnoot(2) met het koor der zangers van het hemelsch Jeruzalem op de harp de goddelijke majesteit verheerlijkt. Zij ziet de legers der heilige geesten en de reien der bovenhemelsche krachten, die in de aanschouwing van Gods tegenwoordigheid in liefde ontvlammen en in die liefde de jubelzangen van hun verheerlijking in rustigen vrede op wonderbare wijze ter eere der H. Drieëenheid aanheffen. Als Beatrijs hare stem met de hunne wil vermengen, wordt ze uit hare verrukking ge- | |
[pagina 38*]
| |
bracht door de zusters, die na voleinding van den dienst de kerk verlaten. Toen zij zich op de aarde teruggebracht zag, begon ze hevig te weenen, zoodat de zusters meenden dat ze plots ongesteld was geworden. Naar haar cel geleid, voelde ze zich daar geheel genezen, hoewel ze den ganschen dag een zware drukking in al hare ledematen had ondervonden. Toen dan Ida en enkele andere haar kwamen bezoeken, overviel haar zulk een vreugde, dat ze in lachen uitbarstte, en haar gezelschap niet verdragen kon: haar hart scheen te zullen splijten van blijdschap, en opdat men de insania toch niet zou merken, bad ze, dat het licht op de slaapzaal mocht uitgaan. Dit stortte plots om: zoodat ze zich ongestoord aan hare vreugde kon overlatenGa naar voetnoot(1). Na een verblijf van één jaar te Rameia, werd ze door hare abdis teruggeroepen. Zoo zeer werd ze nu in hare omgeving vereerd, dat ze het gezelschap harer medezusters wilde vermijden, die er nu over kloegen dat ze de stichting van haar woord moesten missen. Om nog beter aan die vereering te ontsnappen, liet Beatrijs hare uitwendige oefeningen van godsvrucht weg; doch met het gevolg dat ook hare inwendige devotie afnam, en ze tot een toestand van lauwheid verviel. Deze duurde ongeveer zes maanden. Eindelijk zag ze in, dat ze door den boozen geest was misleid geworden. Opnieuw hervatte zij hare vroegere oefeningen; ze schreef er over aan hare vriendin Ida, en bouwde het huis van haar geweten op. Maar die beproeving was haar voordeelig geweest: ze had er een merkwaardige gave van onderscheiding der geesten door ontvangen. Het verder leven van Beatrijs is weinig meer dan de geschiedenis van hare boetplegingen, hare godsdienstige oefeningen, hare visioenen, hare verhandelingen; hare ziekten en krankheden ook. Wanneer ze van Bloemendaal naar Maagdendaal is vertrokken, wordt nergens verhaald. In deze laatste abdij schijnt ze omstreeks veer- | |
[pagina 39*]
| |
tien jaar te hebben verbleven, indien ze tenminste met haar vader daar naartoe is gegaan. Daarop vertrok ze, samen met hare zusters en eenige andere moniales, naar het pas gestichte klooster van O.L. Vrouw van Nazareth, bij Lier. Dat moet in 1236 zijn gebeurd. Daar werd ze, niet tot abdis, zooals meermaals wordt gezegd, maar tot priorin verkozen. Welk ambt zij uit nederigheid wilde weigeren, doch dat haar door de algemeene keuze harer zusters opgedrongen werd. In alle geval trachtte zij zooveel mogelijk aan alle uiterlijke vereering te ontsnappen. Een voorbeeld voor zulken die, zelfs wanneer ze op onwaardige wijze tot een hooger ambt zijn bevorderd, alle eerbewijzen van hun onderdanen streng eischenGa naar voetnoot(1). Over haar verblijf te Nazareth zal onze biograaf niet veel kunnen meedeelen, daar Beatrijs zelf er weinig over geschreven heeft in haar levensboek. De laatste jaren waren een onophoudelijk zuiver kwijnen en smachten naar den hemel: niet meer om van de ellenden des levens verlost te zijn, maar uit zuivere liefde tot den Beminde. Bepaalde bijzonderheden komen niet meer voor. Alleen wordt nog een Henricus genoemd van Tienen, dien zij in een aangelegenheid van belang om raad had gevraagd. Uit liefde tot Christus namelijk, die uit liefde tot ons had willen bespot worden en verzadigd met versmadingen, had Beatrijs langen tijd bij haar zelve | |
[pagina 40*]
| |
beraadslaagd, hoe ze deel kon hebben in die versmadingen, tot eindelijk in haar de gedachte was opgekomen, zich krankzinnig te gebaren. Doch Henricus, een geestelijke, en misschien de biechtvader van het klooster, had het haar afgeraden, omdat dit grooter goed verhinderen zou. Was het dezelfde Henricus, voor wien zij eens bad in een geestesverrukking, opdat ook hij aan hare genade van vereeniging met ChristusGa naar voetnoot(1) in den geest mocht deel hebben? Beatrijs spreekt daar van een haar bijzonder duurbaren vriendGa naar voetnoot(2). De laatste maanden van haar leven, van Kerstmis tot einde Augustus bracht ze te bed door. Zij overleed den 29 Augustus, 1268Ga naar voetnoot(3). | |
§ II. Het inwendige leven van Beatrijs van NazarethWij kunnen slechts beknopt samenvatten, wat de zoo uitvoerige biographie over haar in wendig leven verhaalt. De autobiographie van Beatrijs is voornamelijk het boek geweest van hare geestelijke ervaringen. Toch zullen we | |
