| |
| |
| |
VI. Polemiek en mystiek der contra-reformatie
ONTBRAKEN DE POLEMISCHE ELEMENTEN IN HET lied geenszins, actiever bestrijding van de hervormden en hun leer kon slechts gebeuren door het pamflet. Zulks hebben de vele geestelijken, zo reguliere als seculiere, die zich in de eerste decennia van de 17e eeuw op de polemiek toelegden, duidelijk begrepen. De strijdbaarsten van allen waren nogmaals de Jezuïeten, die in de ware zin van het woord de voorposten bezetten. Onder hen treedt Jan David (1545-1613) vooral op de voorgrond; op een lager, meer populair plan is hij de temperamentvolle opvolger van de ketterhamer Frans De Costere.
David was reeds de vijftig voorbij toen hij in 1595 zijn polemische bedrijvigheid inzette met zijn Kettersche Spinne-coppe: een luimige persiflage, waarin de groei, de ontwikkeling en de ontbinding van de ketterij vergeleken wordt met het leven en de bedrijvigheid van een spin. Hierop volgde, tot bij zijn dood in 1613, een ononderbroken reeks geschriften van allerlei aard, zo in het Latijn als in het Nederlands, die deels anoniem of met de naam van de schrijver, deels ook onder allerlei schuilnamen (Donaes Idinau, Divoda Jansen, Jason Petronius) verschenen.
De Nederlandse tractaatjes, waaronder de scherpe verweerschriften een belangrijke plaats innemen, dragen meestal koddige en expressieve titels. Sommige zijn geheel in versvorm, andere uitsluitend in proza geschreven; alle hebben doorgaans een half ernstig, een half humoristisch, bij wijlen ironisch-spottend, soms zelfs bijtend-sarcastisch karakter. Gesteld in een levendige en kleurige taal wemelen ze van rake, volkse uitdrukkingen, pittige spreekwoorden en snedige zegswijzen. Geheel in de geest van de tijd verschuift David's polemiek wel eens naar het lage plan van de scherpe persoonlijke aanvallen en de hatelijke insinuaties, waarom hij, evenals trouwens zijn voorganger De Costere, door zijn oversten op de vingers werd getikt. Zijn meest bekende verweerschrift is Den Christelijcken Biecorf der H. Roomscher Kercke (1600), een lijvige en geleerde weerlegging van Marnix' berucht hekelschrift. Van de talrijke didactische werkjes met zuiver godsdienstige inhoud verdient vooral Den Christeliicken Waerseggher (1603) ver- | |
| |
melding; vooraf in het Latijn als Veridicus Christianus (1601) gepubliceerd, leidt het de rij in van de met gravures geïllustreerde devotieboekjes. In een paar berijmde pamfletjes van politieke aard: De Domp-horen (1602) en de Dompe-Trompe (1606), waarvan het eerste wegens de levendige satire ook litteraire waarde heeft, ontpopt hij zich als een fel tegenstander van de ‘Geuzen’ en een hartstochtelijk verdediger van Spanje en de aartshertogen. Ten slotte verzamelde hij ook in zijn Lot van Wiisheyd ende Goed Geluck (1606) driehonderd ‘ghemeyne’ spreekwoorden, die hij in kernachtige vijfregelige versjes verklaarde en zedekundig toelichtte.
Hoezeer de polemiek tegen de hervormden in hoofdzaak ook uitging van priesters en kloosterlingen, haar hoogtepunt bereikte de ketterbestrijding toch in het uitgebreide werk van de leek Richard Verstegen (Londen ± 1550 - Antwerpen 1640). Opgegroeid in Engeland in een atmosfeer van strijd tegen het Protestantisme, werd hij, na zijn uitwijking, op het vasteland de actieve bondgenoot der Jezuïeten. Vurig van gemoed, soepel van geest, degelijk geschoold en werkelijk talentvol in de satire en de persiflage werd hij, na David's overlijden, dadelijk de meest gevreesde bestrijder van de Hollandse Calvinisten.
