| |
| |
| |
III. Zoals Jan van der Noot...
HET STRIJDRUMOER, DAT ROND 1600 DE ZUIDELIJKE Nederlanden nog steeds in rep en roer zette, was niet krachtig genoeg om er de wekkende stem van de Plêiade geheel te smoren. Haar lied bleef naklinken en haar idealen, bij enige dichters althans, de vererende bewondering afdwingen. Dat deze weer, zoals in de 16e eeuw, tot vruchtbare navolging zouden prikkelen, was te verwachten in een tijd, die de imitatie tot dichterlijk principe verhief. Het duidelijkst treedt deze navolging aan de dag bij Justus de Harduyn (1582-1636), die zoals geen ander poëet zijner dagen, onder de bekoring kwam van de Franse dichtergroep.
Iets dergelijks behoeft ons geenszins te verwonderen bij een man, die behoorde tot een geslacht van geestelijk hoogstaande intellectuelen, bij wie de reis naar Italië en Frankrijk, deze droomlanden van humanisten en renaissancisten, haast een traditie geworden was. Zijn vader, Mr François de Harduyn - hij bezocht slechts Frankrijk - kwam daarenboven, tijdens zijn verblijf te Parijs, in aanraking met de geleerde Dorat, de eigenlijke wegwijzer der Pléiade. Te Antwerpen, waar hij naderhand een tijd als corrector in de Plantijnse drukkerij werkte, leerde hij Van der Noot kennen, die hem in een zijner gedichten als zijn vriend toesprak. Naar het getuigenis van tijdgenoten was hij een man van veelzijdige belangstelling en een echte kunstenaarsnatuur. Hoezeer ook, zoals overigens de meeste vertegenwoordigers van zijn geslacht, humanistisch georiënteerd, versmaadde hij het gebruik der volkstaal niet: overigens was het nationaal bewustzijn bij hem geenszins afwezig. Zijn liefde voor de letteren, die hij ook altijd actief beoefende - hij schreef verloren gegane Latijnse oden en elegieën en vertaalde de oden van Anakreoon in het Nederlands - ging gepaard met een sterke katholieke overtuiging; voor deze laatste had hij zelfs, tijdens het calvinistisch bewind te Gent, te lijden in 1584.
Terecht mogen we veronderstellen dat de jonge Justus, die in deze stad in 1582 het levenslicht zag, de eigenschappen en de vorming, die eigen waren aan en gebruikelijk in zijn geslacht, van huize uit meekreeg, al weten we haast niets over zijn jeugdjaren en opvoeding. We kunnen alleen vermoeden
| |
| |
dat hij te Gent zelf een verzorgde opleiding genoot, die hij daarna hoogst waarschijnlijk kon voltooien te Leuven onder Justus Lipsius, van wie hij in 1600 een soort einddiploma ontving. Met zekerheid weten we verder nog dat hij in 1607 tot priester gewijd werd en in zijn jeugdjaren, - vermoedelijk rond 1605, - een bundeltje minnelyriek samenstelde, dat pas 6 jaren na zijn priesterwijding, zonder naam van auteur, door vrienden zou worden uitgegeven onder de titel: De Weerliicke (wereldlijke) Liefden tot Roose-Mond.
Het boekje bevat een cyclus van 50 sonnetten, waarin een drietal liederen, een paar oden, een elegie en een ‘claghtdicht’ af en toe, naar de vorm althans, enige afwisseling bijbrengen. Verscheidenheid naar de inhoud is er weinig: de onderwerpen zijn de gewone motieven van de petrarquistische modelyriek dier dagen, welke ons via de Pléiade bereikte. Voor een groot gedeelte vormen ze varianten op twee centrale thema's, die een constructieve lijn trekken doorheen de gehele cyclus: de schoonheid van de geliefde, wier haar en ogen vooral de dichterlijke ontroering te weeg brengen en de klachten en kwellingen van een eenzame en ongetroost blijvende minnaar.
