| |
| |
| |
II. Geestelijke literatuur
DUIDELIJKER NOG DAN IN DE EERSTE PERIODE van deze eeuw treedt thans de literatuur, die haar bezieling vinden zal in de godsdienstige idee en het religieuze gevoel, op de voorgrond. Maar minder gemakkelijk dan vroeger onderscheidt men nu de verschillende artistieke uitingen daarvan. Weliswaar behoudt de geestelijke lyriek ten dele haar eigen zelfstandigheid; voor een ander deel gaat ze toch, samen met de verhalende, satirische, polemische, en didactische kunst van godsdienstige en moralistische inspiratie, op in een nieuwe litteraire vorm: het geestelijk emblema-boek. Als de schepper hiervan mag de Brabantse Jezuïet Adriaan Poirters worden beschouwd die hiermede al de uitingen der religieuze literatuur van zijn tijd op merkwaardige wijze tot nieuwe eenheid bracht. De formule, die hij met zoveel succes verwezenlijkte, zou twee eeuwen lang blijvende bijval vinden, niet alleen in de zuidelijke, maar ook bij het katholieke volksdeel van de noordelijke Nederlanden.
Men doet Poirters onrecht aan wanneer men hem alleen als een talentvol navolger - zij het ook in Roomse geest - van Cats beschouwt. Men karakteriseert hem niet volledig wanneer men hem uitsluitend ziet als de vertegenwoordiger - zij het dan ook de meest representatieve - van de didactisch-moraliserende literatuur van zijn tijd. Hij is dat, ongetwijfeld. Maar hij is nog veel meer dan dat. In hem leeft ook een fijn en gevoelig lyrisch dichter, een boeiend verteller en een geestig satiricus.
Adriaan Poirters werd geboren te Oisterwijk in Noord-Brabant in 1605. Hij deed zijn humaniora-studiën bij de Jezuïeten te 's Hertogenbosch, waar hij de talentvolle Latijnse elegieëndichter Sidronius de Hossche als leermeester had. Zelf tot de Sociëteit Jesu toegetreden in 1625, was hij een tijdje werkzaam als leraar in de colleges der orde; na zijn priesterwijding in 1638, trad hij voornamelijk op als kanselredenaar, in welke hoedanigheid hij grote bekendheid verwierf. Als belangrijkste standplaatsen had hij Lier en Mechelen, in welke laatste stad hij in 1674 overleed. Begonnen met gelegenheidsgedichten, kort na zijn priesterwijding geschreven en anoniem gepubliceerd, maakte Poirters, einde 1644, met één slag, naam als schrijver bij de publicatie van zijn eerste boekje, de Ydelheyt des Werelts. Het volgende
| |
| |
jaar reeds werkte hij dit om tot het bekende en veel uitgebreider Masker van de Wereldt afgetrocken (1645), waarvan het overweldigende succes hem voortdurend noopte tot nieuwe, telkens vermeerderde en verbeterde uitgaven. Zijn definitieve vorm kreeg het Masker pas in de 7e editie van ±1650, die dan ook, op een paar uitzonderingen na, als model zou dienen voor de menigvuldige latere drukken, in de tweede helft van de 17e en in de loop van de 18e eeuw verschenen.
