| |
| |
| |
II. Verval der moraliserende volksdidactiek
WELK EEN CENTRALE PLAATS HET POPULAIRE emblema-boek, zoals Poirters dat opvatte en uitwerkte, inneemt in de zuidnederlandse letterkunde van de late 17e eeuw, wordt ons pas ten volle duidelijk wanneer we de litteraire geschriften nagaan, welke verschenen tussen 1670 en 1700. Grote verscheidenheid vertonen ze niet, naar vormgeving evenmin als naar inhoud. Net als vroeger voelen zich in de eerste plaats geestelijken, inzonderheid kloosterlingen, tot dit genre aangetrokken: blijkbaar zien zij, in deze vorm van didactiek, een gemakkelijk middel om op aangename en bevallige wijze, stichting en lering mee te delen aan belangstellende lezers. Maar ook leke schrijvers ontsnappen er niet aan en gaan op hun beurt zó op in deze literatuursoort, dat hun werken, naar geest en opvatting, ternauwernood van die der geestelijken te onderscheiden zijn. De toenadering tussen wereldlijke en geestelijke moralisators heeft dus in deze periode op het plan van de bespiegelende didactiek volledig haar beslag gekregen.
Het is geenszins overdreven deze weinig persoonlijke navolgers samen te brengen onder de algemene benaming: school van Poirters. Hiermede weze niet gezegd dat zij geen greintje oorspronkelijkheid zouden bezitten of alleen van de Brabantse Jezuïet afhankelijk zijn. De meesten van hen zagen ook in Cats en een paar zelfs in Vondel vormende meesters. Inzonderheid de bevattelijkheid en de rijmvaardigheid van de eerste en diens talent om alle omstandigheden des levens, ook de meest alledaagse, tot uitgangspunt van poëtische beschouwingen te nemen, hebben deze didactici zich trachten eigen te maken. Maar aan Poirters, die zelf ijverig bij de Zeeuwse raadpensionaris in de leer ging, danken zij toch het meest. Van hem namen ze de karakteristieke vorm van het emblema-boek over. In zijn geest, maar minder begaafd en bezield, schreven ze hun bespiegelingen in dicht en ondicht bij allegorische prenten, meestal door Antwerpse derde-rangsgraveurs vervaardigd.
Hoezeer het Masker nog inwerkte op de geesten en prikkelde tot navolging en tegenspraak moge blijken uit twee werken, die beide het licht zagen te
| |
| |
Antwerpen in 1686 en in hun titel reeds dadelijk naar Poirters' hoofdwerk verwijzen. Het eerste heet De ongemaskerde Pulcheria en werd geschreven door de Carmeliet Gabriel a Sancto Joanne Baptista, waarvan vooral de prozastukjes verdienstelijk te noemen zijn; het tweede, de Onghemaskerde Liefde des Hemels van de Minderbroeder Joannes a Castro, alias Jan van der Borcht (†1704), de broeder van de Brusselse toneelschrijver Willem. Met zijn boek, geheel in de trant van Poirters opgevat, wou Van der Borcht, in de geest van de Franciscaanse spiritualiteit, een meer uitgesproken geestelijke tegenhanger van het Masker tot stand brengen. Zijn kleurloos proza heeft niets van Poirters' volkse plastiek bewaard; zijn verzen rijzen daarentegen uit boven het gewone peil van de gemakkelijke moralisatie en vertonen inwerking van Vondel's poëzie.
Als typische vertegenwoordigers van de naar Poirters genoemde school mogen een drietal ordesgeestelijken gelden, waarvan de laatste de traditie van de moraliserende volksdidactiek tot in de 18e eeuw voortzet. Het zijn: de Mechelse Augustijn Pieter Croon (1634-1682), de Karthuizer Pieter Mallants en de Antwerpse Norbertijn Jacob Moons (1639-1721). Van deze drie mag Mallants, spijt zijn duidelijke afhankelijkheid, toch de persoonlijkste bewerker en de verdienstelijkste dichter heten. Met de eerstgenoemde heeft hij gemeen dat alleen zijn verzen litteraire waarde bezitten, terwijl Moons slechts om wille van zijn proza enige aandacht verdient.