Het Nederlandse strijdperk betrad Verstegen pas op ongeveer 60- jarige leeftijd; op dat ogenblik had hij reeds, als politiek agent en als pamflettist der katholieke Spaansgezinde Engelsen een welgevuld leven achter zich, waarover we hier niet verder kunnen uitweiden. Alleen zijn Nederlandse geschriften liggen aan de grondslag van deze bespreking.
Veelzijdig van geest en van belangstelling, verruimde Verstegen reeds dadelijk het terrein van de contra-reformatorische polemiek. Hierbij betrok hij niet alleen het gehele gebied van de geschiedenis en van de oudheidkunde, dat hij had leren beheersen, maar ook de journalistiek zoals ze toen bestond en de litteraire genres, die zich best tot hekeling leenden.
Op het terrein van de oudheidkunde bewoog hij zich in zijn Nederlantsche Antiquiteyten (1613), dat hij voor een belangrijk gedeelte bewerkte naar zijn in 1605 verschenen groot studiewerk over de Engelse geschiedenis. De bekering van de lage landen door de H. Willibrordus, die hij hierin uitvoerig verhaalde, deed hem de geschikte gelegenheid aan de hand om het aloude geloof der voorvaderen te verdedigen tegen de onlangs opgekomen dwaalmeningen der nieuwgezinden. Geschiedkundige gebeurtenissen, die nog vers in ieders geheugen lagen en de politieke actualiteit vormden stof en kader van het politiek geschrift De Spiegel der Nederlandsche Elenden (1621), waarvan een gedeelte, omgewerkt en uitgebreid, in 1628 herdrukt werd onder de titel Oorloge ghevochten met die wapenen van die waerheydt, en van die Reden..... Na de mislukte poging tot hernieuwing van het Twaalfjarig Bestand wilde hij aantonen ‘hoe seer tegen de rechtveerdicheyt ende de reden dese querelle in d'eerste beghonst is’. Uit het relaas van de gebeurtenissen sinds 1559 en de bespreking van allerlei andere vraagstukken in verband met de opstand
| |
| |
blijkt duidelijk zijn overtuiging: oprecht katholiek en vurig verdediger van Philips II, kan hij de zaak van Rome onmogelijk scheiden van die van Spanje; voor de Nederlanden, die hij nog steeds als eenheid blijft aanzien, acht hij de regering van een gezaghebbend buitenlands monarch voordeliger dan die van een zwak inlands prinsje.
Meer belang vertonen Verstegen's geschriften, die tot de eigenlijke literatuur behoren. Zijn overwegend verstandelijke aanleg en zijn zucht naar geestige persiflage dreven de polemist als van zelf tot de beoefening van het satirisch puntdicht, de hekelende karakterschets en het sarcastisch kort verhaal. Satirische puntdichten en grafschriften verzamelde hij in zijn twee bundels Neder-duytsche Epigrammen (1617, 1624), hekelende karakterschetsen in zijn Characteren ofte Scherpsinnighe Beschrijvinghe van de Proprieteyten..... van verscheyden persoonen (1e uitgave 1619, tweede vermeerderde druk 1622), terwijl hij een geslaagde persiflage leverde in zijn Cluchtich Verhael van eenen Gepredestineerden Cappuyn (1619) in de reeks Nieuwe Tijdinghe van de Antwerpse courantier Abraham Verhoeven opgenomen.
Voor een deel is de inhoud der epigrammen zuiver anecdotisch, voor een ander houdt hij evenwel innig verband met de ketterbestrijding: vooral de Geuzenpredikant en de bijbelzuster moeten het ontgelden. Hoewel Verstegen er zich op toelegt om vernuftige gedachten in een geconcentreerde vorm te verwerken, bereikt hij de beoogde ‘puntigheid’ en de echte geestigheid slechts zelden; meestal stijgt zijn scherts niet uit boven de dartele volksluim en de vrolijke boert, berustend op woordverdraaiing en op dubbelzinnige toespelingen met gemakkelijk te bereiken effect.
