Seven manieren van minne
(1926)– Beatrijs van Nazareth– Auteursrecht onbekend
[pagina 7*]
| |||||||||
Algemeene inleiding | |||||||||
[pagina 9*]
| |||||||||
Eerste hoofdstuk
| |||||||||
[pagina 10*]
| |||||||||
toegevoegd door eene latere hand. Zeer vele en zeer lastige verkortingen, zooals dit in Latijnsche handschriften uit dien tijd gebruikelijk was, komen er in voor. Dat het niet de oorspronkelijke redactie mag heeten, maar een kopie is, blijkt in het uittreksel dat wij er uit meedeelen, waar een plaats ontbreekt die ongetwijfeld oorspronkelijk isGa naar voetnoot(1). Uit dit handschrift deelen wij het hoofdstuk mede, dat de samenvatting van het hier uitgegeven tractaat van Seven Manieren van Minnen bevat (Bijl. I). | |||||||||
2. Het Gentsche handschrift (Hs. G).- Een ander door ons geraadpleegd handschrift is hs. 165 (57 suppl.) van de Universiteitsbibliotheek te Gent. Het is geschreven op papier, in groote foliobladen; het bevat 275 bladzijden met geen anderen inhoud dan het leven van Beatrijs. Het geschrift wijst naar de xviie eeuw. Op het titelblad staat, in drukletter-schrift, van dezelfde hand als de inhoud: VITA // B. BEATRICIS // ORDINIS CISTERCIENSIS // PRIORISSAE IN NAZARETH // PROPE LIRAM // ab ipsa flandrice vel gallice conscripta // Jnterprete anonymo. Aan den rand daarvan staat links: 28 Julii: wat nl. de schrijver als den stervensdag der Gelukzalige opgevat heeft. Erboven, rechts Scriptum erat initium libri manuscripti Liber Ecclesiae Beatae Mariae monasterii de Nazareth prope Liram ordinis Cisterciensis. En links, van boven: Ex manuscripto Nazarethano collato cum. Beneden staat nog eens van dezelfde hand: Collat. Al het voorgaande werd geschreven door dezelfde hand, blijkbaar die van den kopiïst. Maar nu heeft een andere hand, onder de plaats voor den titel, er nog eenige aanteekeningen aan toegevoegd. Zoo staat links: Collato cum manuscripto codice Corsendoncano in cor. fl. cum claustris parv. fol. inscripto Quarta pars diuersarum legendarum. | |||||||||
[pagina 11*]
| |||||||||
Daaruit blijkt dat de kopiïst aanvankelijk van zins was zijn handschrift te collationeeren met een ander; eerst later werd een tweede handschrift daartoe gevonden. Er komen in onzen codex inderdaad vele verbeteringen voor, die er blijkbaar bij de collatie in werden aangebracht. Doch andere werden door misschrijvingen van den kopiïst veroorzaakt. Het handschrift van Nazareth door hem gebruikt moet vele verkortingen hebben gehad, zooals het onze van Villers, zoodanig dat ik eenigen tijd heb gemeend, dat hij wel dit laatste kon hebben afgeschreven: wanneer er hierin een lastige verkorting staat heeft ook onze kopiïst meermaals verkeerd gelezen. Zoodat het handschrift van Nazareth eveneens een zeer oud handschrift schijnt geweest te zijn, met ongeveer hetzelfde systeem van verkortingen als in het onze. Werd te Nazareth misschien de oorspronkelijke redactie van het leven bewaard, en is ons handschrift G daar een kopie van? Onder die eerste aanteekening staat nog een tweede: De B. Beatrice Obiit Ao 1268, die 27 Aug. en daaronder: alias IV cal. inter sanctas ordinis relata. Aan den kant rechts komen de aanteekeningen voor: De Bartholomeo patre eius vide 17 Martij vitam B. Arnikij. Daaronder: Henriquez 29 Aug. eiusdem Bartholomaei natalem ponit. Daaronder: Exstat apud D. Butkens parentem Dnae Abbatissae in Nazareth vita ipsius B. Bartholomaei bene longa, sermone flandrico, cuius auctor esse dicitur Albericus monachus Dnnensis, Prior Thosanae, cuius tamen non meminit D. Carolus De Visch Prior Dunensis in sua Bibliotheca Cisterciensi.