Mallants' hoofdwerk is een heiligenleven in emblemata-vorm: Het Leven..... van den heylighen Patriarch Bruno..... (1673), de stichter van de Orde der Karthuizers. Het proza-gedeelte bracht hij samen uit allerlei gezaghebbende auteurs, maar de verzen dichtte hij er zelf ter afwisseling en ter verpozing bij. Meermaals voert hij de heilige sprekend in om hem een lyrische ontboezeming te laten doen. De motieven daartoe komen veelal uit Poirters, maar de Karthuizer heeft ze niet op onaardige wijze gemoduleerd. Zijn verzen hebben lyrische verheffing en mogen soms naast de religieuze gedichten van de Jezuïet worden gesteld.
Een meer uitgesproken moralisator en rijmelend veelschrijver is Pieter Croon, die zijn vrij nuchtere en practische geest reeds uitsprak in de titels van zijn voornaamste geschriften: Cocus bonus ofte geestelycke Sinne-beelden ende godvruchtighe uytleggingen op al de gereetschappen van den Kock (1663), Almanach voor Heden en Morgen (1665) en Moy-al ofte vermaeckelijcke Beschryvinghe op verscheyde ambachten (1666). De zucht om de allergewoonste dingen uit het dagelijkse leven tot uitgangspunt van geestelijke bespiegelingen te nemen is hier tot op zijn hoogtepunt gedreven: keukengerei en ambachtsalaam moeten hiertoe de passende zinnebeelden bezorgen. Met een onovertroffen rijmvaardigheid en ontmoedigende breedvoerigheid weet hij daaruit de meest vernuftige beschouwingen te halen en die toe te passen op het geestelijk leven. Zijn versjes missen de kernachtigheid en de beeldende kracht van Poirters' gedichten; wanneer Croon op zijn best is slaagt hij er evenwel in
| |
| |
om op gevatte en geestige wijze bekoorlijke toneeltjes uit het volksleven te schetsen, die hem een plaats bezorgen onder de schilders van kleurige litteraire genre-tafereeltjes.
Het nauwst van de drie vermelde navolgers hield Jacob Moons zich aan de door Poirters populair gemaakte trant. Tussen 1675 en 1700 gaf hij een aantal emblemata-werken uit, waaraan hij onveranderlijk eentonige titels gaf als: Sedelyck Vermaeck-Tooneel (1675), Sedelycke Lust-Warande (1678), Sedelycken Vreughden-Bergh (1682) e.a., wat op zich zelf reeds op een gebrek aan verbeelding wijst. De verzen, die hij voor de toelichting bij de zinnebeeldige platen dicht, hebben weinig te betekenen; zijn aanspraken in proza, in Poirters' geest gericht tot Cosmophile, de wereldse ziel die hij tot een meer geestelijke wereldbeschouwing wil brengen, zijn daarentegen levendig en schilderachtig, al missen ze ook het fijne en luimige van de voorganger. Vooral de boeiende verhaaltjes, die hij in zijn aanspraken aanbracht, verdienen opmerking en waardering.
Onder de wereldlijke auteurs die vooral aansluiting zochten bij Poirters vallen inzonderheid te vermelden de Brusselse boekverkopers Joan (1628-1699) en Judocus de Grieck (1648- na 1704), broeders van Claudius, waarvan we de eerste reeds om wille van zijn werkzaamheid voor het toneel bespraken. Op oorspronkelijkheid van vinding en persoonlijke bewerking maken deze beide epigonen geen aanspraak: zij beperken er zich toe prozaverhalen van de beste schrijvers, waaronder ze Poirters een vooraanstaande plaats toekennen, lichtjes te herwerken en deze ‘met een nieuw sausken, tot vermaeck van alle leckere tonghen’ te begieten; in hun gedichten berijmen ze verder, zonder enige werkelijke bezieling, de gewone thema's van de populaire didactische school.