[pagina 41*]
| |
niets wezenlijks achterlaten: tot een geschiedenis van de vroomheid en van het godsdienstig leven ten onzent in de dertiende eeuw is dit van ongemeen belang. Niet zoodra was Beatrijs te Bloemendaal als oblata opgenomen, of zij begon er een leven van aanhoudend gebed en ononderbroken lichaamskastijdingen. Van toen af was het haar genoegen te luisteren naar het verhaal van de geheimen onzer Verlossing en van het Lijden des Heeren. Voortdurend zag men haar gebeden prevelen: voornamelijk het psalter van de H. Maagd, dat bestond uit de herhaling van de engelsche groetenis, zoo dikwijls als het getal psalmen, met even vele kniebuigingenGa naar voetnoot(1). Om vorderingen te maken sloot zij een enge vriendschap met een andere jonge oblata; beiden moesten elkander op hunne gebreken wijzen, en zonnen op nieuwe gebedsoefeningen en boetplegingen. Zoo stonden ze 's nachts op, hoewel het haar om haar jeugd verboden was; en woonden ze in 't verborgen het nachtofficie bij, vaderonzen prevelend, om niet betrapt te worden (c. IV). Reeds toen kastijdde zij haar lichaam met scherpe geesels, soms met takken van taxisboomen, waarvan zij ook de bladeren in haar bed strooide, om er op te slapen, en die ze in den dag om haar lichaam droeg. Een linnen kleed beschouwde zij als een zinnelijkheid. Tot oorkussen gebruikte zij een steen of een blok hout. 's Nachts trok zij haar bed onder zich uit, om op den harden vloer te rusten. 's Winters in de stilte van den avond ging zij met bloote beenen kniebuigingen maken in den sneeuw of op het ijs. Kortom alle folteringen die haar lichaam kon dragen of die eenigszins toegelaten waren, had ze toen reeds op vijftienjarigen ouderdom, aangenomen. Later werden hare kastijdingen nog menigvuldiger en wreeder. Op het lichaam om de lenden en de zijden droeg zij, dubbel, een ruwe stekelige koord; daaraan hechtte zij een singel met harde knoopen; en daarbij nog een ander met vijftien knoopen. Ook om | |
[pagina 42*]
| |
de beenen droeg ze zulke koorden, zoodat haar lichaam nooit zonder foltering bleef (c. V.) En toch was ze in die jaren voortdurend zwak en ziekelijk. Dikwijls leed ze aan scherpe en derdendaagsche koorts. Haar lichaam werd met zweren en puisten overdekt, een echt beeld soms van Job. Ze was ook zeer schuchter, zoodat ze niet kloeg wanneer haar iets ontbrak, zelfs niet het allernoodzakelijkste, in voedsel en kleeding; verheugd veeleer, zoo zij door hare bewaaksters vergeten werd, en ze, zonder iets te hebben genuttigd, te bed moest gaanGa naar voetnoot(1). Ook hare kleeding was soms zóó versleten, dat zij om het bezoek van haar vaderGa naar voetnoot(2) of van andere bloedverwanten te ontvangen, bij een harer gezellinnen om een beter kleed op leen ging en zoo hare armoede trachtte te verbergen. Veel leed ze ook van de koude; zoodat soms hare handen en voeten bevroren. Zoo blij echter, zoo geduldig, bleef zij daarbij, dat nooit iemand een klacht uit haar mond heeft vernomen. Zij wilde boete doen voor al hare zonden, hoewel ze geen zonden had. Want van toen af openbaarde zich op die wijze haar streven naar algeheele zuiverheid, dat als een kenmerk zal worden van hare heiligheid (c. VI en VII). Maar ook hier reeds blijkt, hoe Beatrijs, bij wie de vrees voor God soms sterk overheerscht, niet die levensopgewektheid heeft, die b.v. in Hadewijch treft. De uitwendige ascetische oefeningen waren reeds in die vroege jaren bezield door een intens inwendig leven. Reeds toen hield ze een strenge wacht over haar zintuigen, en, schouwende in haar hart, lette zij op alle ook eerzame bewegingen, die er de zuiverheid van konden in gevaar brengen. Wat ze hoorde of las over het leven en lijden van Christus sloot ze op in het schrijn van haar geheugen, en overwoog het dagelijks, van Zijn | |
[pagina 43*]
| |
Geboorte tot zijn Hemelvaart. Daarbij bad ze den Vader om kracht, den Zoon om wijsheid, den H. Geest om leiding over de innigste bewegingen van haar hartGa naar voetnoot(1). Zoo beval ze zich geheel, uitwendig en inwendig, aan de H. Drievuldigheid aan. Dagelijks ook doorliep ze wat Christus op ieder uur van den dag en van den nacht geleden hadGa naar voetnoot(2). Om drie redenen vooral: om het Lijden te vereeren, voor de zonden, en omdat ze nog in ballingschap ver van het vaderland vertoefde. Zoo bestreed ze alle aanlokkingen van de wereld en van den Booze, overtuigd dat ze nog te weinig deed, omdat haar hart nooit ten volle vrede had in wat zij verrichten kon. Op die wijze verliep haar geestelijk leven in de dagen van haar jeugd. toen ze nog oblata was. Na haar noviciaat en haar verblijf te Rameia, verviel ze een tijd lang, van Paschen tot aan de Kruisverheffing, in een toestand van geestelijke lauwheid, waaruit ze eindelijk, na vernieuwing van het huis van haar geweten en na een vurige communie, weder opstond, maar nu verrijkt door deze ervaring met schrandere onderscheiding der geesten, die haar later bij de leiding van anderen zeer te stade zal komen. In de zeven nu volgende jaren vorderde ze dagelijks in het geestelijk leven. Al de genaden en weldaden die ze ooit ontvangen had, vatte ze samen en overschouwde ze iederen dag. Daarbij streefde ze naar steeds vollediger zelfkennis. Om voortdurend aan het lijden van Christus herinnerd te worden, droeg ze dag en nacht op haar borst een houten kruis, waarop ze den titel van 's Heeren lijden, de akeligheid van het oordeel, de strengheid van den Rechter, en wat ze des meer onthouden wilde, geschreven had. Op haar arm had ze ook een op perkament geteekend kruis vastgemaakt, terwijl ze bij het schrijven nog een kruisbeeld vóór zich | |
[pagina 44*]
| |
zich had (c. XIV.) Daar ze van den rechten weg eenigszins was afgeweken, legde zij er zich op toe, om het huis van haar hart weer geheel te vernieuwen, en zich geheel aan Gods welbehagen over te laten. Daarom streefde zij naar voortdurende gelijkvormigheid met den lijdenden Christus, in Zijn nederigheid vooral en in Zijn ontbering. Wat 's Vaders Wijsheid (de Zoon) in het vleesch verborgen had gedaan overwoog ze in 't algemeen; maar hield dan in 't bijzonder stil bij ieder tafereel uit Zijn lijden. Daarin zocht ze troost en sterkte. En niet alleen verhoorde de Heer al hare gebeden, maar Hij beloofde haar mede dat Hij zelf haar belooning zou zijn. Vijf jaar lang bleef ze in die oefening, zoodat geen enkel oogenblik de herinnering aan het Lijden uit hare beschouwing verdween (c. XV). Doch ook de Heer bezocht Zijne Beminde, en overgoot haar met zijne zoetheid, zoo geweldig, dat ze meermaals niet bij machte was om zich voort te bewegen. De Heer onderrichtte haar als een Meester zijne leerlinge; voerde haar als een gids die haar vergezelde, zoodat zij Hem voelde, die haar overal voorafging; Hij leidde haar als een herder het lam in vette weiden; Hij was voor haar als een vader, die zijn geliefde dochter wil verrijken en met allerlei sieraden opsmukken; niet zelden zag zij Hem als haar Bruidegom, haar zelve als Bruid, met den ring van eeuwige gratie en schoonheid, en met den bruidschat der eeuwige belooning. Dan kon zij den jubel van haar hart niet bedwingen; zij brak uit in lachen, in dansen, in handgeklap van vreugde. Zoo geheel was haar geest dan in die wonderen opgegaan en als verloren, dat ze niets zag, niets hoorde. In dien toestand verbleef ze ongeveer één jaar. Dan ging die toestand van uitbundige vreugde en geestelijke dronkenschap over in een bedaarder en bedachter; van al wat in haar tegenwoordigheid werd gezegd, van al wat zij las, stelde zij, naar de wijze van predikers, een geordend plan op, zoodat zij ook daaruit nut en stichting trokGa naar voetnoot(1). Dat duurde eveneens ongeveer | |
[pagina 45*]
| |
één jaar. In die twee jaren mocht zij steeds uitrusten in de armen van den BruidegomGa naar voetnoot(1) (c. XVI). Bij haar solemneele professie door den bisschop op een Hemelvaartdag viel haar ook een groote vertroosting te beurt: van alle plechtigheden door den bisschop verricht, van al de ceremoniën der wijding, had ze een levendig inwendig begrip; zoodat ze wist en voelde, hoe Christus zelf haar tot zijn aangename Bruid had uitverkoren en gewijd (c. XVII). In die eerste tijden van haar geestelijke ontwikkeling treft ook bij Beatrijs een gansch bijzondere devotie tot het Allerheiligste Sacrament des altaars. De communie had haar uit hare lauwheid opgewekt; de communie had haar versterkt en getroost. Wanneer in die jaren de dag kwam dat ze ter heilige Tafel wilde naderen, overstroomde een geweldige vreugde zelfs geheel haar lichaam; aan de kosteres die ze moest waarschuwen, kon zij haar verlangen niet anders uitdrukken dan door haar lach en uitwendige blijdschap, meer dan door woorden. Na de communie kwijnde ze den ganschen dag van liefde: zoodat ze te bed moest blijven, zonder soms één enkel woord te kunnen uitbrengen. Dat duurde zoo vele jaren. Doch in lateren leeftijd werd het anders: dan vond ze juist in het H. Sacrament haar beste lichaamssterkte (c. XVIII). Zoo eindigt onze biograaf de schets van de eerste ontwikkeling van Beatrijs' inwendig-geestelijk leven. Hij heeft zijn werk in drie boeken ingedeeld: volgens de drieledige rangschikking in beginnenden, voortgaanden en volmaakten. Het tweede boek bevat dus vooral haar vooruitgang, en bestaat hoofdzakelijk uit geestelijke oefe- | |
[pagina 46*]
| |
ningen, door Beatrijs gepleegd, die schier alle juist den aard van geestelijke verhandelingen dragen, en die wij als zoodanig in het volgend hoofdstuk zullen behandelen. Verder uit meer persoonlijke levenswijzen en genadegaven, waarmee we hier de schets van haar inwendig leven voortzetten. De H. Schrift was Beatrijs' geliefde lezing. Haar had de Geest er werkelijk het begrip van meegedeeld. Zij las ze niet uit nieuwsgierigheid, of uit ijdelen weetlust; maar om baat voor haar zelve en ook voor anderen, die ze de schatten harer lezing naar de mate van hun krachten openbaarde (L. II, c. I). Bezorgd om nooit tijd te verliezen, begreep ze niet hoe men dien verspillen kon. Zij zelf vond nooit tijd genoeg, voor al hare oefeningen van devotie en deugd. De tijd greep haar aan, als een onstuimige vloed; hoe zou ze tijd hebben, om zich af te vragen wat te doen, als ieder deugd met hare legers voordurend aandrongGa naar voetnoot(1)? Om er niet door overweldigd te worden, had ze dan op schrift gesteld wat ze telkens had te verrichten, met een bepaalde keus van oefeningen, die haar 't nuttigst voorkwamen. Op Zon- en feestdagen had ze de gewoonte om aan de stof door den dag ingegeven een bepaalden tijd voor overweging te besteden. Zoo bleef zij in voortdurende dankzegging en vierde feest voor den Heer in den tempel van haar hartGa naar voetnoot(2). Nooit verloor zij de herinnering aan de vele weldaden die zij had ontvangen; om er zich des te waardiger van te maken; wel eenigszins nog onder het juk van de vrees des Heeren. Zij vernederde zich, naarmate ze de instorting der genade meer deelachtig werd. Zoo had ze een hooge achting voor de weldaad van den tijd, en gebruikte ze elk oogenblik alsof daarna geen ander meer volgen zou, om te voleindigen wat ze begonnen wasGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 47*]
| |
Haar wachten echter nog zware beproevingen, die haar nog meer louteren zouden. Drie jaar had ze zich op algeheele zuiverheid van geweten toegelegd, toen het den Heer behaagde haar te beproeven door haar alle vertroosting weg te nemen. Zij onderzocht of zij er eenige schuld aan had. Een hevigen haat vatte zij op tegen iedere zonde; zij vreesde ze alle te bedrijven. Geweldige bekoringen, ook zulke die een zuivere ziel het meest vreest, bekoringen mede van ongeloof en godslastering, bestormden haar. Maar ze bleef betrouwen. Zelfs moest ze door God veroordeeld worden, nog zou ze niet van het pad der deugd afwijken. Soms kwam het haar voor, alsof alle wegen ten hemel vol strikken en hinderlagen waren. Dan nam ze haar toevlucht tot de H. Schrift en tot de voorbeelden der heiligen, er uit vergarende al wat haar moed en betrouwen kon geven. Niets liet ze na, wat tot zelfkennis en tot zelfvernedering kon bijdragen. Zoo hoog steeg dan haar vertrouwen, dat, had God besloten slechts één mensch te redden, ze nog van Zijne Goedheid wilde verhopen dat zij die wasGa naar voetnoot(1). Zij dacht dan dat de Heer haar slechts wilde beproeven om haar te laten gevoelen, dat het Rijk der hemelen met geweld moet verkregen worden, en dat, als de vriend in de parabel, God wel eens haar smeeking verhooren zou (c. XII). In den tijd nu dat de burcht van haar ziel geweldiger werd bestormdGa naar voetnoot(2), vluchtte zij naar Christus om hulp. En daar vertroostte Hij haar door de overtuiging, dat die beproeving slechts diende, opdat zij door den strijd geleerd, kloekmoediger zou vooruitgaan en daardoor de genade overvloediger verkrijgen. Dat troostte haar zeer. Maar daarna was het haar weer, of ze uit den hemel in de hel was overgegaanGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 48*]
| |
Een ander maal viel de vijand met al de benden der zonde haar aan. Zij vluchtte naar de kerk en bad. Toen zij na lang gebed bij de liefde van Christus in zijn Lijden, neerlag om uit te rusten van den storm, gingen plots de hemelen open, en zij zag Jezus ter rechterzijde van Gods macht. Uit Hem zag ze Misericordia en Dilectio uitstralen. In Barmhartigheid begreep zij, dat zij om haar kleinmoedigheid en vrees had verdiend gestraft te worden. In Minne, dat Jezus haar genadig was en dat ze niet van God zou gescheiden worden, maar tot de hoogte der deugd verheven (c. XIIII)Ga naar voetnoot(1). Haar grootste sterkte in dien tijd vond ze ook weder in het Allerheiligste Sacrament. De vijand trachtte haar door allerlei drogredenen er van af te houden en fluisterde haar dan in, hoe onwaardig zij, met zoo onreine verbeeldingen bezoedeld, het waagde ter H. Communie te naderen. Maar zoolang zij zich geen zware zonden bewust was, volhardde zij in haar voornemen, en vond er telkens nieuwe kracht voor nieuwen strijd. Wanneer zij niet te Communie ging, dan bleef de H. Schrift en de overweging van Jezus' leven de schoot van haar toevlucht. Echter in dezen toestand gruwelde het haar meermaals langer te levenGa naar voetnoot(2). Dan zag ze op naar den hemel; zij liep rond als een krankzinnige; zoo hevig werd soms dit verlangen, dat het bloed uit neus en mond stroomde. Als ijlenden en waanzinnigen, zoo bleef ze soms ongevoelig voor zelfs het allernoodzakelijkste levensonderhoud. Eindelijk kwam de vertroosting. Eens onder een sermoon voor de geheele communiteit voelt ze zich in lichaam en geest omhelsd. Jezus wil haar niet laten lijden door dien gruwel voor hare ellende: Hij wil met haar een verbond sluiten, van eeuwige Minne en Trouw. Zij valt in bezwijming in den schoot van de zuster naast haar. Na 't sermoen wordt ze naar haar cel gebracht. Daar overstroomt het licht van de goddelijke klaarheid | |
