| |
| |
| |
III. Michiel de Swaen
GEBOREN TE DUINKERKE, IN HET UITERST ZUIDElijk gelegen gedeelte van het Nederlandse taalgebied: de Westhoek, op een ogenblik dat deze weer tot de Spaanse Nederlanden behoorde, werd De Swaen officieel vrij spoedig Frans onderdaan. In 1662 kwam Duinkerke inderdaad voor goed aan Frankrijk en twee jaar later reeds legde de nieuwe overheid het Frans op als verplichte taal voor alles wat het stedelijk bestuur en de rechtspleging betrof. De taal van de omgang en van de cultuur bleef evenwel nog geruime tijd het Nederlands; in die taal dichtten ook, zonder ene uitzondering, de leden van de plaatselijke rederijkerskamer.
Over De Swaen's jeugd staan ons slechts weinig gegevens ter beschikking. Dat hij zijn vorming en opvoeding in het Duinkerks Jezuïetencollege zou hebben gekregen is een bewering, die op geen ernstige gronden steunt. Op 24-jarige leeftijd is hij reeds als heelmeester - geen geneesheer! - gevestigd in zijn geboortestad. Hij had er een drukke practijk, stond in hoog aanzien bij zijn medeburgers en was herhaaldelijk, tussen 1688 en 1692, lid van de stedelijke magistraat.
In die jaren ging zijn faam als dichter zijn vermaardheid als knap en toegewijd vakman reeds in aanzienlijke mate te boven. Hij zal wel vroeg deel uitgemaakt hebben van de rederijkerskamer ‘De Carssauwieren’, die S. Michiel tot patroon en het madeliefje als symbool hadden gekozen. In 1687 werd hij ‘prince’ van het genootschap, wat voor hem de verplichting meebracht bij een aantal gebruikelijke plechtigheden als officieel dichter naar voren te treden. Met enthousiasme heeft hij dat blijkbaar nooit gedaan; aanvankelijk wel met ijver en toewijding, die evenwel sterk verslapten, nadat hij op enkele rederijkersfeesten, in of na 1700 gehouden, te horen had gekregen wat in de kleinere provinciecentra, waar de rederijkerij zich in haar meest ongecultiveerde en onpoëtische vorm had kunnen handhaven, voor deugdelijke poëzie gold. Zijn achteruitstelling op de dichtwedstrijd, door een der Brugse rederijkerskamers De Drie Santinnen naar aanleiding van de H. Bloeddag in Mei 1700 gehouden, griefde hem zeer en gaf aanleiding tot een berucht gebleven pamflettenstrijd. In de eigen kamer zorgde
| |
| |
hij er voor dat er ernst werd gemaakt met de beoefening der poëzie; toch ging het de ‘prince’ daar ook niet altijd naar wens: hij bleef er slechts, naar hij ons zelf in latere jaren meedeelt, om wille van de ontspanning en van de omgang met een zestal gelijkgezinde geesten, waarmede hij een innig geestelijk verkeer onderhield.
Van zijn jeugdwerk, waarover de dichter zich later, net als Justus de Harduyn, alleen afkeurend uitliet, is niets bewaard gebleven. De aard van deze vroegste poëtische bedrijvigheid, alsmede de prikkels die hem er toe brachten zijn natuurlijke aanleg te beoefenen, duidt hij zelf aan in het eerste ‘Gesang’ van zijn Leven en Dood van Jesus Christus:
‘Ick die voor desen placht myn penne te doen quelen,
Met droef of bly geklang in Treur of Herder-spelen,
Die naer de dwaese lust van myne dichtens sucht,
Myn weerden tyd versleet in boerterye en klucht,
Ik, die vol wind en roock myn ader op ded'swellen,
Om op een trotsen voet myn moeders-tael te stellen,
Speel nu op myne Lier, met eenen stillen thoon,
Het leven en de dood van 's Alderhoogstens Soon’ (III, 19).