Uit deze aanteekeningen moeten wij besluiten, dat het handschrift afkomstig is van de Bollandisten, dat het bestemd was om in de Acta Sanctorum opgenomen te worden en dat het geschreven werd omstreeks 1650-60. Dat het van de Bollandisten afkomstig is en geschreven werd voor de AA. SS. blijkt, behalve uit de verschillende aanteekeningen omtrent den juisten dag | |||||||||
[pagina 12*]
| |||||||||
van Beatrijs' dood, ook uit de verwijzing naar de AA. SS. in: vide 17 Martii in vitam B. Arnikii. Dit leven nu van Arnikius werd nooit in de AA. SS. opgenomen: hij wordt alleen vermeld op 17 Maart onder de praetermissi. De aanteekening werd dus gemaakt door iemand die dat leven van Arnikius in de AA. SS. heeft willen opnemenGa naar voetnoot(1). Dat het geschreven werd omstreeks 1650-60 blijkt voornamelijk uit de laatste aanteekening. Dat leven van Bartholomeus in 't Vlaamsch werd zoogezegd ontdekt in de nalatenschap van Chr. Butkens, prior van S. Salvator, den beroemden historiograaf, na diens dood in 1650, door zijn broeder Alexander. Het behoorde tot een reeks valsche kronieken, waarover verder meer zal meegedeeld worden. Vóór 1650 werd dus die aanteekening niet geschreven, en het handschrift zelf is wel niet veel ouder, als het niet uit denzelfden tijd stamt, namelijk nog uit den tijd van Bollandus. Want deze is de schrijver der aanteekening. Immers: Dat het geschreven werd vóór 1662 blijkt uit een briefwisseling van dit jaar tusschen Bollandus en Ch. De Visch, prior der abdij ter Duinen, schrijver van een Bibliotheca Scriptorum ordinis CisterciensisGa naar voetnoot(2). Bollandus had aan De Visch om inlichtingen gevraagd over dien Albericus, religiosus abbatiae Dunensis et Thosanae prior. Want hij had onlangs het leven gelezen van Bartholomeus van Aa, waarvan die Albericus gezegd werd de schrijver te zijn; nu had hij over hem niets kunnen vinden in de bibliotheca van De Visch. De brief van Bollandus stemt bijna woordelijk overeen met deze aanteekeningGa naar voetnoot(3). | |||||||||
[pagina 13*]
| |||||||||
Het mocht eenigszins vreemd voorkomen dat de Bollandisten reeds zoo vroeg het leven van Beatrijs voor den druk hadden voorbereid, als dit eerst in het deel van Juli moest verschijnen. Maar het is bekend dat zij in 't begin hadden gehoopt veel sneller met hun onderneming te kunnen vooruitgaan. Trouwens, ook hierop zinspeelt Bollandus aan het slot van zijn brief, waar hij schrijft dat hij nog verre van het leven van Beatrijs en Bartholomeus isGa naar voetnoot(1). Ook het leven van Beatrijs, hoewel reeds zoo vroeg drukvaardig, werd door de latere Bollandisten niet uitgegevenGa naar voetnoot(2). | |||||||||
3. Andere handschriften.- Nog zouden andere handschriften van datzelfde leven bewaard zijn. Zoo vind ik meermaals vermeld, dat het leven van Beatrijs van Nazareth in twee kopieën voorhanden is in de koninklijke boekverzameling van Brussel: het oudste geschreven in 1320, het andere in 1493. De oudste kopie is het boven behandelde handschrift B; van het jongere is het mij niet gelukt ergens een spoor te ontdekkenGa naar voetnoot(3). | |||||||||
[pagina 14*]
| |||||||||
Nog is een kopie aanwezig in de National-Bibliothek te WeenenGa naar voetnoot(1). Daar echter ons doel hier niet is, noch zijn kan, een critische uitgave van die Latijnsche biographie van Beatrijs te bezorgen, was het wel overbodig dit handschrift uit Weenen aan te vragen, en hadden wij met onze handschriften van Brussel en Gent genoeg. Deze beide kopieën toch komen geheel overeen en vertoonen geen andere afwijkingen dan hier en daar in de spelling of in een en ander woord. De tekst is dezelfde: slechts een enkel maal is een regel of een zinnetje blijkbaar door verschrijving in de pen gebleven. Wij hebben in B en G feitelijk twee zeer oude en volkomen betrouwbare kopieën. Van grooter belang ware een critische studie dier Latijnsche biographieën geweest, zoo dit leven van Beatrijs een vertaling, en niet slechts een samenvatting, van het tractaat van Seven Manieren had geboden. Om dezelfde reden is het wel overbodig, dat we verder handelen over latere biographieën. Zoo heeft de beroemde hagiograaf van Rooklooster Joannes Gielemans (1427-1487), hetzelfde leven van Beatrijs opgenomen in zijn Hagiologium Brabantinorum nog eens samengevat in zijn SanctilogiumGa naar voetnoot(2). Joannes d'AssigniesGa naar voetnoot(3) heeft het in 't Fransch bewerkt (1603). Chrysost. Henriquez heeft het verkort en hier en daar | |||||||||
[pagina 15*]
| |||||||||
wat gewijzigd uitgegeven in zijn Quinque prudentes virginesGa naar voetnoot(1). Nog zou een Dominikaan Van Groelst een leven van Beatrijs hebben geschreven. | |||||||||
§ II. Andere bronnen voor onze kennis van Beatrijs van NazarethOver den vader van Beatrijs, Bartholomeus, burger van Tienen, en over diens kloosterstichtingen wordt nog gehandeld in:
| |||||||||
[pagina 16*]
| |||||||||
Verder nog in de kronieken toegeschreven aan een zekeren Albericus van Ter Doest, monnik van ter Duinen en prior van Ter Doest, nl.:
