Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 427]
| |
II
| |
[pagina 428]
| |
voudige onderbreking van slechts enkele jaren. Geen wonder dat slechts één verlangen de verarmde en ontmoedigde bevolking bezielt: vrede! Van deze economische achteruitgang ondervinden de beeldende kunsten voorlopig het minst de ongunstige weerslag. Nog altijd staat de schilderkunst aan de spits, maar naast haar houdt ook onze beeldhouwkunst haar internationale faam op. Bij de schilders zet een geslacht talentvolle jongeren de traditie van Rubens voort, zonder evenwel diens lyrische bezieling en bruisende creatieve kracht te bezitten. De krachtigste figuur onder hen blijft Jordaens (1593-1678) die, ofschoon hij evenmin als zijn andere kunstgenoten, ongevoelig is voor de aantrekkingskracht van de meester, toch zijn eigen, ietwat ruige en pallieteriaanse persoonlijkheid behoudt. De beeldhouwkunst ontvangt nieuwe impulsen van Artus Quellin de Oude (1609-1658), de begaafde leider van de tweede groep barokke beeldhouwers. Hij is de schepper van een eigen stijl, die zich onderscheidt door zijn spontane en frisse natuurgetrouwheid, maar deze veredeld en verfijnd door een langdurige academische scholing. In de luister van schilder- en beeldhouwkunst delen ook, zij het in mindere mate, de bouw- en de graveerkunst. Meer dan de andere leven zij van de vroegere bezieling. Met de knappe Pieter de Jode de jonge (1606-na 1674) beweegt zich de graveerkunst hoofdzakelijk in de rubeniaanse richting, terwijl de Jezuïeten-pater Hesius (1601-1690) voor de kerkelijke barokbouw in de lijn van Franckaert blijft. Hoezeer deze artistieke bedrijvigheid gaandeweg ook de vaste vormen aanneemt van een zich steeds meer verstarrende traditie, toch verbaast zij nog door haar veelzijdigheid en veelvormigheid. In dit opzicht vertoont zij een groot onderscheid met het intellectuele en het litteraire leven, dat ontegensprekelijk aan vervlakking en eenzijdigheid begint te lijden. Van de spankracht, waarvan het de vorige jaren blijk gaf, is veel verloren gegaan. Grotendeels trekt het zich samen in de Kerk, die op alle gebieden van de cultuur haar bezielende rol voortzet en als belangrijkste opdrachtgeefster inzonderheid de beeldende kunsten met haar geest doordringt. De golf van geestdrift en overtuiging, die het verjongde na-Trentse Katholicisme in een ongenadige strijd tegen de Hervorming oprichtte, is evenwel gaan liggen. De strijd naar buiten heeft een einde genomen; die tot verdieping en verinnerlijking van het godsdienstig leven gaat voort, zij het ook in toenemende verslapping. De verschijning van de Augustinus (1640) van de Ieperse bisschop Jansenius geeft aanleiding tot het ontstaan van het Jansenisme, dat de wereld der theologen en der juristen in twee vijandige kampen verdelen zal; in onze letterkunde doet het Jansenisme, anders dan in de Franse, toch geen bloemen van litteraire schoonheid ontluiken. Van een humanistische beweging, die nog enige betekenis heeft voor het geestesleven, is geen spraak meer. Noch van de Leuvense Universiteit, noch van het Plantijnse huis gaat, in dit opzicht, enige invloed uit. Het grootste aandeel | |
[pagina 429]
| |
van de verzwakkende intellectuele en wetenschappelijke bedrijvigheid blijven de Jezuïeten opeisen. Zij vormen de drijvende kracht in de bestrijding van het Jansenisme; in hun orde wordt het hagiografisch reuzenwerk der Acta Sanctorum voortgezet door Henschen (Henschenius, 1600-1681) en Van Papenbroeck (Papebrochius, 1628-1714). Bij hen treffen we ten slotte nog knappe Latijnse dichters aan als Van der Beke of Verbeke (Becanus, 1608-1683) en Van de Walle (Wallius, 1599-1690), die met ongemene kunstvaardigheid godsdienstige onderwerpen in Vergiliaanse of Ovidiaanse stijl bezingen. Hoe verdienstelijk hun werk ook moge zijn, toch ontsnapt het niet aan de geest van de tijd, die meer nadruk legt op talentvol nadichten dan op oorspronkelijke schepping. Aan de algemene tendenz naar vervlakking, die op alle gebieden van het geestesleven merkbaar wordt, ontsnapt ook het litteraire leven in de volkstaal niet. Allerlei verschijnselen wijzen er op dat de intellectuele hartstochten, die de eerste periode van deze eeuw ondanks alles nog doorgolfden, thans tot rust komen. Bovendien ondergaat de literatuur in het Nederlands een zekere verenging: in nog sterkere mate dan vroeger treedt de wereldlijke letterkunde op de achtergrond om het terrein geheel vrij te laten voor de geestelijke. Alleen het toneel maakt hierop enigszins uitzondering: hier houden de beide elementen: het godsdienstige en het wereldlijke, elkaar harmonisch in evenwicht. Het sterkst treedt de verschuiving aan het licht in de lyriek, waar de wereldlijke haast alle betekenis verliest in vergelijking met de religieuze. Intussen betekent die verduistering geen onmiddellijke aanwinst voor de godsdienstige literatuur. Hier ook trekken zich alle krachten samen in één bepaalde richting: die der volksdidactiek. De contra-reformatorische polemiek met haar vernuftige en hartstochtelijke ketterbestrijding valt weg; de religieuze lyriek handhaaft zich, maar teert toch grotendeels op vroegere rijkdom. De mystiek komt hoofdzakelijk tot uiting in prozageschriften, al ontbreken de mystieke verzuchtingen in de lyriek niet. Toch gaat de voorkeur algemeen naar het populaire emblemaboek, waarin vers en proza zeer nauw met elkaar worden verbonden en beide buitendien eng aanleunen bij de allegorische platen. De originele formule daarvan stamt van de Brabantse Jezuïet Adriaan Poirters, die het emblema-boek in brede kringen populair maakte en het in dienst stelde van de contra-reformatorische ascese. Het overwicht van de volksdidactiek versterkt nog het populair karakter van de literatuur. Voor een verfijnde en aristocratische verskunst schijnen onze dichters weinig te voelen; voor een gecultiveerde en gedrongen proza-stijl, zoals de Renaissance die schiep en vooraanstaande auteurs die in Noord-Nederland beoefenden, bestaat slechts bij enkelen belangstelling. Het artistieke bewustzijn, dat sterk spreekt bij schilders en beeldhouwers, ontbreekt weliswaar niet geheel bij onze schrijvers, maar komt toch slechts zwak tot uiting. De meesten richten zich bij voorkeur tot de grote massa | |
[pagina 430]
| |
en achten derhalve bevattelijkheid en algemene verstaanbaarheid hoger dan kunstvaardigheid en technische knapheid. Zulks houdt natuurlijk mede verband met de bedoeling van de auteurs, die hoofdzakelijk uit waren op stichting en lering. Dat zulk een gebrek aan werkelijk kunstbesef gemakkelijk leidt tot slordig en artistiek onvoldoende verantwoord werk, ligt voor de hand. Meer dan één auteur van de populaire didactische school levert daarvan het overtuigend bewijs. Toch wijst deze schaduwzijde zelf op een gunstige kant: dat weinig geprononceerde kunstbesef behoudt velen voor de overdreven gekunsteldheid, de gemanieëreerdheid en de valse pathetiek, die langzamerhand de overhand krijgen in de mode-literatuur van die dagen. |
|