Een meer uitgesproken ascetisch-stichtelijk karakter vertonen Poirters' volgende geschriften, waarvan als de voornaamste kunnen gelden: Het Duyfken in de Steen-Rotse (1657), een reeks overwegingen in dicht en proza op het lijden en de dood van Christus; Het Leven van de H. Maeghet Rosalia (1658), waarin het biografisch element slechts als uitgangspunt dient voor vrome en moraliserende beschouwingen; Het Heylich Herte (1659), een aantal bespiegelingen over de liefde Gods en geestelijke verzuctingen naar de goddelijke bruidegom, geschreven bij een aantal prenten, door Fruytiers getekend naar bekende koperplaten van Antoon Wiericx; Den Spieghel van Philagie (1ste uitg. 1673, veranderde en verbeterde 3de editie 1674), een soort van ascetische levensregel voor vrome vrouwen, in klooster of begijnhof verblijvend en het onvoltooid gebleven, posthume Heylich Hof van den Keyser Theodosius (1696), insgelijks een levensregel, maar ditmaal voor mensen van elke levensstaat, in de wereld levend. Dit laatste geschrift maakte de Antwerpse Bollandist Papebrochius voor de druk klaar: hij liet het voorafgaan door een kort bericht over het leven en de werken van de auteur, dat nog altijd een voorname bron blijft voor de kennis van Poirters als mens en als schrijver. Op enkele uitzonderingen na zijn al deze werken opgevat en uitgewerkt volgens hetzelfde model, het zo populaire Masker en kunnen zij derhalve grotendeels, naar vorm althans, door dit boek worden gekarakteriseerd. Alle behoren tot het in de 17e eeuw zo geliefde genre der emblematische literatuur, dat Poirters evenwel op zeer persoonlijke wijze en in geestelijke zin heeft vernieuwd. Waar dit vóór hem hoofdzakelijk bestond uit een reeks prenten met korte onderschriften in verzen, veelal in spreukmatige vorm gehouden en soms bij uitzondering door een ietwat langere commentaar in proza
gevolgd werd, liggen de verhoudingen bij Poirters geheel anders. Prenten en onderschriften worden door hem behouden, maar zij verliezen hun vooraanstaande plaats. Zij dienen nu als inspiratorische kern en uitgangspunt voor een lang gedicht en een uitvoerige ‘aen-spraeck’ in proza; vooral op dit laatste gedeelte, dat nog geregeld met korte rijmpjes doorschoten en door uitvoerige verhalende gedichten onderbroken is, valt hier de volle nadruk.
Uitgaande van de anecdotische inhoud van het emblema, die hij gaandeweg verruimt en veralgemeent, bouwt Poirters zijn bijschriftgedichten op met illustratiemateriaal, insgelijks van anecdotische aard. Alles wordt evenwel
| |
[pagina t.o. 432]
[p. t.o. 432] | |
Titelpagina van ‘Het Masker vande Wereldt afgetrocken’ door Adriaen Poirters. Gravure van A. van Does naar een tekening van I. Thomas.
| |
| |
gevat en omlijst door bespiegelingen, welke thuis horen in de sfeer van de gezonde en populaire, soms ietwat kleinburgerlijke levenswijsheid, die hij met een gemoedelijke ironie en een schalkse geestigheid weet te verlevendigen. In zijn latere werken vervallen de verzen van deze soort, meestal in viervoetige jamben gesteld, gemakkelijk tot vlak en kleurloos gerijmel en hinderen ze vaak door breedsprakigheid en opsommende uitweidingen. Zulke gebreken ontsieren ook wel de emblemata-gedichten van het Masker, maar slechts bij uitzondering. Waar ze op hun best zijn onderscheiden zich deze stukken vooral door hun soepel en levendig rhythme, hun natuurlijkheid en hun eenvoud, hun gemakkelijkheid en hun vloeiendheid van zegging. Een rasecht volksschrijver toont Poirters zich hier ten overvloede door zijn talent om oude beproefde levenswijsheid op pittige en persoonlijke wijze in spreukmatige en spreekwoordelijke versregels te vatten. In dit en in menig ander opzicht blijkt hij een talentvol navolger van Cats te zijn, wiens dichttrant en stijleigenaardigheden hij zich tot op zekere hoogte heeft eigen gemaakt. Bij alle navolging, die op tal van plaatsen in het Masker duidelijk aanwijsbaar is, blijft de Brabander evenwel zijn zelfstandigheid behouden. Ondanks een zekere overeenkomst met Cats inzake kunstopvatting en moraliserende bedoeling staat Poirters, wat zijn geestelijke persoonlijkheid betreft, mijlen ver van de Zeeuwse voorganger: de geest van de Contra-Reformatie is ook over hem vaardig geworden.