Deze kronieken bevatten verder de geschiedenis van de stichtingen van Bartholomeus, en werden voortgezet, na Albericus' dood, door een zekeren Victoricus, eveneens monnik van Ter DoestGa naar voetnoot(1). Eindelijk in de Chorographia van Averbode in Sanderus' Brabantia Sacra. In ons onderzoek nu naar de waarde van deze kronieken, zijn wij tot de ontdekking gekomen dat ze alle valsch moeten heeten. Zij werden geschreven door Chr. Butkens zelf, en door hem op den naam van die twee oude kroniekschrijvers geplaatst. Wij hebben in een afzonderlijke studie de onechtheid ervan aangetoond, zoodat het hier overbodig is nogmaals daarop terug te komen; dit zou ons trouwens te ver van ons onderwerp afleidenGa naar voetnoot(2). Wij herinneren hier aan de voornaamste argumenten. Al die kronieken waren tot 1650, toen Butkens stierf, geheel onbekend. Nergens, zelfs niet in de eigen orde waartoe de schrijvers behoorden, had men ervan gehoord. Zij duiken alle plots uit een volslagen onbekendheid op. Beide kroniekschrijvers hebben niet eens geleefd. Er is in 't bijzonder nooit een abt Nicolaus Altaterra te Middelburg geweest. | |||||||||
[pagina 17*]
| |||||||||
De eerste abdis van Maagdendaal was ook geen Ermengardis. En van een H. Arnikius had men te Averbode zelf, waar hij nochtans zou geleefd hebben, nooit gehoord; de vereering van dezen heilige was eerst na 1650 begonnen. Ook Bartholomeus, Beatrijs' vader, was tot ditzelfde jaar alleen gekend onder den naam van civis Thenensis, eenvoudig burger van Tienen. Het doel van al deze kronieken was juist dien Bartholomeus, die in alle optreedt, te maken tot een edelman uit een oud en roemrijk geslacht, met een heldhaftig verleden. Want Bartholomeus civis Thenensis was de stichter geweest van O.L. Vrouw van Nazareth, waar juist in die jaren een Carola Butkens, nicht van Christophorus en dochter van diens broeder Alexander, abdis was: Nazareth had een adellijken stichter noodig. Dat Chr. Butkens de vervalscher is geweest blijkt voornamelijk uit het feit dat hij de schrijver is van de Chorographia van Averbode in Sanderus' Brabantia Sacra (1656); dat deze Chorographia reeds geheel uit de gegevens dier valsche kronieken is opgebouwd, dat Chr. Butkens dus reeds den inhoud dier kronieken kende vóór zijn dood, (1650) terwijl de kronieken zelf toch niet dan na zijn dood aan 't licht zijn gekomenGa naar voetnoot(1). Hebben er nog andere biographieën van Bartholomeus bestaan? | |||||||||
[pagina 18*]
| |||||||||
De BollandistenGa naar voetnoot(1) vermelden dat zij er eene bezitten. Ze werd echter nooit uitgegeven. Vermoedelijk is het niets anders geweest, dan ofwel het eerste hoofdstuk uit de biographie van zijn dochter Beatrijs, ofwel de vertaling in 't Latijn van het Vlaamsche bij Butkens zoogezegd weergevonden leven dat reeds Bollandus had gekendGa naar voetnoot(2). Het eerste hoofdstuk uit het leven van Beatrijs is ook afzonderlijk behandeld geworden als leven van haar vader en staat meermaals vermeld als leven van den Zal. BartholomeusGa naar voetnoot(3).
Als bronnen voor onze kennis van Beatrijs van Nazareth hebben we dus feitelijk niets dan de oudste levensbeschrijvingen uit de handschriften van Brussel en Gent. | |||||||||
§ III. De schrijver van het leven van Beatrijs van NazarethWij gaan nu over tot het onderzoek van die vroegste levensbeschrijving, waarvan Willem van Affligem of a Mechlinia gewoonlijk als vervaardiger wordt beschouwd. Met welk recht zal verder blijken. | |||||||||
1. Wat de schrijver over zich zelven zegt:a) Zijn arbeid draagt hij op aan de abdis en de zusters van het klooster te Nazareth. Hij smeekt haar, dat ze hem zouden steunen door hare gebeden om een voor zijn krachten zoo zware taak tot een goed einde te mogen brengen. Tot nog toe heeft hij wel de zegepralen der | |||||||||
[pagina 19*]
| |||||||||
heiligen in een historisch verhaal door anderen afgeschilderd gelezen, maar zelf heeft hij nooit zoodanige taal gebruiktGa naar voetnoot(1). Hij heeft meer den glans van anderer welsprekendheid mogen bewonderen, dan zelf eens zijn kracht beproefd om ze na te volgenGa naar voetnoot(2). Want hij treedt nog met onzekere en zwakke schreden voort. Nog nooit heeft hij een geschiedkundig werk aangedurfd; en hij moet nog den roest van een stotterende tong wegvegenGa naar voetnoot(3). Hij is een nieuw reiziger op een onbekenden wegGa naar voetnoot(4). Hij is nog een novice in het vakGa naar voetnoot(5). Men moge zijn werk verontschuldigen: 't is het werk van een arme, zoowel in verdienste als in talentGa naar voetnoot(6). Er is natuurlijk in al deze verklaringen van onervarenheid veel rhetorische overdrijving: hier reeds voelt men dat de man meer bekommerd is om mooie zinnen te bouwen en zich volgens de zeer gespannen, kunstmatige en oratorische opvatting van de toenmalige hagiographie uit te drukken, dan om zijn onkunde te belijden. Wat wij er toch uit mogen besluiten is wel: dat dit zijn eerste historische arbeid is, dat hij nog nooit zulk een leven heeft geschreven; en dat hij niet wel op de hoogte is van wat dit soort van letterkundig werk vereischt.