Er heeft zich dan, op een niet nader te bepalen moment in De Swaen's leven, een innerlijke crisis voorgedaan, die leidde tot een diepgaande godsdienstige vernieuwing. Meer en meer zien we de dichter in zijn meest persoonlijk werk zijn scheppende vermogens samentrekken op zijn religieuze ervaring, die hem bij gelegenheid op de hoogvlakte van de mystieke vervoering brengt. Bescheidenheid of nederigheid hielden hem waarschijnlijk van een uitgave, ook van dit later werk, terug. Behoudens een bewerking van Corneille's Cid, buiten zijn weten in 1694 gepubliceerd, is ons slechts een enkel toneelstuk bekend, dat door hem zelf in 1700 in het licht werd gegeven: de Andronicus, een vertaling naar een Frans stuk van de Campistron. Een gedeelte van zijn gedichten en een paar van zijn toneelstukken werden na 's dichters dood door de druk verspreid; al het andere kwam ons, met uitzondering van de Mensch-Wordingh en van de Nederduitsche Digtkonde, toe in verzamelhandschriften, door De Swaen zelf aangelegd tussen de jaren 1697 en 1706.
Het toneelwerk van de Duinkerkse dichter dat, behalve de reeds vermelde vertalingen van Franse tragedies, 4 treurspelen en een blijspel omvat, zal elders worden besproken. Voor ons onderzoek te dezer plaatse komen alleen in aanmerking: zijn groots-opgezet geestelijk epos: Het Leven en de Dood van Jesus Christus, zijn theoretisch prozawerk over de Nederlandse dichtkunst en zijn lyrische, lyrisch-didactische en gelegenheidsgedichten, in de handschriften in drie reeksen samengebracht onder de kleurloze en weinig aantrekkelijke titel: Verscheyden Godtvruchtige en Sedighe Rijm-werken. Willen wij De Swaen eerlijk beoordelen en hem tevens als echt persoonlijk
| |
| |
en bezield dichter naar voren laten treden, dan dienen we de grote massa van de door hem vervaardigde gelegenheidsgedichten uit zijn poëtische lading te verwijderen en ze als nodeloze ballast over boord te werpen. De meeste van deze stukken zijn inderdaad gedicht uit plicht: als ‘prince’ van de rederijkerskamer had hij nu eenmaal zijn rol van officieel dichter van het genootschap te vervullen en daar hij zich hiervan, naar het eensluidend oordeel van zijn tijdgenoten uitstekend kweet, werd hij bij menige gelegenheid aangezocht hulde- of eerdichten samen te stellen. Deze brengen ons wel in de kring van de bekenden, waarin hij zich bij voorkeur bewoog, geven ons tevens een idee van de populariteit, die hij in zijn vaderstad genoot, overtuigen ons wel van de vroomheid zijner gevoelens en van de onberispelijkheid zijner keurig afgewerkte alexandrijnen, maar in geen geval van de waarachtigheid zijner dichterlijke bezieling.
De werkelijke aanwezigheid van zulk een bezieling voelen we daarentegen onmiddellijk aan in het verheven, maar te uitvoerige epos in twee delen Het Leven en de Dood van Jesus Christus in 1694 voltooid. Gegroeid uit een jarenlange aandachtige en liefdevolle contemplatie van de Menswording, van Jezus' geboorte, leven, lijden, dood en verheerlijking, legt dit dichtwerk de diep-religieuze trek bloot, die de ondergrond vormt van De Swaen's wezen. Het verraadt tevens een vorm van spiritualiteit, die wel meer zal te danken hebben aan de ascetisch-mystische werken van de Franciscaanse schrijvers dan aan de geestelijke oefeningen van de H. Ignatius. Niet zonder reden was De Swaen bevriend met een groot aantal Capucijnen, waarvoor hij telkens zulke karakteristieke lofgedichten schreef.
De opdracht ‘aen de Alderheyligste Dryvuldige Eenigheyt, en den Tweewezentlijken Persoon Jesus Christus, Godt ende Mensch’ daargelaten, bevat het Leven en de Dood 60 gezangen, haast alle in vloeiende, zeer regelmatige, maar soms wat te matte alexandrijnen geschreven. Elk van deze gezangen wordt besloten met een ‘Toesang’ in kortere, levendige versregels, waarin de viervoetige jambische maatslag overheerst, maar die zich veelal onderscheiden door hun grote rhythmische gevoeligheid. Doorheen het hele werk vertoont de bouw van de ‘gezangen’ een grote gelijkenis. Doorgaans begint de dichter met een verhalend gedeelte, waarin hij, in de trant van het grote epos, een breedvoerige, tot in bijzonderheden uitgewerkte schildering geeft van de episodes, waarover hij zijn vrome gepeinzen laat gaan. Ten overvloede geeft hij hierin blijk, niet alleen van een diep inzicht in de gewijde mysteriën, maar ook van een levendige en rijke verbeelding, die steeds dienstbaar blijft aan het verheven onderwerp. Midden de vele kleurloze en nodeloos gerekte beschrijvingen komen hier heerlijke fragmenten voor, die De Swaen's descriptief vermogen ten volle bewijzen. Breed en statig laat hij, in verzen die aan Vondel doen denken, de engel Gabriël uit de hemel nederdalen om, gevolgd door twee reien seraphijnen, zijn boodschap te brengen aan de H. Maagd:
| |
| |
‘Den stillen voornacht dreef langs 't swervende gewemel
De silver sterren door den Diamanten Hemel,
Doen Gabriël, van Godt gesonden, nederquam’
(deel I, IV Gesang, vv. 1-3 e.v.).