Op het emblema-gedicht volgt, zoals gezegd, een ‘aen-spraeck’ in proza, die werkelijk het belangrijkste stuk vormt van elk onderdeel, dat uit de prent is gegroeid. Zulk een ‘aen-spraeck’, gericht tot de ‘waerachtighe Philothea, dat is, de Godt-minnende ziele’, treft door haar ongemene levendigheid en afwisseling: ze heeft het boeiende in de wendingen, het onverwachte in de gedachtengang, het pittige en het levendige van het gesproken woord. Bovendien zit ze vol luimige rijmpjes, kleurige populaire gezegden en geestige spreekwoorden. Op een algemeen stramien, bestaande uit de hekeling van een bepaalde ondeugd en de verheerlijking van de daaraan beantwoordende deugd, tekent Poirters een bonte reeks beelden en taferelen uit de wereld van zijn dagen, die voortdurend doen denken aan de bekende genre-schilders van die tijd. Niet de abstracte redenering of de dorre bespiegeling worden hier, zoals men in een toespraak tot de ‘Godt-minnende ziele’ met recht vrezen kon, aan het woord gelaten. De schrijver gaat geheel anders te werk. Hij brengt ons, met een buitengewone vaardigheid en plastische kracht, een aantal concrete typen en figuren voor ogen; als de levende incarnatie van de door hem gehekelde gebreken worden deze met enkele rake trekken geschetst en daarna luchtig-spottend en geestig, soms vinnig-satirisch, met milde humor meestal, nooit met enige bitterheid of bijtend sarcasme, gegispt. Tafereeltjes als de hier aangeduide behoren, ofschoon ze weliswaar veelal bij het uitwendig-pittoreske blijven, toch tot het beste van onze 17e-eeuwse prozaliteratuur. De ‘Toe-maetjens’, met
| |
| |
grappige puntdichtjes, luimige anecdoten, plezierige raadseltjes enz. die ter verdere verpozing, achter elke aanspraak in het Masker voorkomen, ontbreken in de latere werken, die minder kleurige satire, maar meer innige meditatie en roerende zielsverzuchting bevatten.
In de aanspraken zelf liggen een aantal lange gedichten verspreid, die wegens hun ongelijkheid in artistiek opzicht, bezwaarlijk een voor alle geldend algemeen waardeoordeel toelaten. Vele, in brede catsiaans klinkende alexandrijnen geschreven, hinderen door hun gelijkmatige vlakheid en overdadige wijdlopigheid, andere door hun holle pathetiek en overdreven gezwollenheid. Maar in de beste - en die zijn gelukkig vrij talrijk! - openbaart Poirters zich als een begaafd en persoonlijk lyricus met een fijnbesnaard, licht ontroerd en diep-gevoelig gemoed. Als zulke kunnen gelden: satirische gedichten uit het Masker met dezelfde kwaliteiten als de gelijkaardige schetsen in proza: de schalkse persiflage van een onbesuisde trouwlustige vrijer die bedrogen uitkomt in ‘Gheen ghenuchten sonder suchten, Noch gheen liefde sonder pijn’ (Masker, 184-186) en de guitige pendant hiervan in ‘Truyt ons Bruynnetje, Wist eens een vetje’ (id., 188-189), waarvan het speelse rhythme en de vele verkleinwoorden het bespottelijke van het geval verhogen; de kleurige schildering van ijdeltuiten en modejonkers in de ‘Tour van à la mode’ (id., 27-34), wier pralerig vertoon de dichter doet opbruisen en hem heftig bewogen verzen ingeeft, die enigszins denken doen aan Vondel's klassieke hekeldichten. Evenzeer komen hier in aanmerking een aantal grote geestelijke gedichten uit Duyfken en Philagie, waaruit de toon opklinkt van een sterk innerlijk religieuze bezieling. Het zijn liefdesontboezemingen tot God en uitingen van heimwee naar het hiernamaals, gewoonlijk in de mond gelegd van een heilige of van de godminnende ziel, liederen van aanbidding van het H. Sacrament of verheerlijking van het kruis. In dit verband verdienen vooral vermelding: de zielezang van de H. Ignatius over de inwendige beroering, die hem beving bij het aanschouwen van de
sterrenhemel: ‘Als nu het sterren-licht schoot duysent helle straelen’ (Masker, 39-41), het krachtig gebed van de godverlangende ziel met de weidse evocatie van de praal, waarvan ze afziet om God te behagen:
‘Wist ick, o soeten Godt! dat ghy hadt groot verlangen
Om my te sien in 't gout, en styf in 't rijck cieraet,
En tusschen 't leli-melck schoon roosen op myn wanghen,
En 't hulsel van mijn hooft staen branden door agaet...,’
het lied van verlangen van S. Franciscus Xaverius, die zich in zijn apostolaatsijver door niets laat weerhouden; ‘Wy gaen, o siel, wy gaen, het vier is niet te dwinghen’ (Masker, 73-74). Niet minder mooi zijn een aantal passie-, communie- en bruidsliederen, al verstilt de onstuimigheid van
| |
| |
het verlangen er geregeld tot innige verzuchting of tere melancholie en al vervlakt het diepe gevoel hier en daar tot zoeterig sentiment. Ten bewijze hiervan dienen: de hymne op het H. Sacrament: ‘O Heylich Sacrament, ô spijs van 't eeuwigh leven!’, culminerend in de machtige, breed-uitstromende verzen:
‘O Goddelijck Banquet waer aen te mogen dienen
Waer d'aldermeeste eer oock voor de Seraphinen!
Nu vliegen sy rondsom, en met een heyl'gen nijt
Misgunnen sy ô mensch dat gy genoodight zijt’.
het danklied na de H. Communie: ‘O Goddelijck, ô Hemels Broodt’ (Duyfken, 89) en de jubelende kruisgedichten, waarvan de volgende verzen ongetwijfeld op Gezelle hebben ingewerkt: ‘O Cruys, ô salich Cruys, ô Bron van 't eeuwich leven’ (Duyfken, 294) en ‘O Cruys, ô salich Cruys! ô triumphanten waegen!’ (Duyfken, 349). In deze en andere stukken, en niet zozeer in de vlotte en vaardige emblemata-verzen, die te vaak de geest en de trant van Cats verraden, ligt Poirters' waarachtig dichterschap besloten. Een waarachtig dichterschap, waarop wel met enige nadruk mag worden gewezen, daar het niet altijd de nodige waardering ondervindt en zelfs door sommigen bepaald in twijfel wordt getrokken. Betwisting omtrent de waarde van zijn proza, dat als geheel genomen niet de ongelijkmatigheid van zijn poëzie vertoont, bestaat daarentegen niet. Hierin munt de Brabantse volksschrijver, zoals gezegd, vooral uit als rasecht verteller en geestig satiricus. Een groot uitbeelder van populaire typen zoals een Bredero b.v. is hij niet geworden, daarvoor hebben zijn waarnemingen te veel weg van toevallige notities, waarin vooral het pittoreske overheerst. Maar de gave om het bonte bedrijf van mens en samenleving, zij het dan in een enigszins kleurige uiterlijkheid, liefdevol na te gaan en boeiend weer te geven, die bezit hij in even hoge mate als een Teniers en een Jan Steen. Het instrument, waarmee hij werkt: zijn taal, plooit zich gewillig naar de eisen van het genre; lenig en los, plastisch en beeldend, kleurig en rijk leent ze zich tot allerlei schakeringen en tegenstellingen. Zijn proza moge dan al de krachtige kernachtigheid en de synthetische gedrongenheid missen van dat der grote noordnederlandse meesters, maar het is ook vrij gebleven van gekunsteldheid, gewrongenheid en duisterheid. In elk geval mag het zonder enige overdrijving gerekend worden
tot het beste proza, dat in de 17e eeuw zo in het Noorden als in het Zuiden geschreven werd.