[pagina 49*]
| |
haar ziel geheel: de geheimenis van de H. Drieëenheid openbaart zich voor haar blik. Voortaan is ze verlost van alle zwarigheid, van alle ellende en ballingschap (c. XVII). Bij een andere gelegenheid wilde God dit verbond van Liefde en Trouw vernieuwen. Eens in het koor onder de H. Mis voelde ze plots of haar hart open en toe ging. Op haar bede wat dit beteekende antwoordde haar de Heer, niet in de volkstaal maar in 't Latijn: Foedus ineamus, pactum pangamus, ut de cetero non dividamur, sed veraciter uniamur. Gaarne wil zij zich aan al Zijn beschikkingen over haar onderwerpen, die haar zulke trouw beloofde. Daarop voelt zij zich door Hem omhelsd en geheel geest geworden. Hij drukte zich geheel op haar, naar zijn beeld en gelijkenis, met een geëvenredigde gelijkvormigheid met Hem. In die omarming beloofde zij Hem nogmaals eeuwige trouwGa naar voetnoot(1). Zij wist zich nu voor immer de Bruid des Heeren. Maar voor die genade zou ze de tol betalen. De beproeving volgde. Omstreeks het feest van Allerheiligen leed ze weer aan zware koortsen. Maar in dien stormGa naar voetnoot(2) bleef ze, om zich zulke verloving waardig te toonen, de redplanken van dankzegging en geduld trouw omhelzen. Na genezing herinnerde ze zich de spreuk, dat herstellenden of beter of slechter worden dan te voren. Met ijver legde ze er zich op toe om bij dien tweesprong der Pythagorische wijsheid den weg der verbetering in te slaan. Zij begreep nu ook, dat tot nog toe de vrees voor God te zeer in haar had geheerscht, die uit kleinmoedigheid of wantrouwen voortkwam. Nooit echter kon ze die geheel overwinnen, tot ze tot een hoogeren staat verheven | |
[pagina 50*]
| |
werd. Zij werd namelijk in het koor der Serafijnen opgevoerd en serafijnsche geest gemaakt. Het was in den tijd van hare herstelling. Zij woonde de H. Mis bij voor de deur der bidplaats ante fores oratorii waar herstellenden gewoonlijk zaten. Toen het psalmgebed aan het Alleluia gekomen wasGa naar voetnoot(1) voelde zij zich plots als met een vurige sticht doorstoken. En in die wonde kwam de stem van den Beminde tot haar: dat Hij haar van al de levenden onder al de bijzonder geliefden van vroeger of later tijden op het boek des levens had opgeschrevenGa naar voetnoot(2). En als zij zich verwonderde over die hooge verheffing, zegde haar de Heer, dat ze er geen andere reden voor zoeken zou dan alleen de klaarblijkelijkheid van het feit: uit loutere vrijgevigheid van zijn genade heeft Hij haar zoo verheven. Ten bewijze diene: dat Hij haar van haar prilste jeugd af van alle zware zonde bevrijd heeft; dat Hij haar langs den kortsten weg ter volmaaktheid heeft opgevoerd; dat Hij haar heeft geschonken dien hevigen drang om Hem in alles welgevallig te zijnGa naar voetnoot(3). Toen zij den Heer daarvoor dankte, voelde ze zich plots los van het lichaam, en door de hevigheid der beschouwing in de hemelen vervoerd: tot het koor der Serafijnen. Daar voelde en wist ze zich serafische geest, geheel gelijk aan de Serafijnen, om met hen de taak van verheerlijking en dankzegging te vervullen. Daar zag ze de geesten van het hemelsch vaderland in negen reien verdeeld en in klare verblijven, lucidis mansionibus, door de goddelijke Wijsheid geordend. Daar mocht ze met het klare oog der beschouwing zien de goddelijke Wezenheid zelf in de volheid harer glorie en in de almacht | |
[pagina 51*]
| |
harer volmaakte majesteit alles in stand houdende, het Heelal besturende, ieder schepsel in 't bijzonder schikkende. En begrijpende dat het haar Schepper was die haar met een omarming van weelde aanhing, Hem lovende en brandend beminnende, mocht zij Hem met een alle zinnen overtreffende vreugde, ‘verweentheit’, ten volle genieten. En hoewel zij in al wat ze daar aanschouwde een oneindige bron van zaligheid hadde gevonden, toch kon zij alleen in de beschouwing van de goddelijke tegenwoordigheid met welbehagen bijzonder verblijven. Want de tegenwoordigheid der hoogste godheid had haar zóó in zich verzwolgen, dat zij boven alle uitvloeiingen van hemelsche vreugden alleen Hem verlangde met Wien zij zich door een bijzonderen band van Minne inniger vereenigd en nader verbonden