De Harduyn's verdienstelijke biograaf Dr O. Dambre heeft het aannemelijk trachten te maken dat deze gedichten hoofdzakelijk de neerslag zouden zijn van een intens bewogen en hartstochtelijke liefdebeleving, waarvan de ongelukkige afloop de dichter zou bewogen hebben zich af te keren van de wereld om zich voortaan aan God te wijden. Aan de hartstochtelijkheid van deze liefde alsmede aan de beslissende invloed er van op het leven van De Harduyn zelf, kan ik voor mijn part maar moeilijk geloven. Dat een liefdesidylle aan de grondslag van deze minnelyriek zou liggen, zal ik geenszins loochenen; het wil me evenwel voorkomen dat de aanleiding tot het schrijven van de meeste dezer sonnetten eer in de literatuur dan in het leven dient te worden gezocht. De aard en de herkomst van de bezongen motieven, alsmede de algemeenheid van soortgelijke klachten in de toenmalige moderne renaissancistische poëzie wijzen wel hoofdzakelijk die richting uit.
Het aandeel van de literatuur in het scheppingsproces van de Roose-Mond treedt duidelijk aan het licht door het grote aantal vertalingen en navolgingen, welke de bundel bevat: van ongeveer de helft der gedichten - 27 op 59 - kan thans met zekerheid de bron worden aangewezen. Deze ligt grotendeels in de poëzie van de Pléiade. Niet de voorman Ronsard heeft De Harduyn naar de ogen gekeken, wel de in zijn lichtspoor tredende figuren Du Bellay, Belleau en Desportes. Vooral met de laatste voelde hij zich wezensverwant; diens zacht-elegische toon is geheel de zijne geworden. Toch is ook de eigen Nederlandse litteraire traditie niet zonder betekenis gebleven voor hem: de buigzaamheid van zijn vers - hij gebruikte de alexandrijn met rust na de derde voet en afwisselend slepend en staand
| |
| |
rijm -, de vastheid van techniek en de structuur van zijn sonnet dankte hij aan Jan van der Noot, die hij nergens noemt maar blijkbaar vlijtig heeft gelezen.
Men mene nu evenwel niet dat De Harduyn slechts een epigoon of op zijn best genomen een knap navolger zou zijn. Zoals bij de meeste dichters van de Renaissance was ook voor hem het werken naar een bekend model als het worstelen van Jacob met de engel. In de wijze waarop hij het ontleende dichterlijk wist dienstbaar te maken openbaart zich zijn persoonlijkheid. Het oneigene weet hij steeds in eigen bezieling onder te dompelen. In enkele uitzonderlijke gevallen kunnen we zijn bewerkingen bezwaarlijk geslaagd heten; in fijnheid en elegantie moet de Vlaming verder doorgaans voor zijn model onderdoen. Er is evenwel een keerzijde aan de medalie: in rijkdom van klank en rhythme, in de zwierige en bewogen gang van het vers, in de weelderige uitbloei van de verbeelding is De Harduyn veelal de meerdere en voor de zuiverheid van zijn natuuraanvoeling is in zijn Frans origineel zelfs geen weerga te vinden. Een kwatrijn als het volgende - het behoort tot een sonnet, vertaald naar Desportes,
‘Den soeten nachtegael begint van her te ruyten:
En ijder aerds ghediert wilt nu tot liefde slaen:
Het coren, jonck en teer, sijn vloeysel heeft ghelaen:
de blomkens overal hun bottjens nu ontsluyten.’
is bij de Pléiade-dichter ondenkbaar. Overigens is De Harduyn op zijn best in de onvertaalde sonnetten, waarin we de eigen gaven van de dichter onvermengd kunnen bewonderen. En deze zijn: de deinende golving van zijn alexandrijn, die in welluidendheid en zangerigheid deze van Van der Noot overtreft; de zachte, elegische toon, die onze dichter, langs Desportes om, meer verwant maakt met Petrarca dan met Ronsard en Van der Noot, en vooral het frisse en tere natuurgevoel, waarin het blijde levensgevoel van de Renaissance zich uitspreekt in een argeloze, haast kinderlijke verrukking, als in het volgende bekoorlijke sonnet, met de aanhef:
‘Soet is den westenwindt/ die ruysschen doet en beven
De looverkens van t'waut en 't groensel eender pleyn:
Soet is den snellen loop van een silver fonteyn/
Die van den heuvel comt langhs een dal aanghedreven.....’