b) Nu en dan onderbreekt de man zijn verhaal om eenige woorden van opwekking, eenige zedelijke of theologische beschouwingen ten beste te geven. Hij is een voorzichtig godgeleerde: als Beatrijs verhaalt, hoe zij een maal in het koor der Seraphijnen vervoerd werd, waar zij mocht aanschouwen de goddelijke wezenheid | |||||||||
[pagina 20*]
| |||||||||
zelf in de volheid van hare glorie, en van hare volmaakte majesteit, door hare almacht alles omvattende, alles besturende, ieder wezen in zijn orde schikkende, dan neemt onze schrijver hare verdediging op zich tegen hen die meenen zouden, dat zulk een genade op aarde onmogelijk isGa naar voetnoot(1). De nederigheid van Beatrijs, die niet dan gedwongen de waardigheid van priorin, waartoe ze te Nazareth verkozen werd, wilde aanvaarden, biedt hem gelegenheid om uit te varen tegen zulken, die uit eerzucht, door smeekingen of omkooperij, hoogere kerkelijke waardigheden nastreven, en die, daartoe onwaardig bevorderd, hun onderdanen misprijzen, en gestreng van de overigen alle eerbewijzen vorderenGa naar voetnoot(2). In een uitvoerige lofrede worden de groote genadegaven van Beatrijs tegenover die van andere heiligen gesteld. Wel mogen bij anderen groote wonderdaden worden aangehaald, maar het grootste wonder is wel de Minne, die Beatrijs op zoo uitmuntende wijze bezat. Velen van die zoogenaamde wonderdoeners zouden wel eens kunnen bevonden worden zonder het bruiloftskleed der genade. En als zij voor den Rechter over hun wonderdaden zouden roemen, dan zouden ze kunnen hooren: Amen dico vobis, nescio vosGa naar voetnoot(3). Uit zulk een neiging naar moralisatie en theologische discussie blijkt dat de schrijver priester en godgeleerde is geweest.
c) Wat de stijl betreft, deze is uiterst versierd en in- | |||||||||
[pagina 21*]
| |||||||||
gewikkeld; de enkele volzinnen die we gelegenheid hebben gehad van hem aan te halen, mogen dit reeds hebben laten vermoeden. Hij heeft inderdaad gemeend, dat tot het schrijven van een historisch werk een hoofdvereischte was: stijlversieringGa naar voetnoot(1). Hij kan niets eenvoudig gezegd krijgen. Hij streeft naar netjes afgewogen uitdrukking, al waren allerlei omschrijvingen daartoe noodzakelijk, al moest hij tot de meest vreemdsoortige beeldspraak zijn toevlucht nemen. Het primam balbutientis lingue rubiginem eliminare kan als voorbeeld dienen. Ook leest zijn werk bijzonder moeilijk: soms weet men werkelijk niet wat bedoeld wordt. Zijn taal is wel Middeleeuwsch Latijn, maar vol afgetrokken woorden. Hij gebruikt meermaals quod in plaats van ut, en het verleden deelwoord van een verbum deponens heeft niet zelden passieve beteekenisGa naar voetnoot(2). Zijn overgangen zijn meestal zeer onbeholpen, en hij roemt daarbij voortdurend over zijn streven naar beknoptheid, wat hij omslachtig sub brevitatis compendio noemt. | |||||||||
2. Tijd van vervaardiging.- Wanneer heeft hij dit leven van Beatrijs geschreven? Ongetwijfeld kort na haren dood. Hij heeft zijn taak aanvaard op verzoek van de abdis en van de zusters van Nazareth, die Beatrijs gekend hadden, uit liefde en genegenheid voor haar. Daarbij heeft hij vooral gebruik gemaakt van schriften van Beatrijs zelf. Wat hij daarin niet had gevonden heeft hij vernomen uit den mond van Christina, Beatrijs' zuster, en van anderen die nog met haar hadden geleefdGa naar voetnoot(3). | |||||||||
[pagina 22*]
| |||||||||
In zijn besluit richt hij zich tot diegenen onder de zusters die het geluk hadden Beatrijs in haar midden te bezitten, om ze op te wekken de voorbeelden van hare deugden na te volgen en in de herinnering te bewaren, om God te bedanken, die hun in Beatrijs zulk een volmaakte levenswijze had geopenbaard. Dan wendt hij zich verder tot de jongeren, die Beatrijs met eigen oogen niet meer hadden aanschouwd en vermaant ze, haar beeld uit haar eigen levensboek en uit den omgang met de oudere medezusters diep in het hart te drukken en te behoudenGa naar voetnoot(1). In welke betrekking stond onze schrijver met Nazareth of met Beatrijs? In zijn opdracht noemt hij zich: frater et conservus in Domino. Wat verder: ego conservus et confrater vester. Of nog: me conservum vestrum in ChristoGa naar voetnoot(2). Wat kunnen wij hieruit afleiden? Het is bekend dat de Cistercienserinnen voor het bestuur en beheer van de goederen der abdij leekebroeders opnamen. Zoo zien wij Bartholomeus zelf, Beatrijs' vader, en zijn zoon Wicbertus, telkens de kloosters gaan bewonen die hij had gesticht, te zamen met de moniales. Toch verbleven die niet met de kloosterzusters; maar afzonderlijk in een afhankelijkheid van de abdij, of op de goederen die zij beheerden. Zulk een leekebroeder zal onze schrijver wel niet geweest zijn. Maar naast die leekebroeders treffen wij ook meerdere biechtvaders en capellani aanGa naar voetnoot(3). Zou onze man misschien zulk een capellanus of biechtvader zijn geweest? Zoo iets past natuurlijk best bij de namen die hij zich zelven geeft. Confrater en conservus kon zich best een Cistercienser monnik noemen, zoo die vooral dienst had in de abdij. Of een monnik uit een andere orde zich confrater van Cistercienserinnen zou noemen? | |||||||||
[pagina 23*]
| |||||||||
Hij heeft Beatrijs in haar leven niet, of althans niet intiem gekend. Van levensbijzonderheden of mystieke ervaringen, die hij uit haar mond zou vernomen hebben, is er nergens spraakGa naar voetnoot(1); alles veronderstelt veel meer, dat dit niet het geval is geweest. Hij heeft dus alles uit haar boek zelf, of uit mededeelingen van medezusters. Ook heeft Beatrijs haar groote genadegaven voor eenieder verborgen gehouden: niemand vermoedde wat er in haar omging; zij zelf heeft gelezen in haar eigen hart. Er bestaat geen aanleiding om deze gegevens in twijfel te trekken, en om aan een dichterlijke fictie, een vervalsching, te denken. Het leven van Beatrijs werd derhalve geschreven door een tijdgenoot, kort na haar zalig afsterven, door een monnik, een confrater en conservus, dien de abdis en de zusters van Nazareth daartoe hadden verzocht. Daarom is het ook een werk van zeer hooge waarde, niet slechts wat Beatrijs zelf betreft, maar ook wat andere gebeurtenissen uit dien tijd, als de stichting van de abdijen van Bloemendaal, Maagdendaal en Nazareth door den vader van Beatrijs aangaat. Van de handschriften die dit leven bevatten is een zoo oud als 1320, d.i. van omstreeks veertig, vijftig jaar later dan de tijd van de vermoedelijke vervaardiging (± 1280). | |||||||||
3. De schrijver.- Tot nog toe hebben wij geen melding gemaakt van den naam van den schrijver. Als zoodanig wordt gewoonlijk beschouwd Willem, bastaard der Berthout's van Mechelen (en die daarom soms Willem de Mechlinia heet) die omstreeks 1220 geboren, monnik werd te Affligem en daarom doorgaans Willem | |||||||||
[pagina 24*]
| |||||||||
van Affligem genoemd wordt. In het oudste handschrift wordt hij ook als de schrijver aangegeven. Daar staat: Hanc vitam conscripsit dominus Willelmus de Mechlinia, monachus Haffligensis, quondam prior in Wavria, post abbas Sancti Trudonis. Dit wordt bevestigd door den aan Henricus Gandavensis gewoonlijk toegeschreven katalogus de scriptoribus ecclesiasticisGa naar voetnoot(1). Daarin wordt gezegd dat Willem van Affligem in 't Latijn het leven heeft opgesteld van een Cistercienserin, die in 't Dietsch vele wonderbare dingen had geschreven over haar zelf. Dat daarmee Beatrijs van Nazareth bedoeld is, lijdt geen twijfel: daar juist onze biograaf niet meer beweerd te hebben gedaan dan de schriften zelf van Beatrijs te vertalen en te verkorten. En zoo is dan ook later Willem van Affligem steeds beschouwd geweest als de schrijver vau het leven van Beatrijs van Nazareth. Toch kan ik dat moeilijk aannemen. Vooreerst, het bericht in het handschrift van 1320, is een later toevoegsel. Het is in alle geval niet mede overgenomen uit het handschrift waaruit werd afgeschreven. Gaarne beken ik dat dit toevoegsel van niet veel later is. Maar vast staat, dat het niet tot het origineel behoorde. Het kan overgenomen zijn geweest uit een werk als dat van Henricus Gandavensis, ja misschien wel juist daaruit. De mededeelingen nu van dien katalogus zijn in 't algemeen weinig betrouwbaar. Zoodat die overlevering niet heel zeker is. | |||||||||
[pagina 25*]
| |||||||||