Innig en toch vol spanning vertolkt hij de verwachting van aarde en hemel, wanneer in de Kerstnacht het ogenblik van de geboorte nadert:
‘Den midnacht was naby, het aerd'ryk g'heel in rust,
Den Hemel vol genucht, en door een minne-lust
Gedreven, om den Heer van syne negen Chooren
't Aenschouwen in het vleys, als eenen Mensch geboren;.....’
(deel I, X Gesang, vv. 31-34 e.v.).
Bewogen en groots is het natuurtafereel, waarin de storm beschreven wordt. die Jesus op het meer van Genesareth tot bedaren brengt:
‘'t Was avond, en de son nu besig met te daelen,
Bescheen het aerdsche dal met flauwe en bleeke straelen...’
(deel I, Ges. XXI, vv. 33-34 e.v.).
Ook dramatische situaties weet de dichter meermaals te scheppen als in de episode van het Ecce Homo, wanneer Jesus, na de geseling, door Pilatus aan het volk wordt getoond:
‘Naer dat die pynelycke en schandelycke krooning
Volbracht was op het hooft van mynen vrede-Koning,
Verschynt Pilatus in d'erbarmeloose zael.....’
(deel II, Ges. XIV, vv 1-3 e.v.).
Maken de episodes van Jezus' leven en lijden, die De Swaen tot uitgangspunt kiest van zijn overwegingen, eerst zijn verbeelding gaande, zij brengen daarna ook zijn gemoed in beweging. Doorvoelde bespiegelingen en ontroerende gevoelsuitingen wisselen af met de kleurig beschreven taferelen. Over 't algemeen zijn ze lyrischer dan de laatstgenoemde en spreken ze de kinderlijke tederheid en de meewarige deelneming uit, waarmee de dichter de lotgevallen van de Zaligmaker aandachtig beschouwend volgt.
De echte en persoonlijke lyricus, die we vooral in De Swaen waarderen, openbaart zich evenwel het zuiverst in de korte versjes van de ‘Toesangen’. Meer bewogen van rhythme en geconcentreerd van vorm, lenen ze zich beter dan de breedvloeiende alexandrijnen tot het verwoorden van gemoedsreacties, door de vrome aandacht van de dichter opgeroepen. Lof van God om de Menswording van de Zoon, innig medelijden met leed en lijden van de Verlosser, spijt en wroeging om de zonden der mensen, vooral om het eigen kwaad en inzonderheid uitingen van innige liefde tot de Minne-Koning, die zijn leven op het kruis gaf als losprijs voor de gevallen mens- | |
| |
heid, dat zijn enige van de in deze liederen bezongen themata. In de geestelijke liefdegedichten rijst de persoonlijke ervaring en ontroering van de auteur op een hoger en algemener plan, alwaar ze als van zelf gestalte krijgen in de mystieke klachten en verzuchtingen, waarmee de bruid van het Hooglied haar bloedige of verheerlijkte bruidegom tot zich roept of verwelkomt. Als mooiste specimen van deze ‘Toesangen’ mogen worden vermeld het lied bij het V Gesang:
‘Quam 'er immermeer op aerde
Eenen Vorst van grooter waerde,
Die verdient te zyn gelooft.....’ (Leven I, 50-51);
het lied bij het XVI Gesang, over de vlucht naar Egypte, met de sonore verzen van de heerlijke aanhef:
‘Maria, die met uwen Soon
Trekt naer 't Rijk van Pharaoon,
Uyt het Land van Palestijnen.....’ (Leven I, 134-135);
en ten slotte de innige, maar gevoelvolle klacht, tot de met de doornenkroon beklede Verlosser:
‘Jesu, die voor mijn gesicht
Met die felle doorne kroone,
Soo vol wonden staet ten toone.....’ (Leven II, 121-122).
