| |
| |
| |
V. Het geestelijk lied der contra-reformatie
AAN DE NIEUWE BEZIELING, DIE VAN HET NA-Trentse Katholicisme uitging, heeft het godsdienstig lied in ruime mate aandeel. Het beleeft in deze periode een bloeitijd, die in belang geenszins moet onderdoen voor de beste jaren van de religieuze lyriek in de Middeleeuwen. Groot is dan ook het aantal liederenverzamelingen, dat in de eerste decennia van de 17e eeuw het licht ziet. De motieven van de hierin opgenomen gezangen vertonen voor een belangrijk gedeelte een traditioneel karakter; evenwel zijn de liederen zelf geheel nieuw met uitzondering van een vijftiental overbekende Kerst- en Marialiederen, die zo mondgemeen geworden waren dat de uitgevers het niet waagden ze om te werken of te moderniseren.
Kerst- en geestelijke nieuwjaarsliederen nemen een voorname plaats in: in tegenstelling met vroeger zijn ze veeleer lyrisch en beschouwend dan verhalend; daarna komen de Marialiederen, vooral lofliederen, verder gezangen op de hoogtijden van het kerkelijk jaar, die een buitengewoon succes beleven; heiligenliederen, waarvan het aantal met de jaren stijgt, hoofdzakelijk gewijd aan de nieuwe heiligen; liederen op de vier uitersten; geestelijke minneliederen, naar hun aantal te oordelen zeer gegeerd; een betrekkelijk groot aantal inkeer- en vermanende liederen; ten slotte didactische, polemische en ook een klein aantal schriftuurlijke liederen. Veelvuldig zijn daarentegen de bewerkingen of vertalingen van de traditionele liturgische kerkhymnen.
Veel van wat in deze, naar inhoud en herkomst zo verscheiden verzamelingen voorkomt kan slechts vroom gerijmel heten, dat ongetwijfeld het gebed en de devotie van de 17e-eeuwse volksmens in aanzienlijke mate heeft gevoed en geprikkeld; verdere verdiensten heeft het niet en het valt dientengevolge geheel buiten het domein der schone letteren. Anders is het - gelukkig - gesteld met een aanzienlijk aantal liederen, over alle liederboeken verspreid, die in zuiverheid en echtheid van gevoel, in eenvoud en innigheid, in welluidendheid en zangerigheid niet bij de vroegere moeten achterstaan.
| |
| |
Meestal zijn de in aanmerking komende liederboeken verzamelbundels, waarvan de inhoud deels afkomstig is van de samenstellers zelf en deels werd overgenomen uit vroegere publicaties; enkele bestaan nochtans uit oorspronkelijke uitgaven, welke werk van een enkele met name bekende dichter bevatten.
Onder deze laatste vallen reeds dadelijk een drietal boekjes op, die nog zeer dicht staan bij de 16e-eeuwse geestelijke lyriek, naar inhoud en vorm grote verwantschap vertonen en alle van de pers kwamen van de Antwerpse drukker Gheleyn Janssens. Het zijn: Een nieu Devoot Geestelijck Lietboeck (eerste bekende uitgave 1605, vermoedelijke vroegste 1594, later meermaals herdrukt) van Nicolaes Janssens, koster te Roosendaal en lid der plaatselijke rederijkerskamer ‘Het wit Rosierken’; de Nieuwe Gheestelijcke Refereynen ende Liedekens (1603), later uitgebreid tot de Gheestelijcke Dreve van sommighe Gheestelijcke Liedekens ende Refereinen (1605, later herhaaldelijk herdrukt en vermeerderd) van Willem Spoelbergh, gardiaan van het Minderbroedersklooster te Mechelen en Den Blompot der gheestelijcker Liedekens (uitgegeven in 1614, maar blijkens de inhoud van sommige liederen vóór 1609 geschreven) van de alleen met naam bekende Gillis de Coster. Behalve geestelijke liederen bevatten de drie werkjes een reeks gekunstelde en waardeloze godsdienstige refereinen. Artistieke bekommernissen hebben hun auteurs niet gekoesterd, al blijken ze toch enigszins in de leer geweest te zijn bij de rederijkers. Technisch zijn ze alle drie onbeholpen en arm aan verbeelding; De Coster is in dit opzicht wel het zwakst en geeft, in tegenstelling met de beide anderen, slechts enkele genietbare stukjes. Hij onderscheidt zich evenwel door een sterk polemische trek en een aanvallende houding tegen de Protestanten. De liederen van Janssens vallen op door hun teder-mystische stemming en hun breed-uitweidende, opsommende stijl; deze van Spoelbergh ontroeren door hun kinderlijke eenvoud, hun ongekunsteldheid en hun innigheid.
Sterker leeft de geest van het verleden voort in een tweede reeks van drie liederenverzamelingen, die alle te Leuven verschenen en blijkbaar uit een zelfde milieu herkomstig zijn. Ze heten: Leysen-Boeck der Catholijcken (1605), Gheestelijck Liedt-Boecxken (2e druk 1616) en Een nieu Gheestelijck Liedt-Boecxken (1618). De eerste twee boekjes bevatten weer liederen en godsdienstige refreinen; de nrs 1 en 3 (van 1605 en 1618) zijn beide verzamelbundels, waarvan de inhoud voor een gedeelte reeds te vinden is in het Hofken (1577) en bij Nicolaes Janssens. De van elders nog niet bekende stukken vertonen de gewone karaktertrekken van de rederijkerij en zijn weinig verdienstelijk. Op een hoger plan staat alleen het tweede werkje, waarin ook een viertal gezangen uit het Leysen-Boeck en verder een groot aantal bewerkingen van oude liederen, met aanvangsregels die daaraan herinneren, voorkomen. De samensteller is vermoedelijk de rederijker, die schuil gaat onder de leus ‘Deught verwint’; blijkens inhoud en toon van
| |
| |
zijn bundel leeft hij nog geheel in de sfeer van de 16e-eeuwse godsdienstige lyriek. Fraaie en zangerige liedjes uit zijn verzameling zijn o.a. de twee stukjes: ‘Dat reeder een Ridder uyt jaghen’, geheel in de toon van de middeleeuwse balladen en het innige, van mystieke inspiratie getuigende: ‘So wie sijn hertgen reyn is...’.
Een geheel aparte, maar zeer belangrijke plaats neemt een derde reeks van insgelijks drie liederboekjes in, alle door Jezuïeten gedicht of verzameld en door hen in het licht gegeven. Voor een belangrijk gedeelte onderscheiden ze zich van de hiervoren genoemde door een nieuwe geest en een nieuwe atmosfeer; in technisch opzicht zijn ze ook heel wat knapper. De titels er van luiden: Het Prieel der Gheestelijcke Melodie (eerste uitgave Brugge 1609, derde definitieve Antwerpen 1617); Den Bergh der Gheestelicker Vreughden (1618) van L. Makeblijde (1565-1630) en Het Gheesteliick Paradiisken der Wellusticheden (1619) verzameld door G. De Pretere (1578-1626).
De minste bekoring gaat uit van Makeblijde's technisch verzorgde, maar zeer verstandelijke verzen, al heeft zijn werkje dan ook een eigen, oorspronkelijk uitzicht. Een liedboekje in de stricte zin is het eigenlijk niet, veeleer een reeks meditaties voor iedere dag der week in de aard van de kleine getijden van O.L. Vrouw met liederen in de plaats van de gebruikelijke liturgische hymnen. De beide andere boekjes zijn verzamelbundels. Ingedeeld in zes deeltjes, elk van een eigen titel voorzien, brengt het Paradiisken een keuze uit de populairste en eenvoudigste liederen van die tijd. De meeste ontleende De Pretere aan het Prieel, maar ook Spoelbergh en De Coster werden geplunderd. Van 40 stukken kennen we de bron niet, wat nog niet betekent dat ze door de verzamelaar zelf werden gedicht. Hiervan zijn de Marialiederen, gegroepeerd in deel 4 de fraaiste; in het vijfde staan een paar bekoorlijke geestelijke balladen ‘Van de Liefde Godts’.
Uit het oogpunt van kunst spant het Prieel ongetwijfeld de kroon: tegenover een geringe hoeveelheid waardeloze gezangen bevinden zich hier een vrij groot aantal frisse en aardige liederen. Niet alle zijn werkelijk ‘nieuw’ en oorspronkelijk: een aantal kerstliederen uit vroeger tijd werd ongewijzigd overgenomen; verder gingen de verzamelaars putten in het Hofken en de bundels van C. Boudewijns, N. Janssens en W. Spoelbergh, niet zonder de aldus opnieuw gepubliceerde liederen vooraf te hebben omgewerkt. In hoofdzaak betreffen deze wijzigingen, die over 't algemeen als verbeteringen kunnen worden begroet, rhythme en metrum, soms ook wel beeldspraak en woordenkeus. De 35 overblijvende stukken, die als ‘oorspronkelijk’ kunnen gelden, - de 20 Latijnse hymnen en de 15 Franse gezangen welke hier insgelijks voorkomen, laten we onbesproken, - zijn zeer ongelijk van waarde: er is onbenullig rederijkerswerk bij, maar ook menig fraai en bevallig lied. In deze categorie treedt het didactisch en het polemisch element sterk op de voorgrond; hier vinden we de zogenaamde catechisatieliederen: opzettelijk bewerkte geloofswaarheden en gebeden in gevatte en
| |
| |
snedige rijmpjes; behalve de gewone bedoeling van de godsdienstige lyrici, het wellustige wereldse lied te verdringen door het geestelijke, hadden de samenstellers van het Prieel immers nog het voornemen de ketterse gezangen te bestrijden en zangstof te bezorgen aan huiskring, school en catechisatie, waarin, naar het voorbeeld van wat in Italië en elders gebeurde, het godsdienstonderricht afgewisseld en opgeluisterd werd door het zingen van vrome liederen. In meer dan één van deze stukken klinkt een polemische toon op, zonder dat deze nochtans scherp of bijtend wordt tegenover de Protestanten. Merkwaardig is evenwel de oproep tot heldhaftige en triomfantelijke strijd onder de kruisbanier, die het lied ‘Tot de vierighe Catholijcken’ (met de veelbetekenende kenspreuk: ‘Prince, Christus is thooft’ ondertekend) laat horen: hij herinnert er aan dat de definitieve uitgave van deze bundel het publiek bereikt op een ogenblik, dat de Contra-Reformatie in de zuidelijke Nederlanden haar heerlijkste triomfen begon te vieren.
Het Prieel kwam tot stand door de samenwerking van ‘verstandighe ende geleerde persoonen’, die naar alle waarschijnlijkheid onder de leiding stonden van pater Bernard van Bauhuysen alias Bauhusius (1575-1619), van wie, naast onbelangrijk didactisch gerijmel, een paar zeer zangerige liedjes in het Prieel te vinden zijn, nl. de bewerking van het bekende middeleeuwse motief: ‘Ick heb een traech eselken’ en ‘Hierusalem, o schoone stat’. In zijn ordegenoot Jan de Tollenaere (1582-1643), die onder de kenspreuk ‘Leght tolle naer recht’ een drietal fijne kinderliederen dichtte, vond hij zijn voornaamste medewerker. Beiden waren humanistisch-gevormde geesten, die naam hadden gemaakt of zouden maken als Latijnschrijvende auteurs en bij wie bijgevolg een dergelijke belangstelling voor het geestelijke volkslied wel verwonderen mag. Ook ‘goede Musicienen’, welke voor passende nieuwe melodieën zorgden, wist Van Bauhuysen voor zijn onderneming warm te maken. Het door hem bezorgde liedboekje kende dan ook een buitengewoon succes; het werd herhaaldelijk herdrukt en gebruikt door latere verzamelaars, die zich bij de overname van teksten steeds getrouw aan de versie van het Prieel hielden.