Andere opmerkelijke gedichten, die tot de beste behoren van onze 17e-eeuwse liefdepoëzie zijn: - ik maak hier geen onderscheid tussen oorspronkelijke en vertaalde - ‘T'en is de blondheydt niet van u ghestruyvelt hair’, ‘Blind man, die onbeschaemt met u ruysschende liere’ (XXV),
| |
| |
‘Ick wil gaen zijn hermijt en in 't stille beschreyen’ (XXVII), ‘O linde looverrijck/ onder wiens lommer schoone’ (XXXV).
Ofschoon de publicatie van Roose-Mond in 1613 geen echo's opwekte in brede kring, toch is de verschijning van dit bundeltje minnepoëzie om velerlei redenen een gebeurtenis van belang in de zuidnederlandse poëzie der beginnende 17e eeuw. Vooreerst om zijn uitzonderlijke toon in de toenmalige poëtische atmosfeer; verder wegens de aanbeveling, waarmee Erycius Puteanus het voorzag en waarin deze De Harduyn begroette als de leider van een nieuw dichtersgeslacht; ten slotte ook omdat het boekje in de Nederlandse letterkunde het cyclische genre inluidde, dat in de neo-latijnse lyriek dier dagen en in de Pléiade-poëzie reeds ingang gevonden had. In Roose-mond openbaart De Harduyn zich niet als een krachtig en oorspronkelijk auteur, wel als een fijnbesnaarde en gevoelige natuur, wiens dichterschap zuiver en echt is en wiens vers een onmiddellijk aansprekende klank heeft. Het onderzoek van zijn geestelijke poëzie, dat later volgt, zal dit inzicht slechts bevestigen. Onder De Harduyn's vrienden en bekenden zijn er een drietal, die tegelijkertijd met hem of op zijn voorbeeld, de traditie van de Pléiade in de zuidnederlandse letteren voortzetten. Daar is vooreerst de Antwerpenaar Joan David Heemssen (1581-1644), van wie in 1619 een bundeltje Nederduytsche Poëmata, alleen met zijn initialen voorzien en onderverdeeld in ‘gheestelijcke’ en ‘wereldlijcke’ gedichten, van de pers kwam. Te Antwerpen was hij een bekende persoonlijkheid; met de toneeldichter Guilliam van Nieuwelandt werd hij de 24 September 1615 tot ouderman van de heringerichte kamer ‘Den Olijftack’ verkozen.
Naar inhoud en vorm vertonen de ‘wereldlijke poëmata’ - de geestelijke komen verder ter sprake - grote overeenkomst met De Harduyn's Roose-Mond; ze bevatten liefdepoëzie, hoofdzakelijk in sonnetvorm gesteld. Ook hier gaf de literatuur grotendeels de stoot tot de uiting en de artistieke vormgeving: de meeste dezer gedichten zijn bewerkt naar Petrarca en Du Bellay, maar niet geheel zonder persoonlijke verdiensten. Als dichter lijkt Heemssen haast het schaduwbeeld van De Harduyn; toch is hij een luchtiger natuur, die zijn liefdeklachten in elegische toon weet af te wisselen met vrolijke stemmingen om de blijheid en de vreugde van het leven.
Bewonderaar van de Fransen en van De Harduyn, die hij met lofdichten vereerde, was de Brusselaar Theoderik van Liefvelt Jr., heer van Opdorp, die na het Bestand zijn leven zou eindigen in Staatse krijgsdienst. Van zijn sterk Nederlands taalbewustzijn wou hij een overtuigend bewijs geven in zijn vertaling van Du Bartas: De eerste Weke der Scheppinge der Werelt (1609). Zijn poging achtte hij waarschijnlijk niet met de gewenste uitslag bekroond, want tot de publicatie van de Tweede Weke, waarover hij in 1613 nog sprak, kwam hij niet.
Van meer volharding gaf een derde geestesverwant en vereerder van De Harduyn blijk: de Ieperse jonker Jaques (sic!) Ymmeloot, heer van
| |
| |
Steenbrugge (geboren tussen 1550 en 1560 - overleden na 1634), wie het slechts gegund was zich op hoge leeftijd onverdeeld aan de letteren te wijden. Hij was een ontwikkeld en bereisd man; in drie verschillende talen: Nederlands, Latijn en Frans schreef hij gedichten. Tijdens zijn jeugd vertoefde hij in Frankrijk, waar hij Ronsard en Du Bartas leerde hoogschatten; gedurende het Bestand bezocht hij de noordelijke Nederlanden en verbleef er een tijdje te Amsterdam. We ontmoetten hem reeds als overtuigd taalminnaar en ijverig hervormer van de Nederlandse versbouw; op die gebieden ligt trouwens hoofdzakelijk zijn betekenis. Zijn eigenlijk scheppend werk is doorgaans onbelangrijk en middelmatig. Deels draagt het een gelegenheidskarakter zoals het: Kort Ghedingh tusschen d'oorloge en de Vrede, in 1614 tot lof van de vrede gedicht en ter ere van aartshertog Albrecht vertoond; deels omvat het kortere stukjes, zoals de: Triple Meslange poetique, Latine, Fran oyse et Thyoise (1626), meestal geschreven tot toepassing en illustratie van zijn theoretische betogen over metriek. Zijn gladde verzen missen veelal bezieling; slechts af en toe ontroert ons een fraai stukje met fijn natuurgevoel of een geslaagde vertaling, zoals b.v. de zangerige bewerking van Desportes' bekend lied: ‘O nuict, jalouse nuict’ (‘O nacht, jalouse nacht, die / tot mijn leet gesworen...’).
Na De Harduyn's Roose-mond bevatten de verzen van Joan Ysermans (... 1590-na 1631), factor van ‘Den Olijftack’ te Antwerpen, het beste wat we hebben aan Renaissance-lyriek in de volkstaal. Zijn in 1628 uitgegeven dichtbundeltje bestaat uit drie delen met verscheiden inhoud: Triumphus Cupidinis biedt ons liefdeliedjes, pastorale minnepoëzie en sonnetten van amoureuze aard; Encomium Matrimonii: bruilofts-, gelegenheidsgedichten en tafelspelen; de Nederduytsche Poemata: ernstige liederen en sonnetten met stichtelijke inhoud. Een aantal dezer liederen nam de dichter over uit zijn verloren gegane toneelstukken, waarvan er sommige met succes tussen 1615 en 1629 te Antwerpen werden opgevoerd; andere stukjes ontstonden, wellicht op bestelling, naar aanleiding van een of andere heuglijke gebeurtenis, waarbij voorname personages uit de ‘Olijftack’ betrokken waren. Litteraire waarde kunnen we aan zulk gelegenheidswerk natuurlijk niet toekennen; in tegenstelling hiermee verdienen ettelijke bevallige en zangerige liederen uit het eerste deel, als b.v. ‘Lestmael soo de gulden Son’ of ‘Ist nu niet lieffelijck in 't groen te sijn’ en sommige evenwichtige en doorvoelde sonnetten uit het derde, als: ‘Wanneer, o Godt, wanneer sal ons ellendich claghen’ en ‘O Gheest, O heylich Gheest, wiens mogentheyt vervult’ terecht onze aandacht. Ze openbaren ons Ysermans' beperkt doch waarachtig dichterschap, waarvan de voornaamste componenten zijn: ontvankelijkheid voor klank en kleur, zin voor rhythme en harmonie, fris en blij natuurgevoel, dat haast de zonnigheid heeft van de zuiderse pastorale. Een verzorgde opvoeding viel deze onbemiddelde rederijker, die kleermaker
| |
| |
was van beroep, niet ten deel; een reis naar Frankrijk of Italië heeft hij niet gemaakt. Toch wijst zijn gevoeligheid voor natuurschoon en zijn behagen in bevallige zwier van rhythmen voldoende uit dat ook de Italiaanse lyriek zijn poëzie in belangrijke mate heeft bevrucht. |
|