Niet zo onmiddellijk afhankelijk van Poirters toonde zich de Lierse veelschrijver Cornelis de Bie (1627- na 1711), die zich hoofdzakelijk aan het toneel zou wijden en derhalve in een volgend hoofdstuk uitvoeriger aan de beurt zal komen. Na de voltooiing van zijn studiën te Leuven vestigde hij zich als notaris in zijn geboortestad en bekleedde er belangrijke ambten, zoals dat van procureur en griffier van de militaire audiëntie; verscheidene malen maakte hij deel uit van de Lierse magistraat en was hij ouderman van de Lakenhalle. In 1650 debuteerde hij, naar we reeds zagen, met een onbelangrijk liederbundeltje. Veelzijdig en ongemeen actief als hij was, legde hij zich, behalve op het toneel, toe op de beoefening van de geschiedenis, de kunsthistorie en de populaire didactiek. Vooral naar dit laatste genre, waarin hij zijn redeneerzucht ongehinderd kon botvieren, ging zijn voorkeur. Tussen 1663 en 1708 liet hij 9 zogenaamde ‘zedekundige werken’ verschijnen, waarvan de Faems Weergalm der Nederduytsche Poesie..... (1670) als het voornaamste kan beschouwd worden; dit boekje volstaat in ieder geval om ons de werkwijze en de betekenis van de auteur als rijmend en hekelend volksmoralist te doen kennen. In vijf hoofdstukken verdeeld, biedt het de
| |
| |
lezer een bont allerlei van verhalen, bespiegelingen en hekelingen, waarin de prozagedeelten overwegen. De zinnebeeldige platen met bijschriften ontbreken weliswaar niet geheel, maar zij bekleden toch in lang de centrale plaats niet meer, die ze nog in Poirters' Masker innamen. De meest verscheiden onderwerpen worden hier in een los verband bij elkaar gebracht, zodat het geheel meer denken doet aan een willekeurig samengesteld verzamelwerk dan aan een naar een vast plan geconcipieerd boek. Moraliserende beschouwingen over de ijdelheid en dwaasheid van de wereld in de trant van de gewone volksdidactiek wisselen af met bespiegelingen in verzen over de voor- en nadelen van het huwelijk. Tussenin plaatst De Bie allerlei bijzonderheden en overdenkingen over de Nederlandse troebelen van de 16e eeuw en over de Lierse geschiedenis, die hem doen kennen als een warm voorstander van Spanje en als een hartstochtelijk verdediger van het Roomse geloof. In zijn laatste moraliserend werk heeft hij het ook opgenomen tegen het Jansenisme.
De Bie's verzen stijgen nooit uit boven het middelmatig gerijmel, waaraan de epigonen van de populaire didactische school ons tot vervelens toe gewend hebben gemaakt. Zijn prozastukken verrassen ons wel eens af en toe, wanneer de auteur er een boeiend verhaal inlast, maar over 't algemeen missen zij toch de onderhoudende en afwisselende trant van Poirters en het levendige, rake en vinnige van diens hekeling. Een ruime en veelzijdige belezenheid kan men de auteur van Faems Weergalm niet ontzeggen; van persoonlijke verwerking daarvan is evenwel slechts zelden spraak. Herhaaldelijk maakt hij zich schuldig aan slaafse navolging van Poirters, Cats en Vondel, met wier werk hij, behalve met dat van andere Noordnederlandse dichters als Zacharias Heyns, Jan van Veen, Huygens en Jan Vos vrij goed vertrouwd schijnt te zijn.
Vrij grote bekendheid verwierf hij met zijn prachtig uitgegeven kunsthistorisch werk: Het Gulden Cabinet van de edel vry Schilderconst..... (1661-62), waarmede hij de beeldende kunstenaars, in de eerste plaats de Nederlandse meesters, wou verheerlijken. Afwisselend in rijm en proza, in het Latijn en in het Nederlands geschreven, leverde hij daarin beoordelingen en levensschetsen van 280 kunstenaars, die sinds de 16e eeuw naam hadden gemaakt en waarvan een groot aantal nog in leven was toen het boek uitkwam. Van 98 onder hen komt ook het gegraveerde portret in het Gulden Cabinet voor; deze gravures werden niet speciaal voor de Bie's uitgave geëtst: de auteur ontleende ze eenvoudig aan een reeds in 1649 te Antwerpen verschenen portrettenverzameling, zoals hij ook menige bijzonderheid over 16e-eeuwse schilders overnam uit Van Mander's Schilder-boeck. De Bie toont zich hier een overtuigd bewonderaar en een enthousiast liefhebber van de kunst, welke liefde hij van zijn vader Adriaan, zelf een verdienstelijk schilder, zal overgeërfd hebben; een echt kunstkenner en kunstbeoordelaar als Van Mander mag hij toch niet heten: daartoe ontbreekt het hem te zeer
| |
| |
aan onderscheidingsvermogen en verfijnd aesthetisch gevoel. Zijn beschouwingen over de besproken kunstenaars en hun werk hebben meer weg van een ondoordachte en opgeschroefde lofspraak dan van een werkelijke, op kennis en inzicht steunende, karakterisering. De meeste waarde nog hebben, vooral wegens hun zuiver documentaire inhoud, de biografische nota's, die hij over bepaalde schilders meedeelt.