wist. Slechts een korten tijd duurde die verrukking. Toen sprak haar de H. Geest: zooals zij nu de godheid genoten had, zoo zal zij Hem eeuwig genieten. Nu moest ze teruggaan naar de aarde; haar levensloop was nog niet ten einde. Als ze de hoogste volmaaktheid der deugden zal bereikt hebben, zal zij God aldus genietenGa naar voetnoot(1). Nu verdween haar vroegere vreesachtigheid: noch mensch noch duivel noch wat foltering ook kon haar in hare liefde doen wankelen. Zij wilde leven om nog vollediger het goddelijke welbehagen te dienen: haar begeerte om te sterven was als rook verzwonden. Ook had God haar beloofd, dat ze geen lichamelijke noch geestelijke kwelling meer zou hebben die haar den dood zou doen wenschen. Met Rede begon zij nu alle handelingen en aandoeningen inwendig en uitwendig te schikken, opdat geen deel zijne taak zou missen. Alle ledematen, alle vermogens hadden hun voortdurende bezigheid, van dankbaarheid en Godsverheerlijking. Twee maanden bleef zij in de zoetheid van dit visioen. Zij overschouwde wat zij gezien had, nu niet meer van aangezicht tot aan- | |
[pagina 52*]
| |
gezicht, maar als in een spiegel. Ook vatte ze van toen af een hooge vereering op voor de Serafijnen met wie zij was vereenigd geworden, zoodat ze hun naam niet kon hooren noemen noch uitspreken zonder ontroering en tranen van genieting. Nu begon voor Beatrijs de rijpe herfst der volmaaktheid (L.III). Zij was in vorigen toestand geweest van St Maarten tot den advent. Toen begon ze zich af te vragen hoe ze ooit zulke serafijnsche zaligheid verdienen kon. Alles was te gering daarbij. Zoo besloot ze zich eerst volledig te zuiveren van alle zonden. Zij bood zich daartoe aan voor alle uitboeting. In dien tijd bracht de dood van twee geliefde vriendinnen, waarvan Ida van Nijvel Ga naar voetnoot(1) ééne was, haar een groote droefheid. Maar dit leed scheen haar nog te gering. Ze vroeg om nog meer te mogen lijden. Daar overviel haar weer een hevige koorts. Ze juichte en dankte er om. En zij voelde hoe één voor één de vlekken harer ziel werden weggewasschen en hoe ze geheel gereinigd werd. Daar bij bleef ze zeer zwak naar het lichaam, maar uiterst sterk naar den geest. Op den volgenden Dertiendag (Driekoningen) had ze om reden van ziekte niet kunnen te Communie gaan. Ze ging 's anderendaags. Zeer verlangde ze te weten hoe de Heer in haar behagen stelde. Daar zag zij in den geest Jezus op het altaar, die haar met uitgestrekte armen verwachtte. Met geopende hart en aderen streefde zij Hem te gemoet. Nadat ze Hem ontvangen had, voelde ze over haar geheele lichaam haar ziel door Hem ontvangen. Hij legde zijn Hart op haar hart; haar geest werd geheel in Zijn geest verzwolgen. Daar voelde zij den overvloed van de hemelsche Minne in haar stroomen en ze werd geheel hemelsch. Aan den arm der zuster van de communie teruggeleid viel ze neer in het koor. Weer bracht men haar naar de ziekenzaal, waar ze den ganschen dag in geestelijke dronkenschap verbleef. Van toen af was | |
[pagina 53*]
| |
haar opperste verlangen en genoegen te streven in alles naar het hoogste Goed, en de Wezenheid der H. Drieeenheid dank te zeggenGa naar voetnoot(1). Meer dan vroeger nog oefende zij Minne. Op de vleugelen der Minne steeg ze boven alle schepselen; boven alle engelen, naar de bruilofskamer des Beminden. Sedert die koorts hield ze zich steeds in de grootste zielezuiverheid. Hoewel haar lichaam haar steeds in alles trouw had gediend, was dit nu de eenige hindernis in haar drang naar God. Daarom smeekte zij dat dit brooze hulsel dra breken mocht. Maar nog bleef de winter van den pelgrimstocht, vol regen en koude. Zoo zocht ze naar nieuwe oefeningen om God meer te behagen. De bovennatuurlijke vreugde die ze nu smaken mocht deed haar juichen en dansen. Zóó vervulde zij haar, dat ze als met lamheid geslagen werd. Zij kon soms den mond niet openen, als een zinnelooze; soms brandende van liefde was ze als een ijlende; soms geheel wegvloeiende in de genieting der hemelsche zaligheid, maakte ze heftige gebaren en dartele vreugdesprongen; soms in het verlangen naar de eeuwige dingen bleef ze hongerig en dorstig. Toch was ze rustig en geduldig, in lief en leed, in zoet en zuur, zich schikkende naar Gods welbehagen. Daartegen ontving zij raad om dikwijls te Communie te gaan. Een ander maal bij de H. Mis voelde zij bij de consecratie hoe ze als een waterdroppel in Christus overvloeide. Zoo bleef zij neergelegen als in bezwijming tot het einde van het officie. Maar de genieting duurde den ganschen dag. Opdat men hare vreugde niet zou merken, verborg zij zich. Eenige van haar vrienden kwamen juist dien dag om haar te bezoeken. Ze kon slechts enkele stichtende woorden uitbrengen. Dan overweldigde haar weer de genieting; zoodat ze zich uit hunne tegenwoordigheid moest terugtrekken. Doch steeds bestookte haar de gedachte, dat ze zoo verheven genaden niet waardig was. Wat kon ze nog meer doen om den Heer te behagen? | |
