zijn proza en in sommige van zijn verhalende gedichten als b.v. dat van ‘Lyntjen en Goris den lynen-wever’ (De Doodt vermaskert, 315-316) iets van Poirters' geestige en volkse luim te behouden; telkens en telkens echter klinkt de echo van het oorspronkelijke zo sterk door, dat wij de zwakke epigoon elke verdienste moeten ontzeggen.
Vergeleken met onbeduidende rijmelaars als Van Wolschaeten mag de Brusselaar Willem van der Borcht of, met zijn verlatijnste naam, Guilielmus a Castro (1621-1668) tot op zekere hoogte althans nog een oorspronkelijke figuur heten. Niet om wille van zijn Brusselschen Blom-hof van Cupido (1641), een bundeltje minneklachten, herderszangen, boertige liedjes en stichtelijke verzen, die slechts onbeduidende en smakeloze rijmelarij bevat en geenszins de verwachtingen wettigt, welke de jeugdige tijdgenoten op de 20-jarige dichter vestigden. Maar wegens zijn satirisch-didactisch werk de Spieghel der Eyghen-Kennisse (1643), met als ‘Toe-Ghifte’ Het Conterfeytsel des Wereldts, waarin hij, nog vóór de satirische didactiek in populaire trant ingang vindt, de geleerde, vernuftige, humanistische hekeling beoefent zoals Erycius Puteanus dit in het Latijn en Huygens in het Nederlands deden. Het boek, waarin vers en proza afwisselen, bevat, in een soort van kadervertelling in vorm van droom, allerlei hekelende, elegische en lyrische dichtstukjes. Een boer bezit een spiegel, die tot zelfkennis leiden moet; wie er voor gaat staan, leert er zijn gebreken in kennen en vindt daarin reden tot deemoed en zelfverwijt. Na zelf de proef te hebben genomen, houdt de boer zijn wonderspiegel ook aan anderen voor: een jonker en ettelijke pralerige hofdametjes passeren beurtelings de revue en worden dan in de hekelende stukken gegispt; daarna barsten ze, in de treurgedichten, in klachten uit over eigen zwakheid en tekortkomingen. In de hekelende gedeelten richt de auteur zich hoofdzakelijk tegen de dwaasheden van de mode; hierin ontplooit hij een opmerkelijke satirische kracht. Uit allerlei bijzonderheden en niet het minst uit de gezochte en ingewikkelde woordkoppelingen blijkt duidelijk dat de Brusselaar wel degelijk vertrouwd was met soortgelijk werk van Constantijn Huygens.
Populaire didactiek in de trant van Cats, maar waaraan ook de geest van Huygens niet geheel vreemd bleef, vinden we in de gedichten van de notaris Lambertus de Vos of Vossius († vóór 1661). De volledige werken, die zijn naam dragen en in 1679 door de uitgever Clouwet op de markt gebracht werden, zijn voor een belangrijk gedeelte onecht; zij bevatten o.a. een hele reeks stukken van de Brugse dichter en geschiedschrijver Olivier de Wree of Wredius († 1652), Vossius' beschermer en leermeester. Behalve de Hemel-spraecken van den Brugschen H. Bloedtdagh, die elders zullen besproken worden, mogen we toch met vrij grote zekerheid een aantal gedichten hieruit op naam van de laatste plaatsen. In de beste hiervan behandelt De Vos veelal een of ander anecdotisch voorvalletje, dat hij luimig en vlot vertelt en met milde spot en goedlachse hekeling weet te doorweven. Ver-