Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 389]
| |
II. Het erfdeel van de XVIe eeuwDE VERSCHUIVING VAN HET CULTURELE ZWAARTEpunt van de zuidelijke naar de noordelijke Nederlanden bracht mee dat Noord en Zuid beide deel hadden aan het zestiende-eeuwse litteraire erfdeel van Vlaanderen en Brabant. Hoe zonderling dit ook moge klinken, het Noorden was bij deze verdeling niet de minst ontvangende partij. Voor een gedeelte had dit zijn oorzaak in de uitwijking van zo menig Vlaams en Brabants dichter, die in het Noorden de reeds belangrijke zuidnederlandse cultuurtraditie ging versterken. Ten dele ook in de verdringing naar de Verenigde Provinciën van alle uitingen der hervormingsgezinde vroomheid en strijdbaarheid, waarvoor in het opnieuw katholiek geworden Zuiden geen plaats meer kon zijn. Maar ook rederijkers uit de eerste helft van de 16e eeuw en renaissancisten uit de tweede, die Brabant of Vlaanderen niet hadden verlaten, kwamen in het Noorden aan de eer. Werken van Matthijs de Casteleyn, van Cornelis van Ghistele, van Lucas de Heere en Jan Baptista Houwaert worden er in de eerste decennia van de 17e eeuw gedrukt en herdrukt. Van der Noot alleen maakt hierop uitzondering, doch een onbekende in Holland was hij in geen geval. Weliswaar zijn de toekomstscheppende krachten niet voortgekomen of gevormd in de kringen, waarin deze Zuidnederlanders in hoge achting stonden; de lyriek van de grootmeesters der gouden eeuw heeft toch zonder enige twijfel, heel wat te danken aan de zuiverende actie en de nieuwe bezieling van een Van der Noot. De scherpe reacties van Bredero in zijn Spaansche Brabander zijn overigens een bewijs voor de kracht, waarmee de zuidelijke litteraire traditie zich in de onmiddellijke omgeving van de ‘hoofden der Hollandse poëten’ wist te handhaven. De voorwaarden, waarin de litteraire verworvenheden van de 16e eeuw in het Zuiden moesten doorgegeven worden, waren wezenlijk slechter. Het dichtergeslacht, dat zijn beste krachten had ingezet, om langs verschillende wegen, de vernieuwing van de letteren in de geest van de Renaissance te bewerken, was in 1600 van het toneel verdwenen. Van Cornelis van Ghistele is, na 1580, geen teken van litteraire werkzaamheid meer te bespeuren; Lucas de Heere overleed vermoedelijk in 1584 en was overigens | |
[pagina 390]
| |
sinds zijn eerste uitwijking voor de letterkunde verloren; Jan van der Noot stierf kort na 1595, Jan Baptista Houwaert in 1599: beiden publiceerden evenwel na 1590 niets van waarde meer. Een generatie van jongeren, die uit hun handen de fakkel had kunnen overnemen en hun idealen de volledige overwinning had kunnen bezorgen, is er niet. De enkele zestiende-eeuwse schrijvers, die na 1600 nieuw werk in het licht geven, behoren tot de godsdienstige richting en hebben voor de letterkunde betrekkelijk weinig betekenis. De elders reeds genoemde Jezuïet Frans de Costere († 1619) en de vrij onbenullige Philips Numan († 1617) zijn werkelijk de enigen, die in dit verband kunnen genoemd worden. Polemisten als de Jezuïet Jan David en Richard Verstegen staan wel enigszins op de tweesprong, maar hun bedrijvigheid behoort reeds tot de 17e eeuw en zal dan ook verder worden besproken. De jonge De Harduyn heeft zich in 1600 nog niet geuit. Hij trekt weliswaar de lijn van Van der Noot door in de 17e-eeuwse zuidnederlandse literatuur, maar het is zeer de vraag of hij met de innovator zelf ooit persoonlijk contact heeft gehad. Ondanks deze ontbrekende schakel en de gedeeltelijke verlegging van de litteraire stroom naar het Noorden werkt de zestiende-eeuwse traditie begrijpelijkerwijze nog in sterke mate na. Hoofdzakelijk de godsdienstige elementen er van, die door de artistieke vernieuwing van de Renaissance nagenoeg geheel onberoerd zijn gelaten. In tegenstelling met het Noorden worden de