Beter slaagde hij in zijn prozageschriften, waarvan de Characteren aan de spits komen te staan. Door ‘karakter’ verstond Verstegen een kort, vaak humoristisch essay, waarin op geestige wijze en in gedrongen, sententieachtige vorm, al de kenmerkende eigenaardigheden van een bepaalde maatschappelijke stand, een bepaald beroep of ambacht in een treffend ‘representatief’ type worden uitgebeeld. Als model hiervoor koos hij de Engelse karakterschrijver Sir Thomas Overbury (+1613), een overtuigd bewonderaar en vaardig beoefenaar van de precieuse, in Engeland als ‘eupheustisch’ bekende stijl.
De zuiver moraliserende of algemeen satirische stukken vormen hier de hoofdschotel, al ontbreekt de godsdienstige hekeling hier evenmin als in de andere werken. Wegens hun didactische inslag zijn een aantal schetsen onbeduidend of middelmatig; de beste, waaronder b.v. deze ‘van eenen Doctoor inder Medecijnen’ (uitg. 1622, no 16), ‘van eenen Rogier Bontemps’ (no 22), ‘van eenen Quacksalver’ (no 68), ‘van eenen Graf-maecker’ (no 100) te rekenen zijn, munten uit door aanschouwelijkheid van voorstelling, puntigheid in karakterisering en schalkse, bij wijlen werkelijk geestige scherts. In de anti-calvinistische zoals o.a. in de ‘Beldt-stormer ofte Kerck-schender’ (no 39), de ‘Hollantschen Sect-looper (no 46), de
| |
| |
‘Hollantsche Bijbel-suster oft Schriftuervrouwe (no 47) en de ‘ghepredestineerde dief’ (no 95) gaat de bijtende satire gepaard met caricaturale voorstelling: een typisch voorbeeld van geslaagde satirische karakterschets is de reeds vermelde over de Hollandse bijbelzuster.
Ofschoon Verstegen zich in deze Characteren richtte naar een vreemd model mogen deze schetsen, op enkele uitzonderingen na, toch de vrucht van eigen talent en opmerkingsgave heten. Ze gaan uitsluitend terug op Nederlandse toestanden en onderscheiden zich over 't algemeen door hun sobere, kernachtige taal, vol antithesen en kleurige, beeldende vergelijkingen. Guitige scherts en fijne ironie, met een ondergrond van rake satire waarderen we insgelijks in een Cluchtich Verhael van eenen ghepredestineerden Cappuyn, een persiflage van het calvinistisch leerstuk der praedestinatie, zoals de Calvinistenbestrijders dit doorgaans enigszins misvormd voorstelden.
Een groot deel van Verstegen's polemisch en journalistiek oeuvre in dicht en ondicht moge litterair gesproken zijn waarde verloren hebben, cultuurhistorisch behoudt het ongetwijfeld veel belang. Het openbaart ons immers een beginsel- en karaktervaste persoonlijkheid in de dienst van Rome en Spanje, die al zijn kunde en kunst en vooral al de gaven van zijn scherp intellect in de dienst stelde van de anti-reformatorische polemiek. Dat hij deze nieuw leven en nieuw belang bijbracht door het gebruik van wetenschappelijke en litteraire wapenen is een van zijn verdiensten, evenwel niet de grootste; deze ligt hierin dat hij de karakterschets naar de trant van Overbury in de Nederlandse literatuur inburgerde en in dit nieuwe genre enkele stukjes schreef, die beslist blijvende waarde bezitten.
