Seven manieren van minne
(1926)– Beatrijs van Nazareth– Auteursrecht onbekend
[pagina 5*]
| |
Woord voorafToen ik in 1923 een parel der mystiek, de Seven Manieren van Minnen, die in de Limburgsche Sermoenen verdoken lag, aan het licht brachtGa naar voetnoot(1), kon ik wel besluiten, dat het meesterlijk tractaatje niet vreemd was aan de Nederlandsche mystiek, en dat de schrijver zich in een gedachtenkring bewoog die sterk aan Hadewijch herinnerde; maar de gegevens die ik toen bezat moesten mij doen twijfelen, of we ons in het eigen bezit van eene nieuwe literaire grootheid mochten verheugen. Er scheen meer kans te bestaan dat het stuk, gelijk de meeste preeken uit de Limburgsche Sermoenen, van Duitsche afkomst was. Ik had besloten de Brabantsche lezing van den tekst, waar De Vreese het eerst op wees, maar die nog onuitgegeven was, aan het hoofd te plaatsen der aangekondigde Oude mystieke Teksten en naast de varianten van het Hs. der Limburgsche Sermoenen ook die van een ander Brabantsch afschrift op te geven dat ik in een Weenschen codex mocht aantreffen, toen ik opeens tot de blijde ontdekking kwam, dat het mystieke meesterstukje wel degelijk een parel is aan onze eigen literaire kroon, vermits de schrijfster niemand anders bleek te zijn dan de groote mystieke: Beatrijs van Tienen, of, naar haar klooster bij Lier, waar zij het laatst verbleef, ook Beatrijs van Nazareth geheetenGa naar voetnoot(2). In de Seven Manieren van Minne werd ons waarschijnlijk haar mooiste tractaat bewaard. Het werkje volstaat in elk geval, om haar, naast de misschien vroegere of gelijktijdige Hadewijch, een eigen, niet onaanzienlijke plaats te geven in onze letteren. Het geschriftje is het | |
[pagina 6*]
| |
vroegst gedateerd monument dat we als overblijfsel uit onze oude middelnederlandsche proza op dit oogenblik kunnen aanwijzen. Het bewaarde ons een der eerste en mooiste uitingen van die vroomheid en die mystiek, die ons op de wereldcultuur invloed heeft gegeven en in de wereldliteratuur ons deed doordringen. Om al deze redenen verdiende de schrijfster en haar tractaat een veel uitvoeriger behandeling dan wij vroeger hadden kunnen voorzien. Een afzonderlijk nummer der Leuvensche Tekstuitgaven moest er aan gewijd worden. Dr. J. Van Mierlo S.J., die zich door zijn Hadewijch-studie in onze XIIIe eeuw meer bizonder heeft ingewerkt, was meer dan iemand aangewezen om over de nieuwe schrijfster de noodige opsporingen te doen, en de vergelijkende studie van haar werk en dat van Hadewijch te ondernemen. Zoo werd dan, gelijk het artikel waar ik de vondst aankondigde, ook deze uitgave in samenwerking met hem ondernomen. Heel de Algemeene Inleiding is van Dr. Van Mierlo. Zoo ook de Bijlagen. De Tekst werd door mij vastgesteld en met het noodige apparaat voorzien. De bijzondere Inleiding is ook meer speciaal door mij opgesteld. Het commentaar op den tekst en de woordenlijst werden door beiden in nauwere verbinding aangelegd, terwijl elk van beiden het afzonderlijk werk van den anderen heeft nagezien. Dank zij de hulp van Dr. Van Mierlo, konden we veel vroeger dan anders mogelijk ware geweest, aan Beatrijs' meesterstukje recht doen weervaren, en het in onze letteren de plaats geven die het verdiende.
Antwerpen, Sacramentsdag, 1926.
Dr. L. Reypens, S.J. |
|