geschriften van De Casteleyn, Van Ghistele, De Heere, Houwaert en Van der Noot hier niet meer herdrukt. Ten dele vindt dit wellicht zijn verklaring in de protestantse overtuiging van sommige dezer schrijvers: voor een De Heere en een Houwaert b.v. moet hieromtrent niet de minste twijfel worden gekoesterd; deels kan het ook zijn oorzaak hebben in het feit dat hun werken in de eerste decennia van de 17e eeuw nog voldoende in vroegere uitgaven bereikbaar waren. Het wijst niettemin op een gebrek aan belangstelling. Houwaert en Van der Noot zijn geenszins geheel vergeten: de eerste vindt nog een toegewijde vereerder in de Mechelse rederijker Willem de Gortter, die insgelijks een sonnet opdroeg aan de Antwerpse renovator; hun namen duiken elders, soms broederlijk verbonden, nog even op zoals o.a. in de voorrede van Goe-Weke (1678) en Kers-Nacht (1685), twee geestelijke werken van de Brugse dichter Jan Lambrecht. De door Van der Noot aangeboorde inspiratiebron blijft opwellen in de jeugdlyriek van Justus de Harduyn en een paar andere, minder belangrijke auteurs. In haar geheel genomen leeft de zeventiende-eeuwse zuidnederlandse literatuur evenwel van geheel andere vernieuwende krachten dan deze, opgeroepen door de dichter van het Bosken en van de Olympias. Geheel anders is het gesteld met de letterkunde van overwegend godsdienstige inspiratie. Hier vloeit de stroom ononderbroken voort: zijn bedding zal alleen maar aanzienlijk worden verbreed door de krachtige stuwing van nieuwe bijrivieren. | |
[pagina 391]
| |
De triomferende Contra-Reformatie heeft het litterair verweer van de zestiende-eeuwse katholieken, ondanks zijn verouderde rhetoricale vorm, niet geheel vergeten. Van de drie refreinenbundels van Anna Bijns bezorgde de Antwerpse humanist en historieschrijver Aubertus Miraeus de eerste gezamenlijke uitgave in 1646; een tweede wordt nodig geacht in 1668. Vermoedelijk geldt het hier meer een daad van piëteit ten overstaan van de vereerde geloofs- en strijdgenote dan van waardering voor de hartstochtelijke dichteres; toch blijkt hieruit dat haar nagedachtenis nog altijd in ere wordt gehouden. Wezenlijke betekenis integendeel hebben nog de godsdienstige polemiek, het geestelijk proza en de religieuze lyriek. Slechts het eerste van deze drie genres is daarbij in 1600 reeds door de vernieuwende adem van de Contra-Reformatie bezield: in de Jezuïet Frans de Costere begroetten we reeds de eerste strijdvaardige vertegenwoordiger van de nieuwe richting. Zijn apologetische tractaten en meditatieboekjes - van deze laatste verschenen er nog een aantal in de 17e eeuw - bleven nog lange tijd zeer geliefde lectuur in de devote lezerskringen, zo van het Zuiden als van het Noorden. De geestelijke lyriek en het geestelijk proza daarentegen blijken nog, haast in hun geheel, te leven van de zuiver middeleeuwse geest. De liederen van de Minderbroeder Willem Spoelbergh, b.v. die verder ter sprake zullen komen, hadden even goed van een ordegenoot uit de vijftiende eeuw kunnen afkomstig zijn. Vooraanstaande zestiende-eeuwse geestelijke prozaschrijvers en liederdichters handhaven hun betekenis. Katharina Boudewijns bezorgt in 1603 een nieuwe uitgave van haar Priëelken der Gheestelijker Wellusten. Frans Vervoort blijft, geheel dit tijdvak door, een zeer gegeerd en vaak herdrukt auteur: zijn voornaamste werk Die Woestijne des Heeren beleeft nieuwe edities te Antwerpen in 1612, 1613 en 1615. Ook de vroegere mystieke literatuur is niet uit de gezichtskring verdwenen. In 1624 verschijnt te Brussel ‘met eenighe vernieuwinghe ende verbeteringhe in de oude Tale, naer de veranderinghe des tyts’ de eerste druk van Ruusbroec's Cieraet der gheestelycker Bruyloft, bezorgd door de Capucijn P. Gabriël, die zich twintig jaar later zal ontpoppen als een warm bewonderaar van Hooft's