Uit de vele kleurloze en middelmatige gelegenheids- en oefenverzen, door De Swaen zelf in de drie van hem bewaarde handschriften naar tijdsorde gerangschikt en in de delen V en VI van de moderne uitgave opgenomen, lichten wij nog twee reeksen gedichten, die een nader onderzoek verdienen. Het zijn de Verscheyde Gedachten op Verscheyden Invallen (V, 171-382) en de Meedogende Bedenckingen op het Bitter lijden van onsen Genadigen Verlosser Jesus Christus (VI, 1-56). Nieuwe aspecten van De Swaen's lyrische persoonlijkheid openbaren ze ons niet, veeleer brengen ze slechts variaties, maar dan vrij merkwaardige, op reeds bekende of althans reeds aangestemde thema's. Het sterkst treft dit in de Meedogende Bedenckinghen, een reeks van 12 gedichten in alexandrijnen, die grote overeenkomst vertonen met de gezangen uit het tweede deel van het Leven en de Dood, waarvan ze soms slechts een uitbreiding of een paraphrase schijnen te zijn. Nog steeds zien we de dichter verdiept in de overweging van Christus' lijden, dat hij zich niet diep genoeg in de ziel kan prenten en waaraan hij zijn vroomheid blijft voeden. De epische aanzet met de uitgewerkte beschrijvingen wordt hier geregeld beperkt, zodat de gemoedsreacties van de dichter daardoor als van zelf met groter onmiddellijkheid op direct lyrische wijze tot uiting
| |
| |
worden gebracht. Verder heeft de alexandrijn iets van zijn statigheid en hoogdravendheid ingeboet, waardoor hij het catsiaanse ideaal van de zoetvloeiendheid benadert, zonder evenwel in de vlakke regelmaat van de dreun te vervallen. Te midden van veel nietszeggende herhalingen en overmatig uitgesponnen overwegingen, vaak in weinig karakteristieke verzen tot uitdrukking gebracht, treffen we fragmenten aan, die ons plots verrassen en verblijden door hun bewogen rhythme, hun warme toon en hun zangerig vers. Zulke stukken vinden we o.a. in de ‘Negende’ (VI, 40-44) en in de ‘Elfde Bedenckingh’, waarin de kruisdraging en de kruisiging van Jezus worden bezongen en waarvan het laatste een lofzang bevat op het kruis, die eens te meer de poëzie van Gezelle aankondigt.
Meer afwisseling in de onderwerpen en ten dele ook in de stemming bieden de Verscheyde Gedachten op Verscheyden Invallen. Deze titel, die enigszins catsiaans klinkt, vindt in zover rechtvaardiging dat geen uiterlijke band de hier los naast elkaar geplaatste stukken schijnt te binden. In werkelijkheid wordt die slechts schijnbare verscheidenheid grotendeels opgeheven door de innerlijke gesteldheid van de auteur, die in alle omstandigheden dichterlijk nagenoeg op dezelfde wijze reageert. Overeenkomst met het Leven en de Dood is hier, net als in de Meedogende Bedenckinghen, waarneembaar; meer dan in de behandelde onderwerpen ligt ze hier evenwel in de uiterlijke vorm der gedichten die, op een paar uitzonderingen na, eenzelfde factuur vertonen. Van weinig belang is het eerste deel der Verscheyde Gedachten, een tiental stukken (VI, bl. 173-259), waarin De Swaen de gewone motieven opneemt van de door Poirters gepopulariseerde didactisch-moraliserende poëzie. Vrome bespiegelingen over de vergankelijkheid van de tijd, de duur van de eeuwigheid en de onontkoombaarheid van de dood wisselen af met klachten over de ijdelheid van de wereld, de onverzadigdheid van het menselijk hart, de tegenstrijdigheid van het menselijk gemoed. Zij geven verder aanleiding tot verzuchtingen van de ziel, die haar ongeregeldheden erkent, haar zonden vervloekt en zich rouwmoedig tot God keert. Maar al die klachten en verzuchtingen, die werkelijk aangrijpend hadden kunnen zijn bij iemand met een intens, ofschoon ietwat eng religieus bewustzijn als De Swaen, worden slechts geuit in de gewone rhetoriek en de verbleekte beelden van de traditioneel geworden stichtelijke poëzie. Nergens zo duidelijk als hier draagt De Swaen's vers de sporen van catsiaanse invloed; we merken het o.a. aan de vele uitweidende opsommingen en aan de typische stijlformules van de herhaling. Een echt persoonlijke klank klinkt haast nergens
op; echte bezieling is uiterst zeldzaam. Aan deze ongunstige karakterisering ontsnappen alleen enkele zangerige stukjes - lyrische ‘Toemaet’ jes -, die onmiddellijk aangrijpen door hun zuivere, innige toon en hun teder en warm gevoel. Tot de mooiste mogen worden gerekend: In 't lammieren (aanlichten) van den morgen, de klacht van de rouwende Petrus (V, 232-234), en de
| |
| |
‘Toemaet’: Op den lesten snik van 't leven, een lied tot de gekruiste Jezus (V, 241-243).
Op dit vrij heterogene eerste deel volgen dertien gedichten van geheel andere aard, die het beste bevatten, wat De Swaen ons als lyrisch dichter vermocht te geven. Hoe los ze ook van elkaar staan, toch vormen ze in deze verzameling een eenheid op zichzelf. Meestal zijn het communiegedichten, waarin De Swaen alle aandoeningen onder woorden brengt, die de gelovige christen kunnen overweldigen bij het ontvangen van de H. Eucharistie. Deze aandoeningen gaan van gevoelens van eerbied en ontzag voor de grootheid van het wonder, over de treurnis om het uitblijven van de verwachte vertroosting naar de jubelende vreugde van het zalige bezit. Zoals in bepaalde passages van het Leven en de Dood geeft de dichter ook hier aan zijn persoonlijke ervaring een meer algemene vorm door zijn verrukte ziel de verheven liefdewoorden te laten spreken, waarmee de bruid van het Hooglied haar Beminde begroet. Het sterkst en het mooist krijgt dit gevoel van opperste geluk vorm in de drie gedichten, die als de beste van deze reeks kunnen worden beschouwd: de Gedachten naer de H. Communie (V, 294-298), de Gedachten van inwendighe vrede en versamingh naer de H. Communie (V, 325-327) en de Gedachten van blyschap en verwellekomingh naer de Heylighe Communie (V, 328-330).
Van een bespiegelende en critische geest als De Swaen was, verwondert het geenszins dat hij ook de behoefte gevoelde zich te bezinnen over de dichtkunst, haar wezen en haar uitdrukkingsmiddelen. Het resultaat van zijn studie en zijn overpeinzingen legde hij neer in een alleen in handschrift overgeleverde Neder-Duitsche Digtkonde of Rijm-Konst (slechts na 1700 voltooid), waarvan de oorspronkelijkheid veel groter is dan men, op grond van al te bescheiden uitlatingen van de auteur, geneigd zou zijn te aanvaarden. Geheel in de geest van zijn tijd wil de Duinkerkse dichter een poging wagen om een Nederlandse poëtica op te bouwen op de algemeen aanvaarde grondslag van Aristoteles' opvattingen. Dat hij hierbij zeer persoonlijk te werk gaat blijkt niet alleen uit menige oorspronkelijke en karakteristieke oordeelvelling, maar ook uit de nadruk, die hij legt op de goddelijke oorsprong van de dichtkunst en op zijn voorkeur voor religieuze poëzie.