Aan den anderen kant, zoo Willem werkelijk de schrijver was, dan laten zich vele bijzonderheden die we tot nog toe over den schrijver hebben meegedeeld, moeilijk verklaren. Toen Willem zijn werk vervaardigde moet hij een man van boven de vijftig zijn geweest. Dan is het vreemd onzen man telkens met zooveel nadruk zijn onervarenheid te hooren verklaren. Ik weet wel dat dit vooral betrekking heeft op een hagiographisch werk: nog nooit heeft hij zoo iets gedaan, daarin is hij een tiro. Evenwel, men begrijpt dit toch moeilijk van iemand op die jaren. Willem was ook een man van uitstekende geleerdheid. Hij had de universitett van Parijs bezocht, waar hij de studiemakker was geweest van den toekomstigen bisschop van Luik, Jan Van Edingen, door wiens bemiddeling hij later abt van St Truiden werd. In zijn eigen orde was hij al zeer vroeg prior van Affligem, en daarna prior van het van Affligem afhangende klooster van Waver. Als abt van St Truiden toonde hij zich ten volle het vertrouwen waardig, dat de bisschop in hem had gesteld. Weldra had hij ook, door zijn diepe godsvrucht, zijn groote bescheidenheid, niet het minst door zijn hoofsch-voornamen, toch zeer eenvoudigen omgang en door de zeldzaam verfijnde beschaving van zijn geest en van zijn levenswijze, de genegenheid gewonnen van de monniken, die hem aanvankelijk, om het gebrek in zijn geboorte, niet hadden willen erkennen. Niet alleen de kloostertucht bevorderde hij op uitstekende wijze, maar hij maakte zijn abdij tot een middelpunt van geleerdheid, waar de hoogere studiën en de letteren sierlijk opbloeiden. Zullen we dan zeggen dat het nederigheid was, die hem voortdurend laat herhalen, dat hij arm was aan verdiensten zoowel als aan talent, dat hij zijn best had gedaan, hoe gebrekkig zijn arbeid ook zal bevonden worden? Op mij maakt dat alles veeleer den indruk, dat de schrijver niet Willem van Affligem kan zijn. Daarbij komt nog dit: onze biographie werd geschreven eenigen tijd na 1268. Zoo door Willem, dan tusschen de jaren 1268 en 1277, in welk jaar hij abt van | |||||||||
[pagina 26*]
| |||||||||
St Truiden werd. Maar in dien tijd had Willem toch reeds het leven van de H. Lutgardis uit het Latijn in 't Dietsch berijmd, of althans hij arbeidde eraan. Hij kon dus moeilijk beweren een tiro, een novus viator te zijn in dit vak. Of zou hij ook niet het leven van St Lutgardis hebben gedicht? Want er bestaat meer dan een gegronde reden, om ook dit stellig in twijfel te trekkenGa naar voetnoot(1). Men zal opwerpen: al die bezwaren zijn toch niet zeer erg. Er is in al die verklaringen van onmacht, van gering talent, van eenvoud, enz. veel conventioneels. In de meeste hagiographische werken uit dien tijd, voornamelijk door Cisterciensers, treft men dezelfde gezwollenheid, dezelfde opgeschroefdheid, dezelfde lastige en overvloedig gesierde uitdrukking aanGa naar voetnoot(2). De tijd verklaart al veel. Misschien wel; echter niet alles. En ik blijf me afvragen of een man als Willem, met zijn karakter, met zijn geleerde vorming, zoo over zichzelven zou hebben gesproken. En verder, of een man van zeker over de vijftig zich zou hebben uitgedrukt als onze schrijver doet, en in zulk een lastigen stijl de volmaaktheid zou hebben gezochtGa naar voetnoot(3). | |||||||||
[pagina 27*]
| |||||||||
Daarbij komt, dat Willem van Affligem een Benedictijner monnik was, geen Cistercienser. Zou die zich frater of conservus van Cistercienserinnen hebben genoemd? Mogelijk, daar hij toch ten slotte monnik was. Toch wil het mij voorkomen, dat de schrijver onzer biographie een Cistercienser is geweest. Bewijzen laat zich dat niet ten volle uit de schaarsche gegevens en wat algemeene bijzonderheden die hij over zich zelven meedeelt. Maar alles komt toch zoo veel beter uit. En bij Willem passen die in alle geval slechts met heel veel goeden wilGa naar voetnoot(1). Het verwonderde mij dan ook geenszins bij Miraeus te vinden dat het leven van Beatrijs van Nazareth geschreven was door een Cistercienser monnikGa naar voetnoot(2). Waarop zijn bewering steunt blijkt niet. Misschien heeft hij dit alleen uit den tekst, en uit woorden als frater en conservus opgemaakt. Dan heeft in alle geval het werk op hem als op ons denzelfden indruk teweeggebracht: dat het van geen anderen kon zijn dan van een Cistercienser. Of bedoelde Miraeus een ander leven van Beatrijs? Dat is niet zeer waarschijnlijk, daar er geen ander bekend is. Trouwens het voor hem bedoelde bestond gelijk het onze uit drie boeken. Daarmee is het zoo goed als zeker dat hij het leven heeft ingezien waarvan een afschrift te Rooklooster aanwezig was. En dat kennen wij: 't is het leven door Joannes Gielemans overgeschreven, en dat hetzelfde als het onze isGa naar voetnoot(3). Daarom meen ik te mogen besluiten, dat de biographie | |||||||||
[pagina 28*]
| |||||||||
van Beatrijs ten onrechte aan Willem van Affligem wordt toegeschreven: ze is hoogst waarschijnlijk het werk van een Cisterciensermonnik, misschien van een geestelijk bestuurder of capellanus van NazarethGa naar voetnoot(1). Het is in alle geval het werk van een tijdgenoot, van iemand die nog uit de beste bronnen heeft mogen putten, zooals we nu zullen aantoonen. | |||||||||
4. Zijn Bronnen. Een autobiographie van Beatrijs van Nazareth.- Waaruit heeft onze schrijver zijn bijzonderheden over Beatrijs geput? Laten we eerst de plaatsen aanvoeren, waar hij van zijn bronnen gewaagt: Opdat men hem zou gelooven, zegt hij in zijn proloog: dat hij eerder vertaler dan oorspronkelijk schrijver van het werk moet heeten; hij zelf heeft er persoonlijk weinig aan toegevoegd of gewijzigd, maar zooals hij alles in perkament aangeboden heeft ontvangen, in de volkstaal, zoo heeft hij het in 't Latijn gekleurdGa naar voetnoot(2). Een lastige uitdrukking, die niets meer schijnt te beteekenen dan dat hij een Dietsch handschrift (van de abdis?) heeft ontvangen, hetwelk hij in 't Latijn heeft vertaald. Beatrijs zelf mag veeleer de schrijfster heeten: waaruit volgt, dat wat hij sedulis oblata in schrift had ontvangen een werk van Beatrijs zelf wasGa naar voetnoot(3). Hij heeft dus zijn biographie samengesteld met de eigen geschriften van Beatrijs. Dat blijkt nog uit verdere plaatsen. Meermaals toch wordt melding gemaakt van een liber vitae, dat Beatrijs zelf zou hebben vervaardigd. Zoo weet de schrijver niet veel mee te deelen over haar leven te Nazareth, omdat hij daarover niets in haar boek | |||||||||
[pagina 29*]
| |||||||||
heeft kunnen ontdekkenGa naar voetnoot(1). En in zijn besluit aan de communiteit te Nazareth komt hij er nog eens op terug, dat zijn werk vergaderd is uit haar boek en uit mededeelingen van de ouderen onder de zusters. De lezers wekt hij op om nut te trekken ook uit de beschouwingen, die God hem heeft ingegeven er op tijd en stond te hunnen bate in te lasschenGa naar voetnoot(2). Zoo is het klaar dat Beatrijs moet geschreven hebben een liber vitae suae, een autobiographie. De eerste autobiographie uit onze literatuur. Daarin moet ze hebben opgenomen de genadegaven, die ze van haar prilste jeugd, immers reeds van haar verblijf als oblata te Bloemendael, van God heeft ontvangen. Onze biograaf verhaalt allerlei godsdienstige oefeningen en boetplegingen van de gelukzalige, met het nut dat zij er telkens uit heeft gehaald, niet zelden met de vermelding hoe lang ze daar in is gebleven. Dat zal wel een eerste laag zijn uit Beatrijs' levensboek. Daarnaast komen allerlei genadegaven en visioenen, die er ook wel toe behoord hebben. En zoo zal het werk van Beatrijs er hebben uitgezien ongeveer als de Visioenen van Hadewijch; maar veel wijdloopiger: het bevat immers bijna niets anders, en is zeker een der uitvoerigste heiligenlevens uit onze Middeleeuwen. Buiten deze materialen zijn er verder nog een aantal hoofdstukken, die klaarblijkelijk meer samenvattingen zijn van geestelijke verhandelingen. Zoo de verhandeling van Seven manieren van heiligher Minnen; en andere waarover verder. Zouden die ook in de autobiographie hebben gestaan? Of heeft onze schrijver die van elders ingelascht? Bestonden die afzonderlijk; of waren die ook alle in het Liber vitae opgenomen? Het antwoord op deze vraag is van belang, daar er uit volgen moet of Beatrijs al dan niet reeds tijdens haar leven als schrijfster bekend was. | |||||||||
[pagina 30*]
| |||||||||
Wij komen er verder op terug, bij de behandeling van Beatrijs' letterkundige bedrijvigheid. Er heeft dus een groot boek bestaan, waarin Beatrijs zelf al hare genadegaven aanteekende. Een boek dat als de geschiedenis bevatte van geheel haar inwendig leven. Hoe jammer dat er van dit boek niets meer is overgebleven! Of mogen wij nog hopen dat, nu we eenmaal op het spoor zijn geraakt, wellicht nog meer hier en daar zal opduiken, dat we als werk van Beatrijs zullen mogen erkennen? | |||||||||
