Keert men zijn aandacht af van de artistieke bedrijvigheid om ze op het geestesleven te richten, dan wordt men getroffen door de aldaar heersende windstilte. Het geloofsleven ondergaat nog enige beroering door de polemiek tegen het Jansenisme, dat zich nu meer op het gebied van de moraal en der godsdienstpraktijken beweegt dan op het dogmatisch terrein; verder dan een rimpeling aan de oppervlakte gaat deze beroering niet. Zoals overal elders is het glanstijdperk der humanistische bedrijvigheid en der neo-Latijnse lyriek onherroepelijk voorbij. Aan de historische en juridische studiën, welke laatste in de Leuvense hoogleraar Van Espen (1646-1728) een belangrijke vertegenwoordiger vinden, hebben onze gewesten weliswaar nog enig aandeel, maar die wetenschappelijke belangstelling uit zich in het Latijn en komt derhalve de beoefening en de opbouw van de volkstaal niet ten goede. Aan de algemene verzanding van het geestesleven lijdt ook de letterkunde in de volkstaal. De verenging, die ze in de voorgaande periode reeds doormaakte, neemt thans nog gevaarlijker vormen aan. De wereldlijke lyriek is zo goed als uitgestorven; wat nog aan wereldlijke liedboekjes verschijnt is herdruk van vroeger uitgegeven verzamelingen. De geestelijke vertoont weinig verscheidenheid en oorspronkelijkheid; eensdeels gaat ze, in nog sterkere mate dan vóór 1670, op in de moraliserende volksdidactiek en anderdeels herhaalt ze grotendeels wat vroegere dichters hadden voorgezongen. De populaire didactiek uit de school van Poirters beheerst nagenoeg geheel het terrein. Het proza blijft overwegend in de volkstoon en handhaaft zich in de geschriften van enkele opmerkelijke mystieke auteurs en in de polemische tractaten van een paar kanselredenaars. Groter bedrijvigheid en veelzijdigheid heerst er op toneelgebied, waar allerlei dramatische vormen de belangstelling van de toneelschrijvers opwekken. Evenwel is nu ook de harmonische verhouding, in een vorig
tijdperk tot stand gebracht tussen wereldlijk en geestelijk toneel verbroken ten voordele van het laatste.
Tegenover die vrij eentonige en kleurloze achtergrond rijst de lichtende figuur van de Duinkerkse dichter Michiel de Swaen. Aan dit tijdperk van verval verleent hij nog een zekere glans. Op de letterkunde van zijn tijd maakt zijn werk in tweevoudig opzicht een gelukkige uitzondering: tegen de geest van kleinburgerlijke en beperkte moralisatie der vervallende volksdidactiek, waaraan hij niet geheel ontsnapt, grijpt hij in zijn religieuze poëzie terug naar een diep-innerlijke bezieling, die voornamelijk gevoed wordt door de mystiek der Capucijnen. Op het plan van de kunst onttrekt hij zich vervolgens aan het gemakkelijk leesbare en succesvolle emblema-boek om zich bij voorkeur toe te leggen op de grote genre's: het religieuze epos en de heldentragedie. Baanbrekend werk schept hij ten slotte met zijn eerste poëtica in de volkstaal. Om al deze redenen verdient hij in dit overzicht een aparte en eervolle plaats.