| |
| |
| |
VII. Herlevende toneelbedrijvigheid
DE 16e-EEUWSE BEROERTEN MET HUN NASLEEP van rampzalige gevolgen brachten het toneelleven in de zuidelijke Nederlanden een zware slag toe; evenwel konden de ongunstige tijdsomstandigheden noch de verbodsbepalingen van de overheid de zucht naar spel en opvoering bij ons volk voor lange tijd onderdrukken. Het strenge edict van 1584 had de rederijkerskamers afgeschaft en hun goederen verbeurd verklaard; met de uitvoering van dit verbod zal men het wel niet zo nauw hebben genomen, want keer op keer, in 1593, 1597 en 1601 moest aan de gegeven instructies worden herinnerd. In beperkte kring en in alle stilte hielden de overgebleven gezellen nog wel ‘redenrijcke’ samenkomsten of gaven ze zelfs toneelvoorstellingen. Zo te Mechelen, waar ze tussen 1585 en 1600 geregeld elk jaar de gebruikelijke feestmaaltijd van de magistraat op O.L.V. Lichtmis met een spel opluisterden en te Antwerpen, waar de Violieren, als rederijkerskamer opgeheven maar als schildersgilde voortbestaand, tijdens de troebelen voortgingen met de opvoering van het traditionele ‘spel van sinnen op den feestdach van St. Lucas hunnen patroon’. De sluiting van het Bestand in 1609 bracht de rust in het land en tevens de mogelijkheid voor de gildebroeders om zich opnieuw in hun aloude kamers te groeperen. Van deze gunstige omstandigheden maakten de Vlaamse rederijkers het eerst gebruik; de Brabanders lieten er eerst enige jaren over heen gaan, maar tussen 1615 en 1620 waren toch ook hun voornaamste kamers opnieuw voor goed ingericht. Onder de veilige hoede van de burgerlijke en geestelijke overheden, die scherp letten op de orthodoxie van de op te voeren stukken, hernamen de gezelschappen hun bedrijvigheid. Ofschoon het hun tijdens de rustperiode van het Bestand enigszins voor de wind ging, bereikten ze toch nergens hun vroegere uiterlijke bloei. De benarde jaren, welke na 1621 aanbraken, belemmerden alle verdere ontwikkeling; officiële aanmoediging en
geldelijke steun, die hun vroeger vaak zo mild ten dele vielen, bleven nu maar al te dikwijls achterwege. In hoofdzaak heeft zich hun dichterlijke bedrijvigheid niet gewijzigd. Naar de beoefening van de ‘edele conste’ gaat nog steeds de aandacht van de
| |
| |
gildebroeders, al blijven ze daarbij niet altijd bij de verouderde vormen van de vroegere rederijkerij; de voorbereiding en de opvoering van toneelstukken behoort nog steeds tot hun geliefde bezigheden, al hebben daarbij de ‘tragedies’ en vooral de ‘tragicomedies’ de plaats van de vroegere ‘spelen van sinne’ ingenomen. Zoals vroeger, maar thans op een zeer bescheiden plan, worden dicht- en toneelprijskampen uitgeschreven, waarop de gezellen van de andere kamers worden uitgenodigd. Vóór het Bestand zelfs vinden we sporen van rederijkersfeesten, gehouden te Ninove in 1600 en te Brussel in 1601. Tussen 1609 en 1621 vermenigvuldigen zich deze wedstrijden, die hun hoogtepunt bereiken met het blazoenfeest, door de ‘Peoene’ te Mechelen in 1620 ingericht. Niet zelden treden daarbij Hollandse of Zeeuwse gezelschappen op in zuidnederlandse steden, terwijl omgekeerd Vlaamse en Brabantse kamers aan rederijkerssamenkomsten te Haarlem en te Amsterdam deelnemen. Bijzonder talrijk was de opkomst bij het zoëven vermelde blazoenfeest te Mechelen, waar 28 genootschappen en 9 particulieren uit Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland de oproep van de inrichtende ‘Peoene’ beantwoordden. Behalve een paar gelegenheidsspelen door Mechelse auteurs samengesteld, vonden geen toneelopvoeringen plaats; alleen liederen werden gezongen en refreinen voorgedragen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft deze wedstrijd het schitterende verloop niet gehad, waarmede hij doorgaans wordt beschreven; verscheidene kamers traden immers niet op, maar vergenoegden er zich mee hun werk in te zenden. Het aantal van de deelnemers in acht genomen, valt de dichterlijke oogst van deze samenkomst, het volgend jaar geschuurd in De Schadt-Kiste der Philosophen ende Poeten, vrij schraal uit: slechts een paar van de hier gezamelde ‘poetelijcke blommen’: twee refreinen van een Bosse
rederijkerskamer afkomstig, vermogen ons nog te bekoren door hun fris natuurgevoel en hun levendig rhythme. Toch mag de betekenis van dit poëtisch tornooi niet worden onderschat: op geen enkel landjuweel of refreinfeest van de vorige eeuw was de deelneming van gezelschappen uit alle gewesten der Nederlanden zo algemeen als hier. Het was alsof de rederijkerij in het Zuiden nog een laatste maal al haar krachten samentrok op een ogenblik dat zij in het Noorden beslist door de toonaangevende litteraire kringen verloochend werd.
Evenmin als in de 16e eeuw beheersten de kamers thans de gehele toneelbedrijvigheid. Naast hun mysteriespelen en moraliteiten, soms geheel onafhankelijk daarvan, dan weer in enge samenhang daarmede, ontstond en ontwikkelde zich het Latijnse schooldrama. In de 17e eeuw gaat dit laatste een nieuwe bloei te gemoet op het toneel van de kloosterorden, die zich meer dan andere op het onderwijs van de jeugd toeleggen: de Jezuïeten, de Augustijnen en de Oratorianen. Ook hier staan de Jezuïeten aan de spits: van hun vertoningen gaat ontegensprekelijk de grootste invloed uit. Weliswaar geschieden deze haast uitsluitend in het Latijn, althans in deze
| |
| |
periode; toch bieden de opgevoerde stukken contactpunten aan met de elders vertoonde. Daar de opvoeringen een onderdeel uitmaken van het gegeven onderricht, valt de nadruk vanzelfsprekend op de opvoedende waarde. Bij de keuze van de onderwerpen wordt een grote verscheidenheid nagestreefd: doorgaans hebben ze een godsdienstig of zedekundig, in latere jaren vaak ook een gelegenheidskarakter. De godsdienstige gaat men putten in de Bijbel, bij voorkeur in het Oude Testament en in de heiligenlevens; ook de kerk- en missiegeschiedenis, tot zelfs de meest recente toe, leveren geschikte thema's. Te Ieper b.v. voeren de leerlingen der Jezuïeten in 1611 een spel op over John Fisher, te Kortrijk in 1621 een over Thomas More, terwijl de martelaars van Japan in 1616 te Maastricht en in 1628 te Brugge in een soort missie-drama verheerlijkt worden. Vóór 1640 zijn de gelegenheidsstukken vrij zeldzaam: veelal vertonen ze een allegorisch karakter en dienen ze ter verheerlijking van het geloof, de koning en het vaderland. Soms ook komen de onderwerpen uit het domein van de nationale en plaatselijke geschiedenis of de legende. Te Gent in 1638 en te Antwerpen in 1641 treedt o.a. Liederik, de eerste forestier van Vlaanderen, als held in een toneelstuk op. Deze toneelbedrijvigheid heeft zich geuit in een menigte van vormen, waarbij de tragedie en de tragi-comedie overheersen; daarvan kunnen de enkele gedrukte stukken ons slechts een zeer flauwe afglans geven. In ieder geval laten zij toe te besluiten dat het treurspel bij de Jezuïeten, zoals trouwens overal in de toenmalige humanistische kringen, zich in classicistische zin ontwikkelt naar het model van de in die tijd hooggewaardeerde Romeinse tragedie-dichter Seneca. Van het bewaarde repertorium staan, voor onze gewesten, het gunstigst aangeschreven de beide Jozef-stukken van Pater Jacob Lybens (1603-1678), de Joseph Venditus van 1635 en de Joseph
Agnitus van 1639. Het eerste genoot de eer opgenomen te worden in de Selectae P.P. Soc. Jesu Tragoediae (1634-35), een bloemlezing in twee delen, die te Antwerpen verscheen en waarin alleen uitgelezen schooldrama's, van Jezuïeten afkomstig, mochten voorkomen.
