De hond van de hertog van Alva
(1997)–Guilliam de Bay– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Cipion komt in het leger van Alva's zoon voor Zutphen, vandaar gaat hij naar Naarden en neemt deel aan het beleg van Haarlem; vervolgens gaat hij met Alva naar Spanjecipion Toen ik te Zutphen kwam, waren de soldaten van Don Frederik bezig om de stad te plunderen. Waar ze geplunderd hadden werden de huizen in brand gestoken, zodat het vuur en de dood in alle hoeken van de stad was. Allemachtig, Berganza, wat werden er een mensen vermoord! Men hing burgers en soldaten op alsof het dieven geweest waren. Sommigen werden door de soldaten poedelnaakt ontkleed en dan het ijs op gedreven, want het was winter. Zeker, hoe honds ik ook ben, ik kreeg medelijden met de arme mensen, voornamelijk omdat ik sommigen hoorde zeggen dat ze goed katholiek waren, waarop ze geen andere genade kregen dan dat de moordenaars riepen dat het goed voor hun ziel zou zijn. Ik zag onder andere dat ze iemand aan zijn ene been ophingen, wat me deed denken dat hij maar een halve ketter was en dat ze zijn keel vrijlieten opdat hij zich weer zou kunnen bekeren. Het was hoe dan ook een ellendig schouwspel. Maar ik dacht dat koningen en prinsen het beste weten wat er nodig is. Hierna ging ik naar Don Frederik, die de brieven van me aannam. Hierin kreeg hij opdracht om zo snel mogelijk naar Naarden (een klein stadje) te trekken, om daar de burgers hun verdiende straf te geven, omdat ze troepen van de Prins van Oranje binnengelaten hadden. Derhalve trok hij er in het najaar naartoe, om allen die in de stad waren, om te brengen. Maar omdat zij de soldaten weggestuurd hadden, werd overeengekomen dat ze een nieuwe eed aan de koning zouden afleggen. Hierop trokken de Spanjaarden de stad binnen. Dezen lieten direct bij trommelslag omroepen dat de burgers ongewapend op het stadhuis moesten verschijnen. Nauwelijks hadden zij dat gedaan of de Spanjaarden vermoordden hen zeer jammerlijk en staken het stadhuis in brand, zodat de half-vermoorde mensen, en ook degenen die nog hier en daar ver- | |
[pagina 68]
| |
scholen waren, door de vlammen en de rook ellendig aan hun einde kwamen. O Berganza, wie zou de misdadige slachtpartij van de soldaten kunnen navertellen? De stad werd op verschillende plaatsen in brand gestoken en veel weerloze mensen werden heen en weer gejaagd en daarna aan een spies geregen of met het zwaard afgemaakt. De jaren verschoonden de grijsaards niet, noch de onschuld de kinderen. Aan arme oude mannetjes op krukken die de brand onvluchtten op hun houten benen, werden deze zwakke stutten door het felle zwaard ontrukt. De moeders die met hun kindertjes om genade smeekten, moesten aanzien hoe voor hun ogen de onschuldige kleintjes werden gedood en moesten zichzelf aan het geweld van de soldaten overgeven. Sommige soldaten deden hun kwade zin met kinderen van twaalf jaar en staken ze daarna dood, of ze verbrandden ze levend in de huizen waar ze hen in vastgebonden hadden. Het bloed van de slachtoffers vloeide door alle straten en wiens bloed niet gestort werd, moest de hals aan een strop overgeven. Toen alles wat mannelijk was grotendeels aan zijn einde was gekomen, moesten de vrouwen onder dwang ook dat alles afgeven wat ze met grote moeite hadden weten te verbergen. O Berganza, ik sta nog te trillen. Hoe vreselijk ging het toe in dit stadje met het moorden, roven en branden, ongeveer drie weken lang. Van hieruit gingen we naar Haarlem, dat een van de belangrijkste steden van Holland is, en dat Don Frederik zeer zwaar belegerde, maar die vanbinnen verdedigden zich dapper. Gedurende dit beleg bespiedde ik de stad verschillende keren en zag dat de vrouwen zich daarbinnen naast de mannen te weer stelden, want bij de aanvallen brachten ze grote hoepels, die met pek, hars en zwavel besmeerd waren en dan met vlas omwonden. Deze wierpen ze tijdens de bestorming om de hals van de aanvallers, zodat vaak de brand in hun kruitzakje sloeg voordat ze zich konden redden en hen levend deed verbranden. Ze hadden ook een kapitein genaamd Kenau, die overal op de vesting in de voorste gelederen verscheen om als een man de vijanden met de | |
[pagina 69]
| |
piek vanaf de wallen weg te jagen. Op zekere dag gebeurde het dat ik op bevel van Don Frederik de stad was gaan bespieden en dat Kenau me zag. Ze keek me aan met vurige ogen en zei tegen haar Amazonen: ‘Zolang we zulke vette honden’ (wijzende op mij) ‘in de stad hebben, hoeven we die niet vanwege hongersnood over te geven.’ Hierop ging ze naar de poort om met de vrouwen een loze valbrug op te stellen, waarlangs ze de Spanjaarden in de stad dachten te lokken. Ik zag het, en zwom 's nachts over de grachten om dit Don Frederik te vertellen, maar het scheen dat hij de tekens die ik maakte niet begreep, of ze in zijn voordeel uitlegde, want 's morgens vroeg voerde hij het volk aan in de bestorming. Ze vonden niemand op de wallen en zagen de poort openstaan, waarop het krijgsvolk riep: ‘De stad is van ons’ en ze vlogen massaal naar de poort, zodat er enige soldaten binnen geraakten. Maar toen de ruiterij ook toesnelde om in de overwinning te delen, stortte de loze brug in elkaar, en menigeen die vanachteren opdrong viel in de gracht en werd door de woedende stedelingen omgebracht. Toen Don Frederik dit nieuws vernam, spoedde hij zich onmiddellijk met de uitgelezen jeugd naar het gevaar om de zijnen te bevrijden, maar hij werd op zo een manier onthaald dat hij voor dood naar zijn tent teruggedragen moest worden. Dit verzwakte de aanvallers zo dat ze ophielden; enkelen, die door de duivelse pekhoepels half verbrand waren, brachten de tijding naar het legerkamp hoe het met hun verslagen makkers afgelopen was. Het bracht de veldheer, die weer bijgekomen was, zo tot wanhoop dat hij het beleg wilde opbreken. Dat schreef hij aan zijn vader, die ziek in bed lag. Maar toen de oude hertog hoorde van de lafhartigheid van zijn zoon, gaf hij hem zo een stevige uitbrander dat het zelfs nog ergere lafaards dan Don Frederik aangemoedigd zou hebben. Maar om niet te lang bij deze zaken stil te blijven staan, moet je weten dat de stad na een zware belegering in handen van de belegeraars viel. De moordpartij die daar toen aangericht werd doet mij, al ben ik dan maar een hond, nog | |
[pagina 70]
| |
verstijven en de wreedheid van mijn landgenoten vervloeken. Deze woeste slachtpartij maakte de Spanjaarden zo gehaat bij de Nederlanders, dat ze liever stierven dan zich aan hun handen over te geven, zoals bleek bij die van Alkmaar, een stad in Noord-Holland. Toen Don Frederik deze stad belegerde, weerde de burgerij zich zo dapper dat hij na enige bestormingen het beleg moest opbreken. Daarna trok hij naar Amsterdam waar zijn vader (die alweer gezond was) toentertijd verbleef. Vanaf dat moment leek het alsof de kansen begonnen te keren, want na het innemen van Haarlem bereikte Alva weinig meer. Toen hij dat besefte en ook dat hij door iedereen vreselijk werd gehaat, probeerde hij van zijn taken ontslagen te worden, zodat hij snel naar Antwerpen en vandaar naar Brussel kon gaan. Maar terwijl hij nog in Amsterdam was, gebeurde er iets dat de moeite van het vertellen waard is. De hertog verbleef vaak in het kartuizerklooster dat een beetje buiten Amsterdam ligt. Op zekere avond gebeurde het dat hij, zeer droevig van geest, en ik alleen in zijn kamer waren. Hij zag me en zei: ‘Ach, Pardon, wat ben jij gelukkig dat je geen deel hebt genomen aan de wreedheden die ik bedreven heb, en nog gelukkiger dat jij door een lichamelijke dood vrij van alles zult zijn, want ik weet niet waar mijn bezwaard gemoed me naartoe zal voeren.’ Met deze woorden stond hij op en zei: ‘Volg me.’ Ik volgde hem tot de kloostertuin, waar hij nauwelijks aangekomen was of daar verscheen een monsterlijk spook dat de hertog, wie het koude zweet uitbrak, terug deed deinzen. berganza Beschrijf het uiterlijk van dit angstaanjagende gedrocht. cipion Het was, zo leek het, een vrouwenfiguur en haar lichaam was heel volmaakt geschapen, maar de kleding was een gruwel, want haar gewaad bestond uit aan elkaar genaaide mensenhuiden en was geborduurd met tongen die een akelig gepiep voortbrachten. Haar kleding zat vol met bloedvlekken en spetters van hersens en bloed. In haar ene hand had ze een toorts van | |
[pagina 71]
| |
mensenvet, dat door het voortdurend zwaaien in haar boezem droop. In de andere hand had ze een schedel waar ze het verse bloed uit slurpte. Haar haar bestond uit louter slangen en piepende adders en waar ze liep kwam een stroom van bloed achter haar aan. Ze riep tot driemaal toe: ‘Alva, Alva, Alva.’ Hij keerde zich naar haar toe en vroeg haar wie ze was en wat ze wilde. ‘Ik ben,’ antwoordde ze, ‘je eigen geweten, en ik wil dat je me van voor tot achter doorzoekt, voordat je hier vertrekt, opdat je je door het opfrissen van je gedachten rekenschap geeft van het bloed dat je vergoten hebt.’ Dit zeggende, schoot ze hem een boze slang en een eeuwigdurende wroeging in de borst en nam ze plaats in een oude holle boom waarvan de bladeren grotendeels verdord waren. De hertog ging geheel van slag naar zijn kamer waar hij de nacht vrijwel zonder te slapen doorbracht. 's Morgens vertrok hij snel naar Antwerpen, en vandaar naar Brussel, waar hij de macht overdroeg aan Requesens.aant. Kort daarna vertrok hij naar Spanje, waar hij met alle eer ontvangen werd, maar vanwege enige onlusten werd hij naar Useda verbannen, vanwaar hij weer door de koning opgeroepen werd om Portugal tot gehoorzaamheid te brengen. Ik wilde hem vanwege zijn wreedheid niet langer volgen. Daarom liep ik bij hem weg en ging naar een koopman in Sevilla, met wie ik naar Amerika trok. Maar wat me daar, en daarna overkomen is, vereist een andere nacht, want het daglicht gloort nu al door het venster. Morgennacht zullen we elkaar hier weer ontmoeten. berganza Heel goed, Cipion, ik verheug me erop het einde van je vreemde omzwervingen te horen. Vaarwel. |
|