[pagina 54*]
| |
Hoe kon ze nog meer met Hem gelijkvormig worden? In Zijn versmading. Zoo groeide in haar het verlangen om als krankzinnige door te gaan. Lang beraadslaagde zij daarover bij haar zelve. Ze won den raad in van een ervaren man, Hendrik van TienenGa naar voetnoot(1). Doch deze overwegende wat er voor en tegen kan ingebracht worden, ried het haar ten slotte zeer wijselijk af. Het geheim der H. Drievuldigheid werd het groote voorwerp harer beschouwing, niet uit ijdelheid, om te hooge dingen te onderzoekenGa naar voetnoot(2), maar uit Liefde. Ze las veel over dit mysterie in boeken, waarvan ze er een hoeveelheid bezatGa naar voetnoot(3). Ze mediteerde veel. Soms als een bliksemstraal trof haar dan de verlichting; maar als ze het wilde aanteekenen en zich in het geheugen prenten, verdween de kennis. Met Kerstmis zag ze plots den Vader. Uit Hem kwam een machtige stroom, Christus; en daaruit allerlei rivieren en beken. Daaraan zag ze velen drinken; anderen die misprijzend voorbijgingen. Zij verstond wat dit beteekende en hoe die rivieren waren de genademiddelen der H. Kerk. Dan werd ze in den geest opgevoerd naar de bron zelf, den Vader. Wat zij daar mocht aanschouwen werd haar door den Vader verboden neer te schrijven. Veeleer zou zij den naaste helpen in zijn noodwendigheden door gebed en woord. Zij mocht er echter naspeuren, hoe de Zoon van alle eeuwigheid uit den Vader geboren is en hoe Hij in den tijd uit de Maagd mensch werd; hoe de H. Geest te gelijk uit Vader en Zoon voortkwam; hoe de Personen verscheiden zijn in eenzelfde godheid, eeuwigheid, wijsheid. Op St Stevensdag werd ze door een plotsen ‘storm’ overvallen. Zoo hevig was de aanval, dat hij al hare lichaamskrachten als een alles omvattende spinneweb, of als een woest dier dat zijne kooi breekt, geheel te neer | |
[pagina 55*]
| |
wierp. Weer werd ze aan het ziekbed gekluisterd: als met verlamming geslagen, zoo dat hare ledematen beefden en uitmergelden te gelijk, en ze als buiten haar zelve, zinneloos, met ijlende liefdekoorts scheen te zijn. Lang bleef ze weer te bed; ze voelde zich des te zuiverder worden. Liefst onderhield ze zich dan met haar, die ze zuiverder kende. Doch ook het gezelschap der goeden vluchtte zij, opdat die insania van liefde niet in haar tegenwoordigheid zou uitbreken. Dit duurde zes weken. Toen ging die insania over in een wonderbare zoetheid van liefde en begon ze weer anderen op te leiden in de Minne. Toch geraakte ze nooit van die lamheid verlost. Dat overviel haar meest, als ze aan het hoogste Goed wilde denken: hevige hoofd- en hartschudding had ze dan te doorstaan. Op een anderen tijd voelde ze weer een vurig verlangen om haar wil met Gods wil te vereenigen. Het was na completen, dat ze, reeds te bed, aan het opperste Goed dacht. Als ze bij haar zelve zeer subtiellijk beschouwde wat dit was en hoe het moest bereikt worden, kwam ze plots in den geest en voelde zij zich in den afgrond van Gods vonnissen verzwolgen. Daar mocht zij zien hoe die goddelijke vonnissen, judicia, die geen menschenzinnen achterhalen kunnen, hun zekere, onfeilbare werking uitoefenen in de schikking en den voortgang van alle zichtbare en onzichtbare dingen. Ook zag ze de oorzaken der dingen uit de eeuwige bron der goddelijke gerechtigheid komende, die geen menschelijk verstand mag bereiken, die toch nooit van den weg der gerechtigheid afdwalen. Daar kende zij ook in goddelijke klaarheid, hoe alles door 's Vaders almacht geschapen, door 's Zoons wijsheid bestierd, door de genade des H. Geestes in stand gehouden wordt. Toen zij nu tot zich zelve was teruggekeerd, vond zij zich van allen eigenwil beroofd en van alle onderscheid van eigen vonnissen ontdaan, zoodat haar wil geheel in Gods wil was overgevloeid. Langen tijd bleef ze aldus, dat ze haar wil geheel met Gods wil vereenigd bewaarde, en ze effen woog gezondheid of ziekte, voorspoed of tegenspoed, | |
[pagina 56*]
| |