Net als alle toenmalige theoretici laat hij zijn belangstelling hoofdzakelijk uitgaan naar de ‘konstregelen’, maar hij bevestigt tevens met klem het eigen karakter van de poëzie als aangeboren gave; de bezieling van geest en gemoed, die tot uiting moet komen in ‘krachtige, eijgene, en hooge gedachten, en levendige hartstochten’ neemt bovendien in zijn beschouwingen een vrij aanzienlijke plaats in. De Digtkonde bestaat uit twee delen. In het eerste handelt De Swaen over de poëzie in het algemeen, in het tweede over het eigen karakter der litteraire genres en de verschillende dichtvormen. Hij laat het niet bij een eenvoudige theoretische uiteenzetting, maar wijst telkens voorbeelden aan van werken, die het best aan de eisen
| |
| |
van het genre beantwoorden en rechtvaardigt daarbij zijn mening. Onder de toneelspelen gaat zijn voorkeur blijkbaar naar het treurspel, waar hij uitvoerig over uitweidt. Met de ‘herderye of herderspel’ blijkt hij weinig ingenomen, omdat het te veel gelijkenis vertoont met die ‘ydele versiersels gemeenlyk romans genoemt, die sedert twee eeuwen in Vrankrijk uijtgebroed, en van daer geheel het Christendom door verspreijt sijn, tot verargernis der jonkheyd in alle staten en gelegentheden’. De epische en lyrische poëzie worden minder goed bedeeld en minder scherp gekarakteriseerd dan de dramatische; toch laat de auteur zich ook hier weer door zijn persoonlijke voorkeur leiden bij de niet al te bondige bespreking van de ‘epopea’ of ‘helden sang’. In het eerste algemene deel komen achtereenvolgens aan de beurt: beschouwingen over versvoet, versmaat, versregel en verssoort, waarbij allerlei punten, de prosodie rakende, te pas worden gebracht, over de stijl, die De Swaen bepaalt als ‘eene stelling van de taele, die verscheijden is naer verscheijdentheyd der handelingen, volgens het gebruijk der plaetsen, en tijden’ en welke hij indeelt in ‘sterken’ en ‘soeten stijl’, en ten slotte over het ‘wonderbaer in rédening’, waarmee hij bedoelt ‘eene als goddelijke verheventheyd van den geest, die de rédening alvermogende maekt door versaemeling van krachtige, eijgene, en hooge gedachten, en levendige hartstochten, uijtgebeeld door bediedelyke woorden, en konstige gedaentens of figuren’. Dit laatste leidt er hem toe een schets te ontwerpen van een theorie der hartstochten en hun uitwerkselen in de mens, maar doet hem tevens de geschikte gelegenheid aan de hand om de gebreken der eigentijdse poëzie aan de kaak te stellen; volgens De Swaen lijdt ze aan opgeblazenheid, aan kinderachtige preciositeit en aan
overdadige pathetiek. Belangrijk is het door hem gemaakte onderscheid tussen de ‘soete’ en de ‘sterke’ stijl. De eerste acht hij hoofdzakelijk geschikt voor heldenzangen, treurspelen, hekeldichten en epigrammen en dient ‘gesenuwt en gebroken’ (d.i. gespierd, gespannen, met onderbrekingen in de rhythmische stroom van het vers in overeenstemming met de gedachte) te zijn, ‘doch sonder duysterheijdt en hardigheydt’; de tweede daarentegen is ‘vloeijende en gelyck’, doch ‘sonder slapheyd en wijdloopentheydt’ en past bij voorkeur bij minnezangen, kluchtspelen, zede- en lierdichten, enz. Het onderscheid tussen beide wil hij duidelijk maken door een uitvoerige vergelijking van ‘beijde de doorluchtigste poéten onser Nederlanden Cats en Van Vondels’, die voor die tijd als een uitstekend staaltje van litteraire critiek mag doorgaan. Van de twee door hem gehuldigde grootmeesters erkent hij loyaal de verdiensten; voor beider gebreken sluit hij geenszins de ogen. Cats heet bij hem ‘den hooghgeleerden en soetvloeijenden poéet’ die zich vooral verdienstelijk gemaakt heeft door zijn ‘minnesangen, zédedichten, herderyen, sinnebeelden, en andere soete en geestige werken’, welke ‘den eygendom van syn merkteeken genoegsaem kenbaer maken’. Zijn stijl vindt hij ‘soet en klaer’, maar toch ‘een weynig slap, en wijdloopig, slap in statige
| |
| |
verhandelingen; wijdloopig in beschrijvingen’. Treffender, genuanceerder en critischer lijkt me De Swaen's oordeel over de ‘schrandere’ en ‘hoogdravende’ Vondel, die ‘alle de Nederlandsche poéten door sterkheyt van styl en verheventheyd van gedachten’ overtreft. In zijn hoge vaart rukt hij de lezer met zich mee; overal blijft zijn bezieling evenwel niet even krachtig, zodat hij zich zelf soms ongelijk wordt. In sommige vertalingen heeft hij zijn gelijke niet; sommige treurspelen zijn eenvoudig voor navolging niet vatbaar. Op zijn best is hij in ‘helden sangen, treurspelen en hekel of schimpdichten, die de spitsheijd, en scherpheijd van sijnen geest genoeg te kennen geven’. Zijn grootste verdienste ligt in de ‘beschrijving van veldslaegen, en treurwerken: in afbeelding der hartstochten van gramschap, schroom, droefheyd, wanhoop en diergelyke...’: daarin gaat hij niet alleen ‘de Nederlandsche poéten, maer ook alle die van andere tongen deser eeuw’, waarmede in de eerste plaats wel de Franse treurspeldichters bedoeld zullen zijn, ver te boven. Alleen de ‘hartstocht van liefde’ maakt hierop uitzondering; daarin vindt de Duinkerkenaar Vondel ‘slap, onaerdig, rouw, oneerbiedig, ongeschaeft, en...’ wonder genoeg ‘somtijdts oneerbaer’, welke ongunstige uitspraak wel zal te wijten zijn aan de omstandigheid, dat De Swaen bij zijn Franse meesters zulke fijnzinnige uitbeeldingen van het liefdegevoel had kunnen waarnemen. Ten aanzien van de stijl tracht De Swaen lof en blaam in evenwicht te houden, omdat, naar zijn oordeel, de goede hoedanigheden door overdrijving in hun tegendeel omslaan: zo leidt een ‘sterke en zenuwachtige stijl’ soms tot hardheid en duisterheid, verhevenheid tot hoogdravendheid en vindingrijkheid in de vorming van beeldende samengestelde woorden tot dubbelzinnigheid. Dat hij deze
gebreken, naar verhouding, breed heeft uitgemeten, ligt wel aan twee oorzaken. Eensdeels vindt hij het gepast hierop de aandacht te vestigen omdat de meeste schrijvers van zijn tijd, die allen Vondelianen willen zijn, de grote dichter vooral in deze minder aanbevelingswaardige eigenaardigheden willen navolgen en daardoor vervallen in ‘woestheyd, duijsterheyd, en ongeschiktheijt’; anderdeels laat hij zich leiden door de meesters van de Franse critiek, die op dat ogenblik juist met zoveel klem de grote principes van klaarheid, eenvoud en natuurlijkheid in de uitdrukking voorhielden. Men zou De Swaen onrecht aandoen wilde men in dit oordeel van zijnentwege een ongunstige stellingname zien tegenover Vondel, die hij dan in zekere zin bij Cats zou achterstellen. Beiden achtte hij, in hun genre en volgens hun eigen persoonlijke stijl, voortreffelijke dichters, maar zijn voorkeur ging ontegensprekelijk naar Vondel. Geheel zijn werk is daar om te bewijzen hoe diep hij zich in het oeuvre van de Amsterdammer heeft ingeleefd en hoe zeer hij zijn dichterlijke taal naar Vondel's model heeft gevormd, zonder ooit tot kleurloze en onpersoonlijke navolging te vervallen, tenzij wellicht in enkele onbelangrijke oefen- en gelegenheidsstukken. Evenzeer zou men De Swaen onbillijk beoordelen indien men in hem slechts een
| |
| |
blinde volgeling van de Fransen zag, die de voorschriften van de Franse poëtiek zonder enig onderscheid op de dichtwerken der Nederlanders toepaste. Weliswaar is de Duinkerkenaar in de leer gegaan bij de grootmeesters van het Franse classicisme, die hij uitstekend kent en ten zeerste waardeert; zijn vorming dankt hij evenwel in hoofdzaak, naast de antieken, aan de Nederlanders en op de Nederlandse poëzie blijft zijn aandacht en belangstelling ook gericht. De Swaen heeft zich steeds als loyaal Frans staatsonderdaan gedragen, maar naar wezen en kunst behoorde hij tot de ‘Nederlantsche landaert’ en maakte hij onverminderd deel uit van de Nederlandse cultuurgemeenschap. Van zijn liefde tot en zijn heimwee naar Holland, dat hij kort na 1700 bezocht en huldigde als het land der vrijheid, gaf hij uiting in een mooi en diepgevoeld sonnet, door hem gericht tot een hem onbekende heer Van Heel, die zich over zijn vertrek uit dit gewest had beklaagd. Geen enkel ander zuidnederlands dichter heeft op zulke treffende wijze uiting gegeven aan het gevoel van benauwdheid, dat iemand kan bevangen onder vreemde heerschappij als deze Duinkerkenaar, die in de meest zuidelijke uithoek van ons taalgebied de Nederlandse cultuur, welke hem geestelijk had gevoed, tot aan zijn dood zou vertegenwoordigen en hoog houden. |
|