Verwantschap met sommige liederen uit Van Bauhuysen's verzameling vertonen de catechisatieliederen door de Benedictijn Van Haeften (1588-1648) proost van Affligem, gedicht en op aandringen van de Mechelse aartsbisschop Jacob Boonen in 1622 in druk uitgegeven onder de titel Den Lust-Hof der Christelijcke Leeringhe. De drievoudige bedoeling, die bij de verzamelaars van het Prieel voorzat, deed ook deze geestelijke naar de pen grijpen; evenwel trad hij meer direct betogend en didactisch op: zijn leerstellige liederen, die niets anders zijn dan berijmingen van de voornaamste geloofspunten volgen de Mechelse Catechismus op de voet; op litteraire waarde kunnen ze natuurlijk niet de minste aanspraak maken. Naast en tussenin deze op rijm gebrachte betogen staan, behoudens een aantal Latijnse hymnen met hun vertaling, gewone geestelijke liederen,
| |
| |
waarvan de onderwerpen grotendeels deze zijn van de eigentijdse religieuse lyriek: lofgedichten op Maria, geestelijke minnezangen, heiligenliederen, enz. Hierin kon de dichter, ongehinderd door verstandelijke bekommernissen, zijn gemoed uitspreken, zoals dit o.a. gebeurde in het terecht geroemde ‘Roose-Kransken / u zij lof!...’ en in de fraaie aanspraak van de bruidegom tot de bruid: ‘O dochter uyt-verkoren...’. Zulke liederen treffen door hun frisheid, hun natuurlijkheid en hun echt, ofschoon weinig diep gevoel; andere vallen integendeel op door hun scherpe polemische toon tegen de Protestanten.
Blijkbaar in navolging of als tegenhanger van het Prieel werd de Parnassus, dat is Den Blijdenbergh (1e uitg. 1619, 2e verbeterde en vermeerderde druk 1623) ‘met goeden raedt van verstandighe lieden... op ghericht’. Een aantal ordesgeestelijken, Jezuïeten uitgezonderd, hebben hier klaarblijkelijk samengewerkt tot het bijeenbrengen van deze vrij onbeduidende verzameling. Hoogst waarschijnlijk ging het initiatief tot deze poëtische samenwerking uit van de dichter, die achter de initialen A.I. schuil gaat en wel een Dominicaan zal geweest zijn. Onder zijn naaste en voornaamste medewerkers telde hij de reeds vermelde Minderbroeder W. Spoelbergh en de Norbertijn Chrysostomus van der Sterren (1591-1652), later abt van de Sint-Michielsabdij te Antwerpen. De niet met naam ondertekende gedichten zijn voorzien van initialen of van een kenspreuk; in de uitgave van 1623 komen 14 liederen van Janssens voor en 2 van J. de Harduyn. Afgezien van deze laatste, hebben alleen de stukjes van Spoelbergh en sommige van A.I. enige litteraire waarde.
Liederen van zuidnederlandse dichters kregen ten overvloede een plaats in een paar bundels, die weliswaar met een Brabants drukkersadres voorzien, toch voor noordnederlandse katholieken bestemd waren, zoals Het Paradijs der Gheestelijcke ende Kerckelijcke Lof-Sanghen (1621), verzameld door Salomon Theodotus, alias AEgidius Haeffacker († 1623) en Den Gheestelijcken Nachtegael (1634), naar alle waarschijnlijkheid gedicht en samengelezen door de in Holland werkzame Jezuïet Pater Petrus Maillart (1585-1640). Beide auteurs zijn in ruime mate schatplichtig aan het Prieel; Theodotus ging bovendien nog grasduinen in Makeblijde's Bergh, terwijl Maillart van zijn kant De Harduyn's Lof-Sanghen en Van Haeften's Lust-Hof benuttigde, niet zonder de felle anti-hervormingsgezinde uitingen van de laatste dichter enigszins te temperen. Bovendien nam de eerste nog liederen over van Janssens, Spoelbergh, het Leysen-Boeck en liet hij zich in zijn voorrede waarderend uit over De Harduyn, zonder evenwel iets van de Oudegemse priester-dichter te ontlenen.
Geheel uitzonderlijk in deze tijd waar, in de spiritualiteit, door toedoen grotendeels van de Jezuïetenorde, een in hoofdzaak op het actieve leven gericht ascetisme overweegt, is de verschijning van de Capucijn Lucas van Mechelen, met zijn wereldlijke naam Ludovicus Gomez (1595-1652). Met
| |
| |
de mystieke stromingen kwam hij reeds in aanraking tijdens zijn noviciaat, dat hij doormaakte onder de leiding van pater Marcellianus van Brugge, een ervaren man in geestelijke aangelegenheden en verbreider van de Carmel-mystiek. Daar een ‘heeschheid op de borst’ hem geregeld preken onmogelijk maakte, legde pater Lucas zich geheel op de beschouwing toe. De opgang naar en de ervaringen van dit genadeleven vertolkte hij in zijn merkwaardig Boeck der Gheestelijcke Sanghen, waarvan twee delen: Den Blijden Requiem (1631) en Het Cloosterken der Gheestelijcke Verrysenisse (1639, met als bijlage een reeks Marialiederen in Den Besloten Hof van 't Cloosterken) nog tijdens zijn leven en een derde deel Den droeven Alleluia (1674) pas na zijn dood verschenen. Hem wordt insgelijks het auteurschap toegeschreven van een anoniem uitgegeven en in Franciscaanse geest gedicht liedboek, dat onder de titel Den Seraphijnschen Nachtegael in 1684 te Gent van de pers kwam.
In Den Boeck der Gheestelijcke Sanghen geeft de dichter zeer methodische en beredeneerde samenspraken in liedvorm tussen ‘twee devote Sielen’ over de wegen, die leiden kunnen naar de directe Godsschouwing. Aan de grondslag van zijn mystische opvattingen ligt de leer der algehele zelfverzaking, door Hendrik Herp in de Nederlandse mystiek op de voorgrond gebracht; bij pater Lucas komt ze evenwel verbonden voor met de leer der uiterste armoede uit het traktaat De Paupertate van ps. Tauler, een geschrift, dat onder de 17e-eeuwse Capucijnen veel bijval schijnt te hebben genoten. Naar Herp en Tauler, alsmede naar de grote Ruusbroec, wiens Chierheit enige jaren te voren door een zijner ordegenoten in druk gegeven werd, gaat de voorliefde van de Capucijnse liederdichter vooral uit; hun leer heeft hij evenwel weten aan te passen aan de vormen der eigentijdse mystiek. De zeer belangrijke inhoud verheft Den Boeck der Gheestelijcke Sanghen tot een van de merkwaardigste werken der Contra-Reformatie in de Nederlandse literatuur. Jammer genoeg bezat pater Lucas te weinig vormkracht om zijn hoogstrevende gedachten de passende dichterlijke gestalte te kunnen geven. Zijn verzen zijn veelal stroef en hard, soms langdradig, meermaals onbeholpen. Wel heeft hij mooie strofen, bij wijlen verrast hij zelfs door zangerige verzen en geslaagde overgangen, een geheel gaaf lied brengt hij haast nooit tot stand. Ondanks dit gemis aan artistieke vormgeving blijft Lucas van Mechelen om een dubbele reden een figuur van belang in onze vroeg-zeventiende-eeuwse letteren: hij vertegenwoordigt op karakteristieke wijze de Capucijnen-spiritualiteit op een ogenblik dat, buiten deze orde, de mystische richting veelal moet wijken voor de ascetische; daarbij handhaaft hij zeer duidelijk de verbindingen met de grootmeesters van de laat-middeleeuwse Nederlandse mystische school. |
|