De lange onderbreking in de bedrijvigheid der kamers in een tijd, toen het toneel zich elders overal vernieuwde, kon natuurlijk niet zonder invloed blijven op het repertorium. Voor een belangrijk gedeelte wijzigde zich dit geheel naar de eisen van de eeuw, zonder dat deze verjonging evenwel aanleiding gaf tot artistieke scheppingen van enig belang. In zekere mate handhaafden zich de oude geestelijke spelen of stukken in die geest opgevat, in kleinere steden zoals Veurne, Tielt, Lier, enz. Grotere populariteit, ook in grotere centra zoals Antwerpen, behielden de bijbelse stukken, die trouwens insgelijks door het toneel der Jezuïeten in ere werden gehouden. Op enkele uitzonderingen na verdween het vroegere ‘spel van sinnen’ geheel van de planken. De batement- en tafelspelen, welke de Antwerpse rederijker Adriaan Wils ca. 1600 in een album verzamelde, horen ongetwijfeld in een vorige periode thuis. Zoveel te weliger tierde, inzonderheid
| |
| |
te Antwerpen en te Mechelen, die tussen 1615 en 1625 werkelijk brandpunten der vernieuwing waren, het wereldlijk toneel in allerlei vormen: het classicistische treurspel in de geest van Seneca, ingevoerd door de niet onbegaafde G. van Nieuwelandt; het herdersspel, beoefend door de elders reeds vermelde Joan Ysermans, factor van de Antwerpse ‘Olijftack’, de schilder-dichter Sebastiaan Vranckx (1573-1647), in 1612 deken van de S. Lucas-gilde en kort daarna ook factor van de Antwerpse ‘Violieren’: hun beider toneelwerk ging evenwel verloren of werd nooit in druk uitgegeven; een eigen vorm van de pastorale schiep de zilversmid Jan Thieullier, deken van de Mechelse ‘Peoene’. Spelen in de geest van de Spaanse comedia van Lope de Vega liet Jonker F.C. de Coninck (1606-1649) voor de ‘Violieren’ opvoeren tussen de jaren 1635 en 1638. Net als in de Spaanse degen- en mantelstukken treden daarin ook kleurige volkstypen op in kluchtige intermezzo's, die maar weinig bij de zeer ingewikkelde en erg onwaarschijnlijke intrigue passen. Minder gunstig was het gesteld met het komisch toneel, dat in sterkere mate dan de andere dramatische vormen, zijn vroegere geest behield. Verloren gegane of slechts in handschrift bewaarde kluchten schreven Joan Ysermans en Sebastiaan Vranckx; de beste onder de bewaard gebleven vloeide uit de pen van Hendrik Fayd'herbe, factor der Mechelse ‘Peoene’. In tegenstelling met het Noorden bleven de pogingen uit om, althans in deze eerste periode, de klucht op het hogere plan te brengen van het karakter- of zedenblijspel.
Onder de zoëven vernoemde schrijvers verdienen er een drietal een ietwat uitvoeriger bespreking, omdat zij op typische wijze een bepaalde toneelvorm vertegenwoordigen. Het zijn de schilder-dichter Guilliam van Nieuwelandt (1584-1635) en de beide organisators van het Mechelse blazoenfeest, de zilversmid Jan Thieullier en ‘de vergulder en albasten beeldsnijder’ Hendrik Fayd'herbe (1574-1629). De voornaamste van de drie is ongetwijfeld Van Nieuwelandt. Zijn driejarig verblijf in Italië zal hem wel voornamelijk als schilder ten goede gekomen zijn. Toch ging zijn belangstelling reeds vroegtijdig uit naar de letteren, met name naar het toneel. In 1615 behoorde hij tot de voornaamste medeoprichters van de nieuwe ‘Olijftack’, waarvan hij ouderman bleef tot in 1617; vier jaar later verliet hij dit genootschap om voor de ‘Violieren’ te werken, zonder ooit lid te worden van dit gezelschap. In 1628 verhuisde hij van Antwerpen naar Amsterdam, alwaar hij in 1635 overleed. Niet zonder bijval liet hij voor en door beide kamers een reeks treurspelen opvoeren, waarvan de onderwerpen ontleend zijn aan de Romeinse of bijbelse geschiedenis. Ze dragen de namen van de held of de heldin en heten: Livia (gedicht in 1614, uitgegeven in 1617), Saül (1617), Claudius Domitius Nero (1618), Sophonisba Africana (vermoedelijk reeds geschreven vóór 1623, pas in 1635 na lichte omwerking gedrukt), Aegyptiaca (1624), Salomon (1628) en Jerusalems Verwoestingh door Nabuchodonosor (1635). In een uitvoerig, maar weinig dichterlijk didactisch rijmwerk:
| |
| |
Poema van den Mensch (1621), op aandringen van zijn vriend, de humanist Franciscus Sweertius uitgegeven, toonde Van Nieuwelandt zich een overtuigd voorstander en verbreider van stoïcijnse denkbeelden.
De herkomst van de stof bepaalt allerminst het karakter van zijn spelen: op de koren na, wier aantal van stuk tot stuk verandert, zijn ze alle gebouwd naar het model van het Senecaanse drama, zoals de Franse tragedie-dichter Robert Garnier (1534-1590) dat beoefende. De vergelijking met zijn model kan de Antwerpenaar slechts zelden met ere doorstaan: daartoe ontbreekt het hem te zeer aan poëtische verfijning en scheppende kracht. Maar bepaalde hoedanigheden van een handig bewerker en een knap vakman, die volkomen vertrouwd is met de techniek van het treurspel, mag men hem niet ontzeggen. Op zijn best toont hij zich in de Sophonisba, waarin mooie passages en psychologisch goed uitgewerkte tonelen als o.a. de zielestrijd van Massinissa (V, 1) en Sophonisba's doodstrijd (V, 2) de aandacht trekken.
Geheel zonder artistieke waarde, maar merkwaardig wegens zijn eigenaardige vorm is het spel Porphyre en Cyprine (1620) van Jan Thieullier. De schrijver zelf noemt het een treurspel; latere literatuurhistorici daarentegen spreken liever van een herdersstuk. In werkelijkheid vinden we hier, op weinig gelukkige wijze, pastorale elementen geënt op een naar Senecaans model uitgewerkte tragedie.
Komische kunst van goed allooi brengt ons zonder enige twijfel de klucht Esbatement van vier personagiën (1620) van Hendrik Fayd'herbe. Naar gewoonte behoort het onderwerp: gestrafte dronkenschap en dito overspel, tot de gebruikelijke populaire anecdotenliteratuur; toch wordt hier een vrij triviale grap echt toneelkundig behandeld en logisch, zonder overtollig bijwerk, uitgebouwd. De tekening van het hoofdpersonage Droncken Claes mag in alle opzichten geslaagd heten: een goede vondst is o.a. het toneeltje, waarin hij, enigszins versuft en daarna argwanend, alleen op zijn bed achterblijft, nadat zijn gezel Heyn, in duivel verkleed, zijn vrouw Felle Griet heeft weggehaald. Zonderling genoeg gebruikt de dichter, in tegenstelling met zijn Hollandse vakgenoten, de alexandrijn; zulks vermindert gelukkig in niets de kleurigheid van zijn taal en de levendigheid van zijn dialoog, die fris en weldadig aandoen naast de dramatische pathetiek en de holle rhetoriek van zovele treurspelen!
| |
Aantekeningen
I. ALGEMENE BESCHOUWINGEN - Enige voorname algemene werken: Pirenne H., Hist. de Belgique IV, 19273, livre IV; - Geyl P., Gesch. van de Nederl. Stam II, 1934; - Buitendijk W.J.C., Het Calvinisme in de Spiegel van de Zuidnederlandse Literatuur der Contra-Reformatie 1942, inzonderheid de inleidende hoofdstukken. - Kunst- | |
| |
geschiedenis: Leurs St., Gesch. van de Vlaamsche Kunst z.j., 2 delen; Plantenga J.H., L'architecture religieuse dans l'ancien duché de Brabant 1926. - Antwerpen als humanistisch centrum: Sabbe M., Het Geestesleven in Rubens' Tijd in Rubens en zijne Eeuw 1927, 61-172; Id., De Moretussen en hun Kring 1928; - Contra-Reformatie en vernieuwing op religieus gebied: behalve de reeds vermelde alg. werken nog: Pasture A., La Restauration religieuse aux Pays-Bas catholiques sous les archiducs Albert et Isabelle (1596-1633), 1925; over aandeel Jezuïeten daaraan: Poncelet A., Histoire de la Comp. de Jésus dans les anciens Pays-Bas, 2 delen, 1927-28; van de Capucijnen: Optatus P., De Spiritualiteit van de Capucijnen in de Nederlanden gedurende de XVII en XVIII eeuw 1948; over betekenis van Contra-Reformatie voor iconografie: Knipping B., De Iconografie van de Contra-Reformatie in de Nederlanden 2 delen, 1939-40.
II. HET ERFDEEL VAN DE XVIe EEUW - Rombauts E., Hoever staan we met de kennis onzer zuidnederlandsche zeventiende-eeuwsche letterkundige geschiedenis? in Tijdschr. v. Taal en Letteren (Tilburg) 1933, 1-35; over de voortlevende mystieke literatuur: Reypens L., Pelgrum Pullen in Ons geestelijk Erf, III (1929), 22-24, 125-143, 245-277; Id., Markante Mystiek in het Gentsche Begijnhof, Claesinne van Nieuwlant (± 1550-1611), in Ons geest. Erf, XIII (1939), 291-360, 403-444; Verschueren L., De Mysticus Lucas van Mechelen in zijn tijd in Franciscaansch Leven XX (1937), 345-360; XXI, (1938), 7-19; - Humanisten en het Nederlands: Dambre O., De Dichter Justus de Harduyn 1926, inz. het inleidend hoofdstuk; over Ymmeloot en en diens poging tot metrische hervorming; Dambre O., De Betekenis van Jacob Ymmeloot's Versleer in De Nieuwe Taalgids XXII (1929), 181-193.
III. & IV. DE HARDUYN - Tekstuitgaven: Roose-mond met inleiding en aantekeningen van R. Foncke, 1922; Roose-mond, fac-simile uitgave door O. Dambre 1942; Den Val ende Opstand en Goddelicke Lof-Sanghen, uitgegeven en toegelicht door O. Dambre resp. in 1928 en 1933; Bloemlezing: Cleyne Proefstuxkens uit de Poëzie van Justus de Harduyn verzameld en toegelicht door O. Dambre; Studiën: Dambre O., De Dichter Justus de Harduyn 1926; nieuwe biogr. gegevens in Wetenschappelijke Tijdingen VI (6 Juni 1941), col. 175; aanvullende bibliogr. gegevens: Eeghem W. van, Catalogi en Literatuurgeschiedenis in Paginae Bibliographicae III (1928), 933-935; Keyser P. de, Een onbekend minnedicht van Justus de Harduyn verschenen in 1612 in V.M.A. 1927, 352-358; Duinkerken A. van, Justus de Harduyn in Achter de Vuurlijn 1930, 61-71 en in Dichters der Contra-Reformatie 1932, 50-52 en 216-221; Knuvelder G., J. de H., in Bouwers aan eigen Cultuur 1934, 105-136, Edgard Br., Het oudste Nederlandsche vers van den Priester Harduyn in Tijdschr. v. Taal en Lett. (Tilburg), XXV (1937), 124-131; Buitendijk W.J.C., Het Calvinisme in de Spiegel van de Zuidned. Lit. der Contra-Reformatie 1942, 229-236; Rombauts E., J. de H. 's Goddelicke Lof-Sanghen als Liedboek der Contra-Reformatie in Feestbundel H.J. van de Wijer 1944, II, 247-268. - Andere figuren:
Heemssen, Dambre O., De Dichter J. de Hard., passim, vooral 130-132, 308-311; Eck F. van, Mededeelingen omtrent de Bronnen van den Dichter Jan-David Heemssen (1581-1644) z.j. (1928); Van Liefvelt en Ymmeloot, zie de reeds vermelde studiën van Dambre; nog bij te voegen: Knops Roza, Jacques Ymmeloot als metrieker en dichter (doct. dissertatie Brussel 1927, handschrift); Ysermans. Baekelmans L., Joan Ysermans, facteur van de Olijftack in Vlaamsche Arbeid, XIII (1923), 400-424.
V. HET GEEST. LIED DER CONTRA-REF. - Van Duinkerken A., Dichters der Contra-Reformatie 1932, 43 e.v.; Buitendijk W.J.C., Het Calvinisme in de Spiegel van de Zuidned. Lit. der Contra-Ref. 1942, 237-278. De Bibl. bij Scheurleer D.F., Nederl. Liedboeken 1912 en Supplement 1923. - Afzonderlijke auteurs en liedboekjes: Janssens N.,
| |
| |
Bibliogr. in Bibl. Belgica, 1re série, XIII, J 8-J 22; 2me série, J 50-J 51. - Prieel. Verstegen V., Het Prieel der Gheestelycke Melodie in Tijdschr. v. Taal en Lett. (Tilburg), XXVIII (1940), 245-264; Bibl. in Bibl. Belgica, 1re série XXI, P 32-P 38. - Van Haeften. Van Haaften W., Dom Benedictus Haftenus of het Utrechtse geslacht van den kerkelijken auteur Jacob van Haeften (1588-1648) 1940. Lucas van Mechelen. Hildebrand P., Pater Lucas van Mechelen in Ons geestelijk Erf IX (1935), 229-243, 355-361; Verschueren L., De mysticus Lucas van Mechelen in zijn tijd in Franciscaansch Leven XX (1937), 345-360, XXI (1938), 7-19; Optatus P., De Spiritualiteit van de Capucijnen..... 1948, 118-122.
VI. POLEMIEK EN MYSTIEK DER CONTRA-REF. - David Joan, uitvoerige bibl. in Bibl. Belgica, 1re série, VIII D 129-162 en Sommervogel C., Bibl. des écrivains de la Comp. de Jésus II (1891), 1844-1853; - Verstegen R., Rombauts E., Richard Verstegen. Een Polemist der Contra-Reformatie 1933; Buitendijk W.J.C., Het Calv. in de Spiegel..., 155-228. - Van der Elst. Dambre O., De Dichter J. de Hard., 139-141; Baekelmans L., Willem van der Elst in V.M.A., 1932; 969-995. - Bolswert. De Pelgrimage uitgegeven met inleiding, aantekeningen en woordenlijst door Ruys H.J.A. 1910; Thieme u. Becker, Allg. Lexicon der bildenden Künstler IV (1910), 254-255; - Geestelijke schrijvers en verbreiding der Carmel-mystiek: Optatus P., De Spiritualiteit der Capucijnen...., waarin alle verdere bibl. - Zachmoorter M., Blommaert PH., De Nederd. Schrijvers van Gent 1861, 249-253.