gedrongen en kernachtige prozastijl. Evenmin is de Groote Evangelische Peerle, die langs haar Latijnse vertaling om, de mystiek in het buitenland sterk beïnvloedde, in het land van haar oorsprong geheel vergeten: ook zij werd in 1629 een uitgave waardig geacht. Bovendien ligt de geest van Ruusbroec en Herp, die in volle hervormingstijd nog tot nieuw leven gewekt werd in de beschouwingen van het Gentse begijntje Claesinne van Nieulant (± 1550-1611) en in de geestelijke tractaatjes van de wereldlijke priester en begijnenleider Pelgrim Pullen (1550-1608), nog aan de grondslag van de mystieke liederen en geschriften, door de Capucijnen in de 17e eeuw in het licht gegeven. Volledig is de letterkunde van de Hervorming niet naar het Noorden ver- | |
[pagina 392]
| |
drongen. Nog enkele zwakke naklanken van de reformatorische poëzie uit de 16e eeuw vangen we op in het werk van een paar rederijkers uit de aanvang van de 17e. Hun stem wordt evenwel vrij spoedig gesmoord. Overigens zijn hun gedichten in artistiek opzicht geheel waardeloos; als laatste litteraire uiting van het Protestantisme in onze gewesten hebben ze evenwel recht op onze aandacht. De enige figuur, die we met name kennen is de Mechelse rederijker Willem de Gortter. Geboren in 1585 uit een oud en aanzienlijk geslacht, legde hij zich blijkbaar reeds op jeugdige leeftijd toe op de dichtkunst. Is hij factor geweest van ‘De Peoene’, de voornaamste rederijkerskamer van zijn vaderstad? Het feit staat niet vast. Toneelwerken zijn van hem niet bekend. Op zijn naam komt een verzamelhandschrift voor (no 15662 Kon. Bibl. te Brussel), dat behalve een aantal ons reeds van elders bekende stukken, waaronder het Wilhelmus, gedichten bevat in rederijkerstrant. Het zijn hoofdzakelijk jaardichten, retrograden en ook enige ‘clinck-dichten’, meestal opgedragen aan vrienden en kamerbroeders en gedicht tussen de jaren 1603 en 1620. Poëtische waarde hebben De Gortters' verzen niet: zij zijn alleen merkwaardig in deze periode uit een drievoudig oogpunt: de schrijver geeft nog uiting aan protestantse gevoelens, verduikt geenszins zijn sympathie voor Maurits van Nassau en de Verenigde Provinciën en houdt Houwaert en Van der Noot in ere, de eerste nog het meest van al. Zoals gezegd, wijdde hij de Antwerpse jonker een huldesonnet; zijn piëteit voor de Brusselse edelman bewees hij door een bezoek aan ‘cleyn Venegien, Houwaert's logijs’, bij het Zoniënbosch alwaar hij met ‘'t volck (heeft) ghecout, die hem hebben hooren spreken’. Van deze bewondering dragen zijn veelal onbelangrijke verzen dan ook enigszins de sporen. Een uitloper van de echte vroegere geuzenpoëzie vinden we nog in de bundel refreinen en liederen, te Amsterdam in het licht gegeven door de Brabantse kamer ‘'t Wit Lavendel’. Op de door deze kamer in 1613 gehouden dichtwedstrijd verschenen ook Antwerpse kamers. Een der Antwerpse antwoorden op de ‘gestelde vraghe’ - het kwam van een onbekend gebleven buitenstaander die afzonderlijk optrad - getuigt van grote felheid tegen de priesters: het hekelt o.a. hun schraapzucht en schijnvroomheid. Hoewel te Amsterdam gedrukt, bleef dit scherp satirische gedicht naar alle waarschijnlijkheid niet onbekend in de zuidelijke Nederlanden. Wellicht is het niet vreemd aan de scherpe maatregelen, die rond 1615 te Antwerpen getroffen werden tegen zulke rederijkers, die de eer der kamers door ketterse refreinen en liederen in opspraak brachten?Ga naar eind(1) De strijd voor een daadwerkelijke beoefening en een grondige zuivering van het Nederlands, waartoe de eerste renaissancisten in de 16e eeuw de stoot gegeven hadden, scheen na 1580 enigszins geluwd. Maar niet zodra zijn de omstandigheden gunstiger, of hij wordt weer met nieuwe hardnek- | |
[pagina t.o. 392]
| |
Titelpagina van de ‘Goddelycke Wenschen’ door Justus de Harduyn.
| |
[pagina 393]
| |
kigheid opgenomen en voortgezet. De gegeven wachtwoorden blijken daarbij in hoge mate dezelfde gebleven te zijn. Ondanks Philips Numan's weerbarstige houding hebben de nieuwe ideeën veld gewonnen, ook in kringen, waartegen de beweging zich in de vorige periode voornamelijk had gericht. Onder de humanisten voelt menigeen zich genoopt zijn vroegere onverschilligheid of zelfs enigszins misprijzende houding ten overstaan van de landstaal te herzien; sommigen ontpoppen zich daarbij, zo al niet tot actieve beoefenaars, dan toch tot ijverige aanmoedigers van de letteren in het Nederlands. Op hun beurt schijnen de rederijkers, zohaast ze tijdens het Bestand opnieuw aan het woord komen, voor de nieuwe inzichten gewonnen. Op een ‘versiering’ van de taal, zoals Willem van Haecht die bedoelde, leggen ze in geen geval meer de nadruk. Voor de gewijzigde houding van een aantal humanisten moge het illustere voorbeeld gelden van Erycius Puteanus, de opvolger van Justus Lipsius aan de Leuvense hogeschool. Bij zijn ambtsaanvaarding in 1607 hield hij in het auditorium van het Drie-Talen College, de burcht van het Humanisme, een Latijnse rede, de ‘Juventutis Belgicae Laudatio’, die ook buiten de universitaire gehoorzalen diepe weerklank vond. Daarin gaf hij o.a. een warm pleidooi ten beste voor een betere waardering van de landstaal, prees haar schoonheid, rijkdom en kracht en waarschuwde tegen haar overwoekering door uitheemse elementen. Hij zelf stelde levendig belang in de heropleving van de Nederlandse letteren, toonde zich de vriend en de raadgever van een aantal Nederlands-schrijvende intellectuelen en zette zich, op hoge leeftijd, aan het berijmen van versjes in de volkstaal. Ofschoon weinigen hem dit laatste nadeden, stond Puteanus met zijn overtuiging niet alleen. De geleerde geschiedschrijver David van der Linden of Lindanus moedigde zijn stadgenoot Justus de Harduyn in 1613 aan in een uitvoerig Nederlands lofgedicht en in 1620 schreef de bekende Antwerpse biograaf, Franciscus Sweertius, in de voorrede tot zijn ‘Chronicon rerum Belgicarum’ een klacht neer over de afkeurenswaardige opvattingen van de ‘Belgae’, d.i. de Nederlanders, die zich wel ijverig toelegden op de studie van het Grieks en het Latijn, maar de eigen taal geen zorg waardig achtten. Sweertius was lid van de Antwerpse rederijkerskamer ‘Den Olijftack’, een bewonderaar van Justus de Harduyn, een vriend van Joan David Heemssen en van Guilliam van Nieuwelandt; zijn uitlating komt haast woordelijk overeen met het verwijt dat de Leidse humanist Petrus Scriverius in de voorrede van Heinsius' Nederduytsche Poemata (1616), door hem in druk gegeven, tot zijn landgenoten richtte. Het enige onderscheid is dat Sweertius zijn klacht in het Latijn en Scriverius de zijne in het Nederlands neerschreef. Soortgelijke uitlatingen zijn nog veelvuldiger in de kringen van de Nederlands-schrijvende dichters en rederijkers in Vlaanderen en Brabant. Tussen 1609 en 1620 voegen ze zich samen tot een haast onveranderlijk refrein. | |
[pagina 394]
| |
Wij treffen er aan bij Theoderik van Liefvelt Jr, de vertaler van Du Bartas (1609), de Aalsterse rederijker Guilliam Caudron, die de Harduyn's Roosemond (1613) publiceerde, de Ieperse jonker Jacob Ymmeloot, een theoreticus van de jambe-maat (1614), de Antwerpse kamerbroeders van de ‘Olijftack’ met Guilliam van Nieuwelandt (1616), enz. Dat de ideeën van de Pléiade hier trouwens hun stimulerende werking bleven uitoefenen wordt voldoende duidelijk uit het voorbeeld van Guilliam Caudron Sr. en zijn Aalsterse Catharinisten. De opdracht, die hij aan De Harduyn's Roose-mond liet voorafgaan en waarin hij aan zijn verzuchtingen vorm gaf, is voor een gedeelte vertaald naar de Deffence et Illustration van Du Bellay. Het verdient daarbij opmerking dat de radicale richting van Van den Werve en Van der Noot in het tweede decennium van de 17e eeuw haast over de gehele lijn zegeviert. Zelfs Philips Numan, die in 1590 de draak had gestok en met degenen, welke zo hoog opliepen met de oudheid en de zuiverheid van het Nederlands, schijnt in 1617 gedeeltelijk zijn standpunt herzien te hebben. Alleen Richard Verstegen hield zich afzijdig of liever hij evolueerde in tegenovergestelde richting als zijn vriend Numan. Waar hij in 1605, in een studiewerk over de Britse oudheden, voor het Engels theorieën inzake taalzuivering uiteenzette die veel gelijkenis vertoonden met die van Van der Noot en diens kring, greep hij twaalf jaar later, in de voorrede van zijn Neder-duytsche Epigrammen (1617), terug naar het gematigde standpunt van Jan van Mussem. Dat gevoelsargumenten bij deze verandering van inzicht de doorslag gaven is duidelijk voor wie de persoonlijkheid van deze Brabander geworden Engelsman kent en zijn in boutade-vorm gestelde uitlatingen leest. Intussen vormen deze een schrille dissonant in het eenstemmige koor van de handhavers der Nederlandse taalzuiverheid. Hoeveel vorderingen deze in het algemeen onder de rederijkers gemaakt had, moge blijken uit de refreinen en liederen, voorgedragen of ingezonden op het blazoenfeest van ‘De Peoene’ te Mechelen, en gedrukt in de Schadt-Kiste der Philosophen ende Poeten (1621): drie vierden van de daaraan deelnemende kamerdichters, die in overgrote meerderheid te zoeken zijn in het Brabantse, schrijven een taal, welke volledig van bastaardwoorden gezuiverd is. De in deze tijd in Zuid-Nederland gebruikte litteraire taal had wel niets gemeens meer met het brabbeltaaltje, dat de Amsterdamse dichter Bredero zijn Spaansche Brabander in de mond legde. De vernieuwing en de aanpassing van de versbouw, - insgelijks een der hoofdbekommernissen van de 16e-eeuwse renaissancisten, - heeft blijkbaar slechts in mindere mate de geesten beziggehouden. Toch blijft ook dit punt, ondanks de leemte in de ontwikkeling tussen de jaren 1580 en 1609, de belangstelling gaande maken. Begrijpelijkerwijze het minst in de geestelijke lyriek, die zich nog tot ver in de 17e eeuw, in haar oude vorm handhaaft. De Minderbroeder Willem Spoelbergh b.v., die in 1603 een bundeltje Nieuwe Gheestelijcke Refereynen ende Liedekens in het licht zond, blijft, naar | |
[pagina 395]
| |
het voorbeeld van Katharina Boudewijns, voortzingen zonder veel op maat of regel te letten. Zijn voorbeeld zal nog door velen, die stichting en lering boven welluidendheid van vormen stellen, worden gevolgd. Toch klinkt ook hier vrij spoedig een ander geluid op. Voor het eerst vernemen we dit in de voorrede van het Prieel der Gheestelijcke Melodie (1609), een verzameling anoniem uitgegeven godsdienstige liederen, bezorgd door Brugse Jezuïeten, waarvan de bekende humanist en Latijn-schrijvende auteur Bauhusius of Van Bauhuysen wel de voornaamste zal geweest zijn. Reagerend tegen de gebrekkige ‘vlaemsche liedekens, die tot nu toe hebben gedruct geweest...’, omdat ‘de Veerssen hier ende daer één twee oft dry syllaben te luttel oft te veel waren hebbende...’, brachten de samenstellers van deze bundel hun ‘Rhetorycke... op de Francoysche ende Italiaensche voet te weten op een sulcken datter niet een syllabe min oft meer en sy dan de saeck is vereysschende...’. Was deze aanpassing een nieuwigheid in de religieuze poëzie, waar ze vooralsnog slechts weinig weerklank zou vinden, in de wereldlijke lyriek daarentegen gold ze als een door velen aanvaarde verworvenheid. Vooral sinds Justus de Harduyn en de dichters, die zijn spoor volgden of met hem in betrekking stonden, deze maat met hun kunstenaarstemperament welluidend en beweeglijk wisten te maken. De Ieperse jonker Jacob Ymmeloot ging verder en bracht zijn opvattingen over verstechniek geheel in overeenstemming met de alsdan overheersende ideeën in Noord-Nederland. Een eerste toepassing, met een kleine theoretische verantwoording, gaf hij daarvan reeds in zijn episch gedicht Kort Gedingh tusschen d'Oorloge ende Vrede (1614). Zelf weinig voldaan over deze eerste gebrekkige poging, werkte hij zijn tekst om en gaf hem een tweede maal uit in 1626, samen met een uitvoerig - in 't Frans gesteld - betoog La France et la Flandre Reformées ou Traicté Enseignant la vraye methode d'une nouvelle Poésie Françoyse et Thioise harmonieuse et délectable. Met de eenvoudige overneming van het romaans getelde vers, zoals Van der Noot dit ingeburgerd had, kan hij geen vrede meer nemen; ook de toepassing op dat vers, van de klassieke kwantiteitentheorie, zoals Jan Van Hout die eerst in Holland propageerde, voldoet hem niet langer. Blijkbaar naar het voorbeeld van sommige 17e-eeuwse Noordnederlandse theoretici, - denken we b.v. aan Van der Mijlen met zijn Lingua Belgica (1612), - streeft hij, onder invloed van de muziek en steunend op het gehoor, naar de aanpassing van het Nederlandse woordaccent aan de klassieke kwantiteitentheorie. Door de strenge inachtneming van deze klemtoon hoopt hij een regelmatige en natuurlijke afwisseling te bekomen van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen en daardoor de welluidendheid en de zoetvloeiendheid van het Nederlandse vers te verhogen. In de practijk kwam zijn hervorming evenwel neer op een maatvaste dreun, die de bekende catsiaanse alexandrijn wel zeer nabij komt. Of hij, buiten zijn Ieperse omgeving de invloed gehad | |
[pagina 396]
| |
heeft die, naar zijn bewering van hem uitgegaan is, valt zeer te betwijfelen. In hoever de verstechnische vernieuwing in 1620 reeds doorgedrongen was in de meest conservatieve rederijkerskringen van die dagen, kunnen we opmaken uit de refreinen, voorgedragen of ingezonden op het Blazoenfeest van de Mechelse Peoene. Naar het gebruik in de toenmalige, ook noordnederlandse kamers, was de ‘Peoene’ zeer voorzichtig geweest bij het opmaken van haar ‘Chaerte’, waarmee ze de rhetrozijnen van Noord en Zuid tot deelneming uitnodigde. ‘En mits’ zo spreken de inrichters... ‘.....datter nu veel questien rijsen onsoet,
Noopende d'oude moeders tael, en Fransche maet,
Volghtse die 't belieft, oft naer d'oude stijlen doet,
Want gheen goey Rhetorijcke en houden wij voor quaet.’
Van de geboden vrijheid maakten de ‘factors’ in ruime mate gebruik: 51 van de in de Schadt-Kiste opgenomen refreinen zijn nog gesteld in de oude rederijkersmaat, 45 volgen de Brabantse tamelijk getrouw; de nieuwe richting daarentegen wordt vertegenwoordigd met 54 refreinen, gedicht in een Franse maat, waarbij alleen het aantal lettergrepen en geenszins een sterkere of zwakkere beklemtoning de doorslag geeft. In de reeks dezer ‘modernen’ nemen haast al de noordnederlandse deelnemers - sommigen onder hen behoren tot de in Holland gevestigde Vlaamse of Brabantse kamers - plaats. Maar ook van de zuidnederlandse blijken de meest toonaangevende, waarvan de Antwerpse en de Mechelse een speciale vermelding verdienen, niet meer op het conservatieve standpunt te staan. Slechts in de kleinere centra en op het platteland is men de traditionele opvattingen getrouw gebleven. |
|