Op de grens van polemiek en didactiek bevinden wij ons met Willem van der Elst, pastoor te Bouchoute in het huidige Zeeuws-Vlaanderen, alwaar hij ijverig de wacht hield tegen ‘valsche Leeraers ende Predicanten’. Zijn Gheestelycke Dichten, verscheyden Persoonen ende Staeten van Menschen toegheschreven (1622) bevatten hoofdzakelijk stukken met moraliserende inhoud, die als een soort plichtenleer bedoeld zijn voor alle staten en standen der maatschappij. Veel verheffing hebben deze gladde verzen niet; toch klinkt ons hier en daar een bezielde toon tegen en treft ons verder menig satirisch trekje in de beschrijving der volksondeugden. Verder staat deze bundel aan de aanvang van de Cats-waardering en navolging in de zuidelijke Nederlanden: het schilderen van natuurtafereeltjes met de daarbij passende zedekundige bespiegelingen, het aanwenden van algemeen in gebruik zijnde spreekwoorden midden een gedicht en vooral het tamme maar zoetvloeiende vers staan duidelijk in het teken van de juist populair geworden auteur der Sinne- en Minnebeelden.
Het doet weldadig aan met het prozawerkje Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haeren Beminden binnen Jerusalem (1627) het rumoer van de anti-reformatorische strijdliteratuur te verlaten voor een atmosfeer, even verdroomd en vroom als deze van de geestelijke volkslyriek. De schrijver
| |
| |
van deze bekoorlijke symbolische pelgrimsreis is de bekende plaatsnijder Boete of Boetius A. Bolswert (Bolsward ± 1580-Antwerpen 1633), die tussen 1620 en 1630 een aantal devotiewerken van Jezuïeten met fraaie koperplaten verluchtte. Naar alle waarschijnlijkheid bracht dit illustratiewerk er hem toe zelf een soortgelijk boekje, maar dan in populaire trant, samen te stellen en het met prenten te versieren. De Pelgrimagie verhaalt in vorm van samenspraak de simpele wederwaardigheden van twee zusters, door hun bruidegom uit ‘Nederlant’ naar Jerusalem geroepen; tevens verbeeldt ze de levensgang van twee zielen, waarvan Willemynken de wereldsgezinde, Duyfken de devote moet voorstellen. De eerste legt weinig ijver aan de dag en dwaalt voortdurend van de rechte weg af, waarbij ze allerlei koddige avonturen beleeft. Geheel haar tegendeel is het goedig-vermanende Duyfken, dat haar zuster steeds op het goede pad terugbrengt en aan haar verlangen lucht geeft in hartroerende verzuchtingen op mystieke thema's van het Hooglied. Bijzondere verdienste zou dit devote verhaal niet hebben ware het niet dat Willemynken's zogezegde misstappen zo boeiend verteld en kleurig uitgebeeld worden. Bovendien is de taal - vooral deze van de wereldsgezinde zuster - los en onbewogen, gekruid en verlevendigd door sappige spreekwoorden en aardige zegswijzen. Stoten Duyfkens' moraliserende bedenkingen door hun prekerige toon veelal af, haar verzuchtingen daarentegen zijn bijbels van toon en doen haar proza rhythmisch golven. Geen wonder dat dit onooglijke boekje met een slag een ongehoorde populariteit verwierf en dat het ook in Franse, Duitse en Engelse vertalingen in het buitenland opgang maakte.
Meer dan men verwachten zou in deze strijdbare tijd, waarin begrijpelijkerwijze de schetterende toon van een vinnige polemiek domineert, weerklinkt de vox caelestis van een innige, zeer affectieve mystiek. Dat deze zich, na de stormen van de 16e eeuw, weer met zulk een grote zuiverheid kon laten horen, was grotendeels te danken aan de Capucijnen. Zij wierpen zich op als de voortzetters van de vroegere Nederlandse mystiek, zoals die vooral door Hendrik Herp was uitgebouwd en doorgegeven; onder invloed van hun ordegenoot Benedictus van Canfeld versterkten ze er, in echt Franciscaanse geest, het Christocentrisme van met de sterke beleving van de lijdende en gekruiste Christus. Tevens maakten zij zich verdienstelijk als verbreiders van de Spaanse Carmel-mystiek, die in de zuidelijke Nederlanden een zeer gunstig onthaal genoot. De werken van de heilige Theresia en van Joannes van het Kruis maakten hier dadelijk veel opgang. Nederlandse vertalingen van de geschriften der mystieke van Avila zagen het licht van 1608 af, terwijl het volledig oeuvre van haar geestesgenoot in de volkstaal van deze landen in 1637 te Antwerpen van de pers kwam. Deze verdietsingen waren trouwens reeds voorafgegaan door uitgaven in het Spaans en voor de H. Theresia ook door bewerkingen in het Latijn.
Onder de schrijvers der Capucijnenorde die, naast de reeds vroeger ver- | |
| |
melde liederdichter Lucas van Mechelen, de voortgezette bloei van de mystiek in onze gewesten mogelijk maakten, mogen voornamelijk worden vernoemd Marcellianus van Brugge (†1637) en Joannes Evangelista van 's Hertogenbosch, alias Gerardus Verscharen (± 1588-1635), beiden geruime tijd werkzaam als novicenmeester. De eerste dankt zijn bekendheid hoofdzakelijk aan een verloren gegaan, maar in zijn tijd zeer druk gelezen inleiding tot het geestelijk leven, de Inganc tot het schouwende leven; hem wordt ook het auteurschap toegeschreven van een fijnzinnig mystiek tractaatje, het Geestelijc Pepelken. De tweede geldt als de voornaamste en oorspronkelijkste mysticus der Capucijnen in de 17e eeuw: daarom wordt hij wel eens, wellicht met enige overdrijving, de Nederlandse Joannes van het Kruis geheten. Zijn bekendheid dankt hij hoofdzakelijk aan zijn beide hoofdwerken: Het Ryck Godts inder Zielen (1637) en Het Eeuwich Leven (1644), die pas na zijn dood werden uitgegeven en herhaaldelijk herdrukken beleefden. Het Ryck Godts ontwikkelt in hoofdzaak de zo typisch Franciscaanse idee van de meest volkomen onthechting in de opgang van het geestelijk leven naar God, terwijl het Eeuwich Leven, geheel in de geest van het christocentrisme, handelt over het innige verband tussen de Eucharistie en de mystieke begenadiging. In dezelfde richting als de Capucijnen werkt ook de wereldlijke geestelijke Michiel Zachmoorter (1582-1660), pastoor te Akkergem bij Gent. Ofschoon hij zich insgelijks beriep op Ruusbroec en Herp, volgde hij in zijn Thalamus Sponsi oft 't Bruydegoms Beddeken (1e uitg. 1623, 2de aanzienlijk vermeerderde druk 1628) vooral de grootmeesters
der zuiderse mystiek o.a. Joannes van het Kruis, Benedictus van Canfeld en Balthasar Alvarez. De mystieke weg naar God loopt voor hem langs de ‘bloedige bruidegom der zielen’ d.i. langs de lijdende en stervende Christus. Hierin verschilt de 17de-eeuwse mystiek van de middeleeuwse, die weliswaar insgelijks de mediterende ziel langs Christus' Mensheid naar Diens Godheid opvoerde, maar daarbij minder uitsluitend het zwaartepunt legde op de totale onthechting van de Godmens in lijden en kruisdood.
Al deze werken vonden gretige lezers in de kloosters en ook in vrome kringen daarbuiten: de menigvuldige uitgaven en de getuigenissen van tijdgenoten zijn daar om zulks te bewijzen. Ze bevestigen de zienswijze, die we hierboven reeds uitspraken: de Hervorming en de troebelen der 16e eeuw hebben ternauwernood een stilstand kunnen veroorzaken in de ontwikkeling van onze vaderlandse mystiek; met meer ijver en toewijding dan ooit spint de triomferende Contra-Reformatie voort aan de gulden draad van de mystieke beschouwing. |
|