De hond van de hertog van Alva
(1997)–Guilliam de Bay– Auteursrechtelijk beschermdCipion betreedt op zijn tweede reis naar Madrid, nogmaals het hol van de tovenaarscipion Zodra de zon onze wereld verliet om weer een andere te verlichten, ging ik op weg naar het gebergte, waar ik aankwam toen het al donker was en de sterren aan het flonkeren waren. Ik betrad het hol, dat ik je nu beter kan beschrijven dan de eerste keer omdat ik nu bij mijn volle verstand en zonder angst was. Voor de ingang stond een oude olm zonder bladeren en omslingerd met dorre braamtakken waarin duizenden vleermuizen genesteld waren, die zo gruwelijk piepten dat je de vele kolonies nachtuilen nauwelijks kon horen. Aan de ingang van het hol brandde een lamp van mensenvet, waar de grijze Tijd met zijn scherpe zeis en zandloper op zijn hoofd de koster van was. Ik bedoel dat hij die lamp iedere avond van verse olie voorzag, opdat het eeuwige vuur van Vesta dat daar bewaard werd, niet uit zou gaan. Aan zijn ene zijde stond de Dood, en aan de andere het Leven, die voortdurend met hem ruzieden. Toen ik die drie | |
[pagina 46]
| |
verschillende figuren zag, dacht ik bij mijzelf dat ik de middelste vanwege zijn eerbiedwaardigheid, hoog moest achten. Ik wilde hem derhalve kussen, maar een zeker geluid deed me omkijken en ik zag Urgande en groette haar. Toen ik mij opnieuw naar de Tijd wendde, zag ik dat hij wel tweeduizend passen van mij verwijderd was, zodat ik hem nooit meer zou kunnen achterhalen. Met de Tijd was ook het Leven weggegaan. Wel volgde de magere Dood mij met rasse schreden, maar ik was niet bang voor hem, want ik dacht: hij zal misschien wel iemand anders tegenkomen die niet zo snel ter been is als ik. Maar terwijl ik zo in gedachten verzonken stilstond en omkeek naar Urgande, zou hij zijn taak uitgevoerd hebben als Urgande hem niet had afgeweerd en mij met enige heilzame kruiden had bijgestaan. Nadat dit angstaanjagende spook was verdwenen en weer zijn plek bij de Tijd had ingenomen, gingen we op de plaats van de geestenwinkel naar binnen. ‘Kom,’ zei Urgande, ‘kijk naar deze dozen, want er is nog iets dat je moet weten.’ Ik keek en las: ‘nummer 6: dagduivels’. ‘Deze,’ zei Urgande, ‘bevinden zich vaak in het leger bij de soldaten wanneer die met kaarten of met dobbelstenen spelen. Ze veroorzaken vaak grote ruzie tussen de spelers, want ze kunnen de dobbelstenen heel handig omblazen en de kaarten vervalsen. Ze komen ook in herbergen en op kaatsbanen, waar ze allerlei twist en onenigheid veroorzaken. Het zijn slimme jongens,’ vervolgde Urgande, ‘en ze bevinden zich ook veel onder de kooplieden en woekeraars, want omdat ze uit het volle wezen van de elementen gemaakt zijn en met wat mercuur of kwikzilver vermengd worden, zijn ze meestal tot alles in staat.’ Ik vroeg of ze zich ook bij kwakzalvers vertoonden. ‘Helemaal niet,’ hernam Urgande, ‘want dat zijn van nature tovenaars, zodat daar niets meer aan te doen valt. Maar deze duivels houden veel contact met koorddansers, die ze vaak door een foute stap de nek laten breken. Lees nu, mijn kind, wat er op de andere doos staat, want ik ben oud en ik heb mijn bril verloren, zodat ik het niet goed kan zien.’ ‘Daar- | |
[pagina 47]
| |
op staat: nummer 7: nachtduivels,’ zei ik. ‘Deze,’ zei Urgande, ‘worden op dezelfde manier gemaakt als de dagduivels, behalve dat er in plaats van kwikzilver lood bij gevoegd wordt. Deze nachtgeesten verrichten 's nachts dezelfde diensten als de andere overdag doen. Uit twee zwaneneieren hebben ze keuken-duivels, schoorsteenduivels, keldergeesten en nachtmerries gebroed.’ Ik vroeg of er geen hypocentauren, saters, sfinxen, harpijen, helhonden en dergelijk slecht volk was. ‘Daar weten we hier niets van af,’ zei Urgande, ‘wellicht dat die hierachter zijn, in de Griekse hel.’ Vervolgens bekeek ik een andere doos, waarop stond: nummer 8: bergduivels. ‘Deze,’ zei Urgande, ‘bevinden zich heel vaak op hoge bergen, vanwaar ze soms grote stenen gooien en schade aanrichten onder mensen en vee. Ook maken ze 's nachts een vervaarlijk lawaai, zodat het in de gehuchten weergalmt en de nare eenzaamheid maakt dan alles angstaanjagend. Maar we hebben hier lang genoeg bij stilgestaan,’ zei Urgande, ‘laten we wat verder naar binnen gaan.’ Dat deden we. Maar zodra we binnen waren werd er geroepen: ‘Kom niet dichterbij, want je bent aangekomen bij de hemel van Venus en als je hoger klimt, zal de zon je verbranden.’ Ik vroeg wat voor een gek dit was. ‘Het is,’ zei Urgande, ‘een groot sterrenkijker die het principe van alle toverij, waarzeggerij en bedrog doorgrond heeft.’ ‘Ik dacht wel,’ zei ik, ‘dat hij groot kwaad gedaan moest hebben, omdat hij met zoveel gloeiende cirkels, astrolabia, graadbogen, passers en andere krom gereedschap omringd is.’ Ik vroeg hem in welke hemel hij zich bevond. Hij zei dat hij in het cristallinumaant. was - dat was geen leugen, want hij had een kristallen bril op. Vanuit deze hemel kon hij de eerste bewegingen van de wassende maan meten. Urgande vroeg hem waarom hij daar niet naartoe klom. ‘Omdat,’ zei hij, ‘ik nog bezig ben om deze omloop te meten, want ik twijfel of hij zo groot is als sommigen zeggen.’ Ze vroeg hoe hij weer terug op aarde zou komen, nu hij al negen hemels hoog was. ‘Ik heb,’ zei hij trots, ‘een touw dat drie hemels lager tot aan de omloop van Jupiter kan komen | |
[pagina 48]
| |
en als ik daar ben, dan leen ik zijn arend, waarmee ik tot aan de aarde vlieg.’ ‘Maar hoe ben je hier boven gekomen?’ vroeg Urgande. ‘Toen de zonnepaarden onder de dwaze leiding van Faëtonaant. op hol geslagen waren, kreeg ik er een, waarmee ik langs de melkweg opsteeg tot aan de woning van de zon, die mij uit dankbaarheid op mijn verzoek tot deze hoogte wegschoot met dezelfde pijl als waarmee hij Pythonaant. had gedood. Hier heb ik al enige jaren mijn verblijfplaats.’ Ik zou in lachen zijn uitgebarsten na het aanhoren van de woorden van deze leugenachtige gek, als er niet een grote geest was gekomen die de sterrenkijker met al zijn werktuigen halsoverkop in een put geworpen had, hoewel hij onderweg nog riep dat dit verloop tegennatuurlijk was, omdat alle zeven planeten samenstonden in het huis van de vrede. Maar de geest, die een genadeloze vent scheen te zijn, liet zich niets aan hem gelegen liggen en zei dat hij maar eens moest meten hoe diep de put was en of die omloop hem wel pastte. Hierop verdween hij knorrend naar een alchimist. Die oefende zijn kunst hier veel goedkoper uit dan in de wereld, aangezien het onderaardse vuur gratis te verkrijgen was en de smeltkroezen, ketels en ovens door de dienstbare duivels gemaakt werden. Maar de geesten zorgen er goed voor dat de alchimisten de steen der wijsheid niet vinden, want het heugde hun nog goed hoe Salomon destijds meer dan honderdduizend duivels in een onderaardse kelder bezworen had. Ik vroeg aan Urgande of er geen duivelbezweerders waren. Ze zei: ‘Ja, niet ver van hier zit Doctor Faustusaant. in een gloeiende stoel en naast hem zit de Engelsman Robert Goetgezel,aant. maar ze zijn geketend. De geesten vertrouwen hen niet los in de hel, omdat ze alles in beroering zouden brengen.’ Ze zou nog meer gezegd hebben, maar het was middernacht en de tovenaars verschenen met nog meer kabaal dan de vorige keer, want toen kwamen ze in hun eigen gedaante en nu als zeer angstaanjagende wezens. Luister maar aandachtig, Berganza, ik zal alles in de goede volgorde vertellen. | |
[pagina 49]
| |
berganza Begin maar. cipion Voorop liep hun beschermgeest, die ze Maarten-oomaant. noemen, in de gedaante van een grote baviaan. Deze zorgt er goed voor dat de tovenaars geen kwaad overkomt, hij beschermt hen tegen de Inquisitie, waar ze zo bang voor zijn als de duivel voor het kruis, maar ze hebben het moeilijk genoeg om zich daartegen te beschermen, vooral als ze een beetje rijk zijn. Hij haalt hen ook overal onbeschadigd vandaan, zelfs uit de meest verafgelegen plaatsen van de wereld, zoals bleek bij degenen die vooropliepen en helemaal uit Ethiopië kwamen. Deze bezaten mensenlichamen, maar met grote hondenkoppen, waarmee ze zo angstaanjagend blaften dat het door de hele spelonk weergalmde. Zij kwamen om aan een duivel een jongetje en verscheidene koude en giftige dieren zoals padden, adders, slangen en hagedissen te offeren. Achter hen volgden indiaanse balkdragers, die geen hoofd en hun ogen en mond op hun borst hadden. Daarna volgden de schaduwvoeters, die maar één been hebben, maar hun voetzool is zo groot als een kleine platbodem, zodat ze zich ermee tegen de regen kunnen beschutten, tenminste als ze die omhoogsteken.aant. Daarachter volgden er nog duizenden in de gedaante van sfinxen, harpijen en saters, maar allemaal zo scheef en verdraaid alsof ze op een kleermakerstafel gezeten hadden. Dit volkje ging rechtstreeks naar de Griekse hel om daar hun lessen te ontvangen van degenen die hen met dit vreemde uiterlijk begiftigd hadden. Toen de laatste rij langs ons heen marcheerde, zag ik dat er nog een geest achteraankwam met een kluchtig uiterlijk, want eerst leek hij een ronde bal, toen een kool en tenslotte een kluwen touw. Ik vroeg aan Urgande wie deze grappige kabouter was. ‘Het is Ligatur de knoopduivel, die nu zijn werkkleding aanheeft,’ zei ze. ‘Hij beweegt zich voortdurend onder de sfinxen, harpijen, saters en muilezels en verder onder alle wezens waarvan hij de voortplanting kan beletten. Hij is ook de uitvinder van raadsels. Maar ik hoef er niet veel woorden aan vuil te maken. Het is dezelfde makker die de | |
[pagina 50]
| |
gordiaanse knoop gemaakt heeft die Alexander de Grote met zijn zwaard aan stukken heeft gekapt, en zo deed wat de hele wereld voor ondoenlijk had gehouden. Hij zit ook vaak op de geldbuidel van de gierigaards.’ ‘En ook van de woekeraars,’ zei ik. ‘Helemaal niet,’ zei Urgande, ‘want die moeten hun buidel vaak opendoen om winst te kunnen maken.’ ‘Zeker,’ zei ik, ‘deze knoopduivel lijkt me een grappige gek.’ Het scheen dat hij me gehoord had en meteen wist wie ik was, want hij zei: ‘Als ik je te pakken krijg, Pardon, zal ik een knoop in je staart leggen, die je baas met al zijn stoïcijnse wijsheid niet zal kunnen losmaken, ook niet volgens de methode van Alexander.’ Ik zei: ‘Loop jij maar naar je Grieken, ik wist niet dat je Nederlands verstond.’ Toen deze horde vertrokken was, kwam er weer een andere die uit katten, honden, weerwolven en nachtmerries bestond. Dit waren allemaal Europese tovenaars, uit Italië, Spanje, Frankrijk, Engeland, Duitsland. berganza Waren er geen Hollandse tovenaars bij? cipion Nee, Berganza, want dat volk gelooft niet dat tovenaars bestaan en daarom kunnen ze niet de eer genieten dat ze in hun land komen. Bovendien hebben ze tegenwoordig zoveel om handen met oorlog, kaperij, koophandel en nieuwe religie, dat er voor een tovenaar of duivel te weinig openheid in hun hoofd is om er huis te houden. berganza Bij die mensen zou ik moeten wonen, Cipion, want ik denk al een tijdje hetzelfde als zij. cipion O dubbele ketter! Dus je houdt mijn woorden, en de mening en geschriften van vele geleerde mannen voor leugenachtig, of tenminste voor twijfelachtig. berganza Een andere keer zal ik mijn ideeën uiteenzetten, maar ga jij nu door, want de nacht is bijna voorbij. cipion Zo is het, Berganza, ik heb nog zoveel dingen te vertellen dat het onmogelijk is dat allemaal vannacht nog te doen, maar ik hoop dat we morgennacht met dezelfde gave van de spraak voorzien zullen zijn. | |
[pagina 51]
| |