5. Hoe heeft onze schrijver zijn bronnen gebruikt?- Wij hoorden hem in de Inleiding beweren, dat hij weinig meer heeft gedaan dan dit boek te vertalen. Wel heeft hij er hier en daar tot stichting van den lezer enkele persoonlijke beschouwingen aan toegevoegd; maar die zijn niet zeer talrijk, en die kan men ook dadelijk erkennen. Veruit het meeste wat hij biedt is inderdaad wel vertaling van de geschriften van Beatrijs. Zelfs de levensbijzonderheden heeft hij daaruit gehaald. Van de anderen, van de medezusters b.v., heeft hij niet veel vernomen. Zoo klaagt hij, dat hij over haar leven te Nazareth weinig kan meedeelen, omdat het Liber vitae erover zwijgt. Nochtans, meent hij, moeten de genadegaven in die jaren nog overvloediger zijn geweest dan vroeger. En wanneer hij Beatrijs' zalig afsterven verhalen wil, dan verklaart hij weer uitdrukkelijk, dat hij dit niet meer heeft uit haar boek, maar uit de mededeelingen, voornamelijk van hare zuster Christina, die haar in het prioraat was opgevolgd. Hij heeft dus hoofdzakelijk uit Beatrijs' werken zelf geput. Doch hij biedt geen loutere vertaling. Hij heeft namelijk veel weggelaten, of verkort. Vooral zulke plaatsen, zegt hij, die door hare al te groote verhevenheid het begrip van den lezer zouden te boven gaan: voor volmaakteren mogen die heel klaar zijn; maar voor de minder geoefenden in dergelijke zaken zouden ze eer- | |||||||||
[pagina 31*]
| |||||||||
der vervelen dan stichten; eerder schaden dan nuttig zijn. Om dan toch niet alles weg te laten van het vele, dat Beatrijs met schrandere Rede over de Minne van God en den naaste uiteenzet, en zóó een aanzienlijk deel van haar boek te verduisteren, om aan den anderen kant door alles te geven geen overtollig werk te verrichten, heeft hij een middelweg ingeslagen, en een zeer uitvoerige, eindelooze stof zóó samengevat, dat de wijzen in enkele woorden over de voornaamste geheimen der Minne gelegenheid tot verder onderzoek hebben, en de anderen niet verveeld wordenGa naar voetnoot(1). Wij zullen derhalve geen enkele volledige vertaling van een verhandeling van Beatrijs in zijn werk aantreffen, slechts beknopte samenvattingen. Hoe hij indezen is te werk gegaan, moge blijken uit de wijze waarop hij de Seven manieren van Minnen heeft behandeld. De zooeven aangehaalde plaats is nog in andere opzichten belangrijk. Wij vernemen er uit dat het werk van Beatrijs zeer uitgebreid moet zijn geweest. Hij spreekt immers van een latissima interminabilisque materia. En waarschijnlijk heeft hij juist de voor ons meest interessante beschouwingen verkort of geheel weggelaten: die zullen te verheven zijn geweest. Hadden we die, dan zou haar werk wellicht nog veel inniger verwant blijken te zijn geweest met dat van Hadewijch | |||||||||
[pagina 32*]
| |||||||||
dan dit nu reeds het geval is. Want die al te diepe beschouwingen die Beatrijs subtilissima ratione uiteenzette, zullen juist beschouwingen zijn geweest in den aard van vele van Hadewijch, die wij nu ook nog eenigszins te verheven en te duister vinden, Toch rijst bij dezelfde plaats een andere vraag: bedoelt de schrijver wellicht niet alleen en uitsluitend het tractaat van Seven manieren van Minnen? Dat heeft hij verkort, daarin heeft hij weggelaten, dat zou door minder ervarenen verkeerd kunnen worden opgevat. Hij beperkt immers zijn opmerking bij datgene que in libro suo, de Dei proximique caritate... disseruit. Daarvan was de stof latissima en interminabilis. Ook komt na de samenvatting van de verhandeling van Seven manieren in zijn boek nog een hoofdstuk over de liefde tot den naaste. Daaruit zou dan volgen dat Beatrijs feitelijk slechts één verhandeling zou hebben geschreven; die over de Seven manieren; welke verhandeling zij in haar levensboek heeft opgenomen, waaruit onze biograaf ze heeft samengevat. Of misschien nog een tweede, over de liefde tot den naaste. Met deze mogelijkheid zullen we toch later rekening moeten houden, waar we over de letterkundige bedrijvigheid van Beatrijs zullen uitweiden. |
|