VII. HERLEVENDE TONEELBEDRIJVIGHEID - Over het toneel in het algemeen: Snellaert F.A., Het Vlaams Tooneel in de XVIIe eeuw in Belgisch Museum IX (1845), 286-365; Van Hauwaert O., Historisch en Critisch Overzicht van het Vlaamsch Tooneel in de XVII eeuw 1893; Worp J.A., Gesch. van het Drama en van het Tooneel in Nederland 1908, II, 105-116; Ronde Th. de, Het Tooneelleven in Vlaanderen door de eeuwen heen 1930, 73-132 (hierin ook verdere bibl. over de werkzaamheid der afzonderlijke rederijkerskamers) - Maeyer A. de, Vlaamsch Tooneelwerk uit de zeventiende eeuw in Nieuw Vlaanderen 1943 en 1944. - Toneel der kloosterorden. Poncelet A., Hist. de la Comp. de Jésus.... II, 75-94; Müller J., Das Jesuitendrama in den Ländern deutscher Zunge vom Anfang bis zum Hochbarock 1930, 2 delen; Prims F., Het Vlaamsch Tooneel der Antwerpsche Augustijnen in V.M.A., 1936, 237-249; Aerde R. van, Het Schooldrama bij de Jezuïeten te Mechelen z.j. (1936). Afzonderlijke toneelschrijvers: Album van A. Wils - Eeghem W. van, Contrabande-tooneel (ca. 1600) in De Vlaamsche Gids, XXVIII (1940), 25-39, 512-537. - G. van Nieuwelandt. Branden J. Jos. van den, Willem van Nieuwelandt, kunstschilder en dichter in Nederlandsch Museum, 1875, II, 1-49, 133-198. Hoogewerff G.J., De beide Willem's van Nieuwelandt,
oom en neef in Oud-Holland, XXIX (1911), 57-61; Thieme u, Becker, Allg. Lex. der Bild. Künstler XXV (1931), 470; De Mayer A., W.v.N. in Nieuw Vlaanderen 1943, (IX) no 7; - Invloed van Seneca en Garnier. Worp J.A., De Invloed van Seneca's Treurspelen op ons Tooneel 1892; Moerkerken P.H. van, Invloed van Garnier op enkele onzer Dramatisten in het begin der 17e eeuw in Noord en Zuid XVII (1894), 193-208, Worp J.A., Invloed van het Fransche Drama op het onze in het begin der 17e eeuw in Noord en Zuid XVIII (1895), 193-215. - De Conincq. Maeyer A. de, Jhr. Fred. Corn. de Conincq in Nieuw Vlaanderen 1943 (IX), no 8. - Thieullier en Fayd'herbe - Porphyre en Cyprine en Esbatement beide gedrukt in De Schadt-Kiste... 1621; van het laatste ook een moderne uitgave met inleiding en aantekeningen bezorgd door Foncke R., in de reeks Folklore en Letterkunde 1923; Olbrechts G., Schrijvers uit de Rederijkerskamer ‘De Peoene’ in de 17e en 18e eeuw in Mechelsche Bijdragen VI (1939), 157-176 en VII (1940), 1-13. Bovendien kon ik gebruik maken van een paar licentiaatsverhandelingen (nog in hs.), door twee van mijn oudleerlingen samengesteld: Baccaert F, Het Blazoenfeest te Mechelen in 1620 (1941) en Keersmaekers G.,
Guilliam van Nieuwelandt (1942). |
|