berganza Gebruik liever deze nacht en ga door. cipion Deze Europese tovenaars waren nauwelijks binnen, of ze vernamen van Oorblazer de twistduivel dat de Griekse tovenaars daarlangs gekomen waren, omdat het hol van Cumaeaant. door zijn ouderdom was gaan groeien. Ze vroegen vervolgens of Medea en Circeaant. niet gekomen waren. ‘Nee,’ zei Oorblazer, ‘die zijn op de berg Kaukasus wat toverkruiden aan het plukken, maar volgens de karaktergeest zullen ze snel hier zijn, want ze moeten vanavond nog bij koning Minosaant. op bezoek.’ Met deze woorden liep Oorblazer zo snel als hij kon naar de ingang van het hol, onderwijl roepend ‘Ik kom, ik kom’. Ik vroeg aan Urgande waarom hij dat riep. ‘Het schijnt wel,’ zei ze, ‘dat hij weer naar Nederland moet, om enige flauwhartigen met nieuwe twisten op te stoken.’ Het leek erop dat ze me nog iets meer wilde zeggen, maar er werd op een koperen ketel geslagen en door een heraut geroepen dat alle tovenaars te biecht moesten gaan bij de vier elementaire duivels. Toen schoot al dit gespuis toe met zo een groot geraas alsof het een krijgsschermutseling was, en daar zou het ook bijna op uitgelopen zijn, want de kwakzalvers, die na alle andere binnen gekomen waren, wilden vooraan staan, maar onmiddellijk werd bevolen dat niemand zich mocht bewegen totdat de namen voorgelezen waren. Hierop nam de orakelgeest een lange lijst waar de namen op stonden van alle tovenaars en tovenaressen en hij begon te roepen: ‘Laat de weerwolven komen om verantwoording af te leggen.’ Nog maar nauwelijks had hij dit gezegd of een oude weerwolf, die misschien nog uit de Trojaanse oorlog stamde, trad voor de raad en zei met hese stem dat indien de helse raad hen niet van meer krachten kon voorzien, ze zich allemaal in dobbelstenen zouden veranderen, ‘want die doen,’ zei hij, ‘tegenwoordig meer nut aan het onderaardse rijk dan wij.’ ‘Want,’ vervolgde hij, ‘de bossen waar wij regelmatig vele verdwaalde schapen plachten te verslinden, zijn nu bezet door de soldaten die ons deze vette prooi voor de neus wegkapen en dan vrolijk om de buit | |
[pagina 52]
| |
dobbelen, waarbij Oorblazer dan onmiddellijk van de partij is om de stenen aan het rollen te brengen.’ Hierop zweeg de weerwolf. Hem werd opgedragen met zijn volk naar de smidse te gaan om daar omgesmeed te worden. Toen deze troep weg was, las de orakelgeest voor: ‘Laat de nachtmerries voor de dag komen.’ Onmiddellijk kwam er een dappere appelgrauwe merrie die aldus haar beklag deed: ‘Sinds de laatste keer,’ zei ze, ‘dat we hier voor onderricht waren, is er zo weinig voorgevallen dat het nauwelijks de moeite waard is er melding van te maken. Want we hebben niemand anders kunnen berijden dan enige melancholici en droefgeestige maar lichtgelovige oude mensen, die we zo behandeld hebben dat ze het niet meer kunnen navertellen. De barbiersaant. hebben ons hier veel mee geholpen met hun voortdurende aderlatingen. We hebben ook de lange manen en staarten van enkele paarden zo krachtig met stekels doorvlochten, dat ze hun haar zullen moeten laten afknippen. Maar dat is trouwens tegenwoordig de mode, want de schurftige Fransen, die voortdurend een hel van nieuwigheden uitbraken, zeggen dat het mooi staat als paarden staart noch manen hebben, wat aan ons ambacht aan alle kanten afbreuk doet. Het wordt ook moeilijk om de mensen iets aan te doen, omdat ze zo argwanend zijn geworden dat ze iedere avond het sleutelgataant. met was dichtstoppen, zodat we niet naar binnen kunnen. En als ze dat vergeten, zetten ze wel hun schoenen averechts voor hun bed, omdat wij dan, zoals je weet, geen macht over de mensen hebben, want Sint-Crispijn en -Crispiniaanaant. hebben het bewerkte leer deze kracht gegeven.’ Hierop zweeg ze en de geesten maakten haar met een handgebaar duidelijk dat ze zich bij de weerwolven moest voegen en daar instructies moest afwachten. Toen ze weg was verschenen er, op het geroep van de orakelgeest, katten en honden. Deze zeiden dat ze je reinste tovenaars en tovenaressen waren, maar dat hun ambacht er nu heel slecht aan toe was, vanwege het feit dat de mensen in plaats van één Lieve-Vrouwe er nu meer dan drieduizend hadden. ‘Er is immers bijna geen | |
[pagina 53]
| |
gehucht, berg, dal noch zeehaven, of ze hebben er een bij de hand, waar ze snel naartoe gaan als er iets verkeerd gaat of betoverd is,’ zeiden ze. En zij voegden hieraan toe: ‘Maar wat moeten we er verder over zeggen, bekijk de kerken en de kapellen maar eens, die hangen vol krukken, bandages, armen, benen en schilderijen, tot bewijs van hoe hun macht gegroeid is ten koste van de onze.’ ‘Dit verval,’ zei de orakelgeest, ‘is belangrijker dan al het andere. Hiertegen moet opgetreden worden. Ik denk dat het niet onverstandig zou zijn als Oorblazer de lieden influisterde dat ze de beelden uit de kerken moesten gooien. Dat kan in Nederland goed vanwege de verscheidenheid aan opvattingen die daar bestaat. Maar er is nu geen tijd om daar verder op in te gaan, voeg je bij de anderen en laat de kwakzalvers komen.’ Dit gebeurde onmiddellijk. De kwakzalvers verschenen allemaal in de gedaante van een haan, met een grote kam op hun kop en flinke sporen aan hun poten. De aanvoerder, een grote roodgekamde haan, zei dat hij met al zijn makkers bijna alle steden van Europa bezocht had en dat ze hele grote dingen met hun kunst gedaan hadden, wat ze met bezegelde brieven konden bewijzen. Hij vertelde ook dat hun werk dagelijks groeide en dat ze veel mensen bedrogen door verzilverde tinnen bekers voor het volk uit te stallen als in de winkel van een zilversmid. In het kort, Berganza, hij schepte zo vreselijk op over zijn grote genezingen, dat ik uiteindelijk aan Urgande vroeg of het allemaal waar was wat hij zei en of de geesten er baat bij hadden dat zij de mensen genazen. Urgande antwoordde: ‘Het merendeel van hun woorden mag dan uit leugens bestaan, toch is het waar dat ze vele mensen genezen, niet (zoals ze zeggen) uit genegenheid, maar om hun het goud uit de beurs te kloppen en ook omdat ze weten dat zieke mensen veel vromer zijn dan gezonde.’ We waren nog maar net uitgepraat of ik zag dat de kwakzalvers verlof kregen opnieuw de wereld in te gaan en de geesten opstonden om over de weerwolven, nachtmerries en andere tovenaars te beraadslagen. Maar een onverwachte stem | |
[pagina 54]
| |
hield hen tegen. Eerst wist niemand wie het was, maar uiteindelijk zag men aan zijn zijzak dat het Hocus Pocus, een goochelaar was die, zoals hij zei, vanwege de haast geen tijd gehad had om een andere gedaante aan te nemen, noch om zijn gereedschap weg te leggen. De geesten vroegen hem wat hij wilde. ‘Niets anders,’ antwoordde hij, ‘dan dat mijn kunst met de naam van toverkunst vereerd wordt. Immers, zij is, naast de sterrenkunst, de wieg en het fundament van alle toverij. Ja, ik zou zelfs durven beweren dat er geen volmaakter toverkunst bestaat. Willen jullie eens kijken?’ vroeg hij. ‘Nee, nee,’ antwoordden de geesten, ‘we hebben nu wat anders te doen. Men zal er te zijner tijd naar kijken. Je kunt ondertussen bij wijze van tijdelijke maatregel de naam van tovenaar aannemen, totdat we beslissen of het verstandig is onze andere tovenaars de wereld weer in te sturen.’ ‘Stuur ze maar niet terug,’ zei Hocus -Pocus, ‘want de mensen bespotten hen.’ Hierop ging hij weg en besloten de geesten dat ze voorlopig de tovenaars nog even zouden achterhouden en grondig zouden beraadslagen over de vraag naar welk deel van de wereld men ze zou sturen. Hiermee eindigde de vergadering en Urgande zei: ‘We zullen opnieuw geen tijd hebben om het hol van de heilige tovenaars te bekijken, want de nacht is bijna om. Kom maar weer langs op je terugreis van Madrid.’ Dit beloofde ik te doen als het kon. Hierop deed ze me uitgeleide tot aan de poort en ging vervolgens weer naar binnen. Ik lag de rest van de nacht onder een boom te slapen, totdat het getjilp van de vogels me wakker maakte. Toen ging ik het gebergte in om te zien of ik niet ergens een verdwaald schaap kon vinden. Ik viel bijna flauw van de honger, omdat ik de vorige avond niet veel gegeten had. |
|