Latijnse, niet langer Franse modellen volgde De Harduyn na in zijn Goddelijcke Wenschen, waarin hij een beroemd werk uit die dagen, de Pia Desideria (1624) van de Jezuïet Herman Hugo ook voor het Nederlandssprekend publiek toegankelijk maakte. Opgevat en uitgewerkt als een soort meditatieboek in drie delen, bevatten de Goddelijcke Wenschen achtereenvolgens de klachten van de ‘leet-betuygende Siele’, de wensen der ‘godtvruchtighe Siele’ en de verzuchtingen der ‘Godtminnende Siele’. Elk deel telt vijftien hoofdstukken, die alle hun uitgangspunt vinden in een bijbeltekst, op een klein aantal uitzonderingen na aan Psalmen of Hooglied ontleend; alle ook zijn naar hetzelfde model gebouwd: een emblema, gegraveerd door de talentvolle plaatsnijder Boete A. Bolswert, vervolgens een lyrische parafrase en ten slotte een prozacommentaar. Deze laatste is, ook bij Herman Hugo, niet oorspronkelijk: hij brengt slechts bij elkaar gezochte teksten van Kerkvaders en andere geestelijke schrijvers, vooral mystici aan, die als commentaar en illustratie gedacht zijn bij prenten en lyrische gedichten. Gravures en verzen passen goed bij elkaar: beide weerspiegelen één aspect van de contra-reformatorische vroomheid, dat in de loop der eeuw nog sterker zal uitkomen en ook in de geestelijke lyriek niet ontbreekt: een tedere, ietwat weke bruidsmystiek, waarin vrouwelijke sentimentaliteit en moederlijke vertedering de meest smeltende tonen weten te vinden in het bezingen van de vreugde en de verlangens, opgewekt door de goddelijke liefde.
Van dit boek vol geestelijke minneklachten heeft de Oudegemse priesterdichter iets eigens gemaakt. Voor gevoelsinhoud en gedachtengang richtte hij zich natuurlijk alleen naar zijn model, waarvan hij de tranerige weekheid toch enigszins temperde; voor het overige ging hij vrij zelfstandig te werk. De distichonvorm van de Latijnse gedichten verving hij door een wisselende strophenbouw met steeds weer veranderend rijmschema; bepaalde thema's, o.a. de liefde- en natuurmotieven werkte hij, naar eigen inzicht en inspiratie, breed uit. Zijn natuurgedichten vooral zijn weelderiger en kleuriger dan die van de Pia Desideria. Zeer terecht heeft men in sommige, zoals o.a. in het bekende: ‘Modder-voghels, aerrem Enden’ de aankondiging menen te horen van Gezelle's toon. De aard van dit werk bracht mee dat in de eerste twee delen zeer vaak geofferd werd aan lering en moralisatie, wat het artistiek gehalte der gedichten natuurlijk zeer moest schaden; het derde vertoont gelukkig een zuiverder lyrisch karakter en munt dan ook uit door bijzonder lieflijke stukjes, zoals, behalve het zoëven vermelde, de gedichten: ‘Alderliefste 't is te langh...’, ‘Noch wensch' ick u voor mijnen broeder...’ en ‘O liefde beul van mijn gemoedt...’.
Een krachtige natuur, een vurig en hartstochtelijk temperament, een man met weidse verbeelding en borrelende scheppingsdrift is De Harduyn allerminst, wel een innige, tedere, elegisch-gestemde figuur, die de schok behoefde van anderer bezieling om de vonk van eigen dichterschap te doen uitslaan. Eens opgeflakkerd, brandde de vlam evenwel met een zuiverheid