De buitengewone populariteit, die Poirters en inzonderheid diens Masker na 1650 ten deel viel, verwekte een echte navolgingswoede. Vooral onder de geestelijke schrijvers van de menigvuldige kloosterorden, waarvan elke de ambitie schijnt te hebben gehad zelf een volksschrijver naar Poirters' model te bezitten. Echte poëzie is bij deze kleurloze en onpersoonlijke rijme- | |
| |
laars, die nagenoeg allen hun werken naar het model van het Masker opvatten, slechts zelden te vinden. Een uitzondering willen we maken voor de Ieperse Carmeliet Olivier de Crock, met zijn kloosternaam Oliverius a Sancto Anastasio (1612-1674), in zijn tijd insgelijks een befaamd kanselredenaar. Uit zijn twee voornaamste geschriften Den Gheestelycken Lusthof der Carmelieten (2 delen, 1659-1661) en de Sedighe Apologien (1666) blijkt ten overvloede hoezeer hij zich Poirters' stijl en trant heeft eigen gemaakt, al is hij klaarblijkelijk ook, net als zijn voorganger, bij Cats in de leer geweest. Hoe veelvuldig ter verpozing en ter afwisseling ook aangebracht, bekleedt het proza in zijn werk een geringer plaats dan bij Poirters: het is bovendien veel matter van toon en minder geestig-hekelend. Zijn gedichten daarentegen vallen op door frisheid en bevalligheid en op menige plaats, o.a. in zijn triomf- en lofzangen over de heiligen van zijn orde, benadert hij zelfs de krachtige bezieling en de diep-innige toon van Poirters' religieuze lyriek. Een weinig gelukkige verbinding van emblemata-gedichten en geestelijke lyriek bracht de Jezuïet Joannes van Sambeeck (1601-1666) tot stand in zijn dichtbundel Het gheestelijck Jubilee (1663). De didactische versjes bij de emblemata van het eerste deel verdienen geen andere kwalificatie dan smakeloos en soms kinderachtig gerijmel, dat de samensteller in latere jaren een treurige faam bezorgde. Met de gedichten uit de beide andere delen: overwegend Maria-,
kerst- en paasliederen, is het gelukkig anders gesteld. Tijdens de schaarse momenten waarin Van Sambeeck waarachtig geïnspireerd is, geven deze de warme en teder-melancholische klank uit, waarmee we reeds zo vertrouwd geraakten in de latere lyriek van de Contra-Reformatie. Sommige van deze gedichten, o.a. het vers van het treurende tortelduifken treffen, zoals Anton van Duinkerken te recht opmerkte, door een ‘intieme mengeling van godsvrucht en natuurgevoel’, die ook de latere Gezelle, maar dan op verhevener en artistiek meer verantwoorde wijze, zal weten te verwezenlijken.
Dezelfde innige en tedere accenten vernemen we in de verzen van een drietal andere liederdichters, die zich beter dan Van Sambeeck, van de geest der louter moraliserende didactiek hebben vrij gehouden. Het zijn: de kanunnikgradueel van de Antwerpse O.L. Vrouwkerk Guilielmus Bolognino (1590-1669), de Annonciate Mechtildis van Lom (1600-1653), van Venlo en de jonggestorven Norbertijn Daniël Bellemans (1642-1674). Den Gheestelycken Leeuwercker, door de eerste in 1645 uitgegeven, bevat allerlei gedichten, naar het gebruik van de tijd in drie delen geordend: verzuchtingen tot Jezus en Maria, liederen tot lof van de heiligen en verheerlijking van de deugden, enz. In de verzuchtingen tot Jezus en Maria is duidelijk een mystieke inslag aanwezig; hierin evenals in de kerst- en Marialiederen, waar Bolognino op zijn best is, openbaart zich een bescheiden maar gevoelig dichter, die zijn intiemste ontroeringen op simpel-vrije, maar bezielde wijze vorm geven kan. Mystieke verzuchtingen, maar dan meer in de geest van de spiritualiteit der
| |
| |
Capucijnen, vangen we insgelijks op in de ongekunstelde, maar naïef-vrome liederen, die zuster Mechtildis van Lom, Annonciate te Venlo, in handschrift naliet en welke pas vóór enkele jaren door de druk werden bekend gemaakt. De 42 liederen van het manuscript vormen vermoedelijk niet haar gehele dichterlijke nalatenschap, alleen maar een keur daaruit; ze laten ons een dichteres kennen die, als weleer Catharina Boudewijns, zong uit de eenvoud van haar vroom en argeloos gemoed. De thema's van haar te gemakkelijk vloeiende en te lang uitgesponnen stukjes, waarvan vele in vorm van samenspraak, brengen weinig variatie: waardering verdienen vooral de mystiek getinte liederen, waarin zuster Mechtildis haar verlangen uitzingt naar de bruidegom der zielen; om hun warmte van toon, innigheid van gevoel en zangerigheid van rhythme onderscheiden ze zich gunstig van de andere, waarvan er weinige werkelijk in hun geheel gaaf zijn. Een geheel uitzonderlijke plaats neemt het enige en alleenstaande ‘Liedeken van vermaeck’ in deze verzameling in, het guitige ‘Maria heeft een cloosterkijn’ (no 42), dat om zijn kinderlijke eenvoud maar fijne luim kan geplaatst worden naast de beste middeleeuwse geestelijke balladen.