lief of leed, de goddelijke vertroosting, het heil van bekenden of onbekenden. Een jaar verbleef zij in zulk een toestand, dat ze noch eeuwige noch tijdelijke dingen met het oordeel van eigen wil verkiezen wilde. Met hare genezing viel ook haar vroeger verlangen, dat ze nu als minder bescheiden erkende. Vuriger ook in de Minne, werd haar band van Minne nog sterker. Al deze genadegunsten behooren tot de levensperiode vóór het vertrek naar Nazareth. Over de genaden en de visioenen van later kan de biograaf niet veel mededeelen, daar hij er weinig of niets in Beatrijs' levensboek over heeft aangetroffen. Slechts een paar uit zeer vele die zij voorzeker nog moet hebben ontvangen heeft hij behouden. Reeds lange jaren was ze priorin, toen ze eens een monialis hoorde zingen het woord van den H. Bernardus: dat er velen zijn die folteringen verduren voor Christus, doch weinigen die zich zelven volmaakt beminnen om Christus. Als zij daarover nadacht, hoe men meer voor Christus kon doen, dan folteringen willen lijden, begreep ze, dat alles in dit woordje om moet gelegen zijn. Plots werd ze in den geest vervoerd, en ze zag heel de wereld als een groote sfeer onder zich, terwijl zij zelf hare blikken naar omhoog gevestigd hield, op de onbegrijpelijke goddelijke Wezenheid en dien Hoogsten, eeuwigen, waren God in de zelfstandigheid zijner Majesteit. Zij was dus zoo geplaatst tusschen God en de menschen, dat ze, wel onder God, maar boven de geheele wereld verheven, al het aardsche onder de voeten trad, en de hoogste goddelijke Wezenheid in omarming der Minne onafscheidbaar aanhing. In deze vereeniging, waarin zij één geest met God geworden was, erkende zij, dat zij de eerste zuiverheid en vrijheid, alsook de Minne, waarin zij van den beginne geschapen was, had bereikt. En alsof geheel haar geest in dien goddelijken geest was overgevloeid, zoo wist zij zich voor eenigen tijd met de hoogste godheid verbonden, en gansch hemelsch gewordenGa naar voetnoot(1). Na die verrukking mocht ze uit- | |
[pagina 57*]
| |
rusten in de armen des Beminden, en begreep zij de woorden, niet zoozeer met het verstand als met het gevoel. Een ander maal bij de H. Communie, mediteerend over het Lijden des Heeren, dacht het haar dat het Bloed uit de vijf wonden over haar stroomde, om haar geheel te reinigen. In dien brand van genieting meende zij te te zullen sterven. Toen dacht ze aan een vriend die haar bijzonder duurbaar was. Zij smeekte, dat hij mocht deel hebben aan die genade. En 't was of hun beider geest in Christus één werdenGa naar voetnoot(1). Bij den zegen met het H. Sakrament trof als een bliksemstraal haar hart, en zij voelde alsof Jezus geheel haar hart aan zich trok; waardoor zij begreep, dat haar Beminde in haar zijn volle welbehagen had. Daar vernam zij weer, dat haar leven nog niet uit was, dat ze nog eenigen tijd moest blijven om Minne en Caritas te beoefenen. Onder een sermoon voor de communiteit steeg plots haar hart naar de keel: geheel den tijd van de preek kwijnde ze van Liefde. Een ander maal straalden haar beide oogen met een wonderbaar licht. Zoo geleek ze aan Mozes. Dien dag kon ze moeilijk met de oogen zien; maar met de scherpte der beschouwing drong zij door in 't lichamelijke en 't geestelijke, in 't zichtbare en onzichtbare. In die opstijging van haar geest verlangde ze zeer aan den almachtigen God een aangenaam offer op te dragen. En haar werd van Godswege geantwoord, dat ze aan den Vader en den Zoon haar eigen ziel, aan den H. Geest al de Minne van haar hart, als een offerande zou aanbieden en toewijden. Na een aderlating op het feest der Besnijdenis rustte zij wat uit. Daar verscheen een Kind, om met haar te spelen. Maar zij was te zwak om er op te letten. Na het middagmaal kwam het Kindje; voorzeker de besneden Jezus, terug, en zij mocht haar genoegen met Hem hebben. Dit is het laatste visioen dat van Beatrijs in haar leven | |
[pagina 58*]
| |
verhaald wordt. In twee hoofdstukken schetst de schrijver nog in 't algemeen hare Liefde tot God en tot den naaste. Het eerste is niets anders dan onze verhandeling van Seven Manieren van heiliger Minnen, die de schrijver zoo aanwendt, alsof Beatrijs daarin haar eigen opstijging in de Minne had geschetst. Over hare naastenliefde geeft hij weinig concrete bijzonderheden. Dit hoofdstuk is klaarblijkelijk geen tractaat. Uit hare liefde tot God, zegt hij, kan men gevoeglijk afleiden hoe groot hare liefde tot den naaste moest geweest zijn. Zij was krank met de kranken, weende met de weenenden, enz.. Alle noodlijdenden hielp ze door hare gebeden, of door haren goeden raad. Zij sprak vooral ten beste voor de zondaars, alsof het hare eigen zonden waren. Hare goedheid strekte zich uit tot de onredelijke schepselen. Meermaals vlogen vogelen haar te gemoet, kwamen wilde dieren uit de naburige wouden op haar toe, om in haar schoot uit te rusten. Want bij haar voelden zij zich veilig: zij kon niet eens zien dat men een insect doodde.
Zoo moet ongeveer de inhoud zijn geweest van Beatrijs' levensboek. Wij hebben het zoo trouw mogelijk samengevat, met gewoonlijk de woorden en de beeldspraak zelf van den biograaf, die hierin ook wel veel van de oorspronkelijke beeldspraak zal hebben behouden. Zooals men ziet, bevatte dit boek ook een heele reeks visioenen, die in meer dan een opzicht sterk met die van Hadewijch blijken verwant te zijn. Doch wij willen dit punt later wat uitvoeriger behandelen. |
|