Naar alle waarschijnlijkheid zal het populaire emblema-boek in Vlaanderen wel even talrijke en even gretige lezers gevonden hebben als in Brabant; beoefend werd het genre er in veel geringer maat. Trouwens, de Vlaamse schrijvers treden in deze laatste periode enigszins op de achtergrond tegenover de Brabantse; ware daar niet de belangrijke figuur van Michiel de Swaen, het graafschap zou, in litterair opzicht, op geen enkel punt de vergelijking kunnen doorstaan met het hertogdom.
Onder de Vlaamse dichters die, werkend in de lijn van Cats, nog enigszins naam maakten, moge de Bruggeling Jan Lambrecht (1626-1690), prins van de rederijkerskamer ‘De H. Geest’ worden vermeld. In zijn Schoonheydts Ramp-Lot (1661) vertelt hij, in verzorgde en gladde alexandrijnen, de melodramatische avonturen van Johanna van Parijs, die om haar schoonheid beroemd, door haar minnaar onteerd en verlaten, ten slotte bij een roversbende terecht kwam en aan de galg eindigde. In opzet en uitwerking doet Lambrecht voortdurend aan Cats' lange verhalen denken. Ofschoon hij vlot en vlug vertelt en in de voorstelling en de uitdrukking van zijn gevoelens pathetischer aandoet dan de Zeeuwse dichter, kan hij deze niet evenaren; hij mist daartoe diens echt vertellerstalent. Vrome bespiegelingen in alexandrijnen over het lijden en de dood van de Verlosser gaf de Bruggeling in zijn Goe-Weke (1678), dat hij als zijn beste werk beschouwde. Deze hoge dunk en de uitbundige lof, welke de stadgenoten voor dit rijmwerk over hadden, vinden geenszins hun verantwoording in de gedichten zelf: ze zijn helaas middelmatig, kleurloos en erg prekerig.
Pittig proza werd ook geschreven buiten de kringen der beoefenaars van de populaire didactiek. Meer nog dan in het graaggelezen emblema-boek diende het hier, in de handen van geestelijken, tot instrument van vrome lering en verheven beschouwing. Slechts in de werken van een paar befaamde kanselredenaars en van een tweetal mystieke schrijvers kreeg het enige litteraire betekenis. Zulks geldt in de eerste plaats voor de polemische en andere geschriften van de Jezuïet Cornelius Hazart (1617-1688), die 30 jaar lang het predikambt waarnam te Brussel en te Antwerpen en vooral in de laatste stad ophefmakende polemieken voerde met de Calvinisten en de Jansenisten. Man van grote belezenheid en diepe geleerdheid, weet hij toch in zijn beste fragmenten uitstekend de volkstoon te treffen. In verfijning en schilderachtigheid moet hij doorgaans voor Poirters onderdoen, maar hij wint het op zijn voorganger door breedheid van allure, door groter forsheid en mannelijkheid.
| |
| |
Een meester van het gewijde woord was insgelijks de Antwerpse plebaan en kanunnik van O.L. Vrouw-kerk, Rumoldus Backx (†1703), om zijn rigoristische opvattingen van Jansenisme verdacht. Zijn verzameling sermoenen vormt een reeks van 18 boekdelen, die alle, na zijn dood, te Antwerpen tussen 1709 en 1726 van de pers kwamen. Jammer genoeg geeft de gedrukte tekst niet steeds een juiste weergave van Backx' levendig en pakkend woord. De schitterende, maar veelal oppervlakkige preken zijn doorspekt met pittige en kleurige gezegden, die hun uitwerking op toehoorders en lezers wel niet zullen hebben gemist.
Evenmin als in de voorgaande periode ontbreekt thans de mystieke beschouwing. Wij vinden ze vertegenwoordigd in de werkjes van een paar minder-broeders: Bonifacius Maes (†1706) en Fulgentius Bottens (†1717). Getrouw aan de geest van hun orde houden beiden, tot aan het einde van de 17e eeuw en zelfs tot in de 18e eeuw toe, de mystieke traditie hoog, waarin een ruime plaats toegewezen blijft aan de grote middeleeuwse voorgangers: Ruusbroec en Herp en waarbij ook de in de Nederlanden zo populaire Tauler betrokken wordt. Tot litteraire schoonheid stijgt de mystieke contemplatie vooral in de religieuze poëzie van Michiel de Swaen, die door zijn voortdurende bezinning op de lijdende Christus, blijkbaar het spoor volgt van de Capucijnen. |
|