Een even naïef kinderlijk, maar even zuiver gemoed spreekt zich uit in de twee liederbundeltjes, die de beminnelijke Daniël Bellemans beide in 1670 liet verschijnen: Het Citherken van Jesus en Den Lieffelijcken Paradijs-vogel. De stukjes van het Citherken dragen duidelijk de kenmerken van overhaastig samengestelde gelegenheidspoëzie: hoogst waarschijnlijk houden zij verband met de grote jubelviering van het H. Sacrament van Mirakel, die op Goede Vrijdag 1670 in de S. Goedelekerk te Brussel plaats had. Weinige verzen slechts stijgen uit boven de middelmaat en kunnen als poëzie worden genoten. Artistiek heel wat waardevoller daarentegen is de Paradijs-vogel, dat een betrekkelijk groot aantal fraaie stukjes bevat, zoals o.a. het mooie gedicht van het nachtegaaltje: ‘Mindt Jezus nacht en dag’. Poëtische kracht en sterke rhythmiek kunnen niet gelden als eigenschappen van deze liederen, wel stille ontroering en tedere stemming, in mineurtoon gehouden en zuiver geuit. In de intieme omgang met Jezus vindt Bellemans zijn innigste accenten, maar de tederheid er van verloopt wel eens in weke gevoelerigheid. Vaak herinnert hij aan de Harduyn, vaker nog aan Poirters, die hij meermaals plagieert en parafraseert. In weerwil van deze imitatie behoudt hij toch in zijn goede gedichten een persoonlijke toon, waarvan een grote zuiverheid en zangerigheid als de hoofdkenmerken te beschouwen zijn.
Het geestelijk proza van deze tijd, dat niet op de ene of andere wijze verbonden is met de satirische of moraliserende didactiek staat geheel buiten de invloed van Poirters. In dit genre zet zich de mystiek, ondanks de overheersende moraliseringswoede, eer krachtig door; het vindt als van zelf aansluiting bij de richting door Michiel Zachmoorter en menig geeste- | |
| |
lijk auteur uit de Capucijnenorde in de eerste decenniën dezer eeuw vertegenwoordigd.
Voor eenvoudige gemoederen, die op korte tijd de hoogste volmaaktheid wilden bereiken schreef de Minderbroeder-Recollect Franciscus Cauwe (± 1630-1679) zijn hoofdwerk: De Pelgrimagie van het kindeken Jesu (3 delen, 1667-1675). In dit meditatieboek trachtte hij, geheel in de geest van de H. Bonaventura, wiens Soliloquium hem voornamelijk tot bron diende, zijn lezers in de geest met Jezus te doen omgaan en ze vertrouwd te maken met zijn lijden en strijden. Zijn uitdrukkingswijze is volkomen op zijn lezers afgestemd: zijn ongedwongen en toch genuanceerde taal en zijn populairpittoreske beeldspraak verraden de geboren volksschrijver. Een geheel andere geest spreekt uit het nog weinig bekende mystieke werk van de Carmelites Maria Petyt, met haar kloosternaam Maria a S. Theresia (1623-1677). Haar geschriften werden, na haar dood, te Gent in 1683 uitgegeven door haar leidsman en biechtvader, Michiel van Ballaert, als Carmeliet Michaël a S. Augustino geheten, overste van de Nederduitse provincie en krachtig bevorderaar van de hervorming van Touraine in de Nederlanden. Zij schreef vier boeken aantekeningen over haar inwendig leven, dat ging van een onbedachtzame jeugd langs geestelijke inkeer en loutering tot de hoogste toppen van de mystieke beleving. Die opgang, met zijn golven van begenadiging en troosteloosheid, geeft ze op een even rake als eenvoudige wijze weer. Haar psychologisch inzicht, onverbiddelijke zelfanalyse en zelfcritiek doen verrassend-modern aan; bovendien bereikt zij een gaafheid van vorm en helderheid van uitdrukking die meermaals herinneren aan de grote Spaanse mystica, Theresia van Avila. |
|