| |
| |
| |
I
Kwijnende renaissance en triomferende contra-reformatie (1598-1640)
I. Algemene beschouwingen
ZEER BEGRIJPELIJK IS HET DAT JANUS LERNUTIUS, alias Jan Lernout (1545-1619), een gevoelvol neo-latijns dichter van Brugge, in zijn oude dagen een roerende elegieënkrans wijdde aan de ‘Pax Belgica’ (1609), de eindelijk aangebroken vrede in de Nederlanden, al had deze slechts het voorlopig karakter van een zeer precair wapenbestand. Zoals de meeste van zijn dichtende tijdgenoten, had hij ten zeerste geleden onder de politieke en godsdienstige beroerten der 16e eeuw. Hij was niet alleen om de toekomst hoopvol in te zien. ‘Nu dat Pax weer resideert in ons Nederlant’ - aldus de Mechelse rederijkers - achtten velen het ogenblik gekomen om de, na de uitwijking nog overgebleven en inmiddels nieuw opgekomen scheppende krachten op te roepen en in te zetten voor een herleving van kunsten en letteren.
Lang zou deze illusie evenwel niet duren. De krijgsharde tijd, die de XVIIe eeuw bij uitstek geweest is, heeft aan de zuidelijke Nederlanden rust noch duur gelaten. Slechts bij tussenpozen heeft de vredeszon geschenen en toen ze dan doorbrak, was ze telkens nog zo beneveld door de dampen van vroegere strijd en de dreigende donderkoppen van nieuw aanstormend wapengeweld, dat haar weldoende stralen zich ternauwernood konden laten gevoelen. Gelukkig bleef de oorlog, in dit eerste tijdvak althans, hoofdzakelijk beperkt tot de grensgebieden; het platteland en de steden in het binnenland bleven aldus voor nieuwe verwoesting en plundering gespaard, hoezeer ze overigens ook de ongunstige weerslag van de verder aanslepende oorlog ondervonden.
| |
| |
Alhoewel het Twaalfjarig Bestand, achteraf beschouwd, slechts een onderbreking van de vijandelijkheden bleek te zijn, toch is deze kortstondige rustperiode van beslissende betekenis geweest voor de zuidelijke Nederlanden. In deze jaren hebben alle resterende energieën zich samengetrokken in een opperste poging om welvaart en kunst weer naar de vroegere hoogte op te stuwen.
Het moeilijkst van al kwam de economische heropleving tot stand. Bij de aanvang van de eeuw lagen handel en nijverheid ontredderd, de steden verarmd en voor een gedeelte verlaten, het platteland verwoest. Het bevolkingscijfer was in aanzienlijke mate gedaald. Van de geesten had zich een onverschilligheid meester gemaakt, die dreigde over te gaan in doffe berusting en moedeloosheid. Maar niet zodra leeft de hoop op vrede weer op of er komt verademing. Van alle kanten worden edelmoedige pogingen in het werk gesteld om de materiële en geestelijke ellende te verhelpen. De landbouw herleeft vrij spoedig. De weefnijverheid, waarop in vroegere dagen de economische bloei in hoofdzaak berustte, past zich aan de nieuwe toestanden aan en legt zich voornamelijk toe op zijde- en satijnbewerking. Luxe-industrieën zoals kant-, tapijt- en kostelijk glaswerk komen tot bloei. Dat alles verwekt een betrekkelijke welvaart, die het geestesleven ten goede zal komen. Doch de grote handel met het buitenland wilde maar niet vlotten. De Antwerpse haven lag verlaten. Haar positie van handelsmetropool van het Noorden en van eerste geldmarkt van Europa had de Scheldestad verloren ten voordele van Amsterdam. De vreemde kooplieden waren verhuisd naar het Noorden; in weerwil van drukke onderhandelingen en voordelige vooruitzichten waren ze er niet toe te bewegen naar hun vroegere woonplaats terug te keren. Op de voorheen zo bedrijvige Beurs bleef alles somber-stil; in 1648, toen de vrede van Munster de laatste illusies vernietigde en Antwerpen's verval voorgoed bekrachtigde, werd ze door het magistraat ten dele in een bibliotheek, ten dele in een tapijtweverij en verkoophal veranderd.
De overdadige bloei van de kunsten vergoedde, ook in de ogen van de tijdgenoten, in grote mate de economische achteruitgang. Deze moest zelfs een Richard Verstegen, die anders zo gaarne de bestaande toestand verheerlijkte, in 1618 - nog vóór het Bestand ten einde was - toegeven. Reden tot blijvende treurnis vond hij daarin nochtans niet. Had Antwerpen zich inmiddels geen andere kroon op het edele hoofd gezet, schitterend wegens de glans van de kunsten, de roem van zijn geleerden en de pracht van zijn kerken? Meer dan in de 16e eeuw ooit het geval was wordt de Scheldestad de kracht- en warmtebron voor de beeldende kunsten in de zuidelijke Nederlanden en in belangrijke mate ook voor het buitenland. De schilderkunst overstraalt alles met haar luister; zij wordt gediend door een groep talentvolle artisten, in wier kring de vorstelijke Rubens troont. Zijn werkkracht en vruchtbaarheid grenzen aan het wonderbare; zijn nooit
| |
[pagina t.o. 384]
[p. t.o. 384] | |
Titelpagina van de ‘Generale Kerckelycke Historie’ door Herbert Rosweyde. Gravure van L. Vorsterman naar een ontwerp van P.P. Rubens.
| |
| |
falend creatief vermogen heeft de traditionele picturale elementen als de Vlaamse kleurenweelde en forse scheppingskracht in harmonie weten te brengen met de vormenrijkdom en de dramatische bewogenheid van de zuidelijke Barok. Twee eeuwen lang draagt de schilderkunst voor een belangrijk gedeelte de kleurige livrei van de zeventiende-eeuwse Antwerpse grootmeester.
In diens schaduw en soms ook onder diens impuls beleven de andere kunsten een minder veelzijdige, maar toch ook betekenisvolle bloei. De graveerkunst, die haar beste beoefenaars vindt in Lucas Vorsterman en Schelte a Bolswert, stuwt Rubens op nieuwe banen; tevens maakt hij ze dienstbaar aan de verbreiding van zijn roem. Ook naar de bouwkunst gaat zijn belangstelling: de bouwer van de merkwaardige Antwerpse Jezuïetenkerk, de geniale broeder Huyssens, heeft hij hoogst waarschijnlijk met raad, zoniet metterdaad bijgestaan. Toch ontplooit de architectuur, evenals trouwens de beeldhouwkunst, zich zelfstandiger. De eerste beleeft vooral in Brabant een grondige vernieuwing, al wordt hier ook nog tot ver in de XVIIe eeuw gothisch gebouwd. Cobergher en Franckaert voeren de alsdan in Europa overheersende Italiaanse barokstijl in, echter niet zonder deze in sterke mate te doordringen van inheemse elementen. Vooral de tweede kunstenaar, veruit de oorspronkelijkste van beiden, heeft de verticale omhoogstrevende drang van de gothiek in de nieuwe stijlvorm weten te bewaren, wat aan de door hem en zijn navolgers ontworpen barokke Brabantse kerkgebouwen zulk een typisch uitzicht geeft. De beeldhouwkunst wordt op uitnemende wijze vertegenwoordigd door Urbaan Taillebert van Ieper, Koenraad van Noremberg, de bouwer van het in 1866 verwijderde grote oksaal in de Sint-Janskerk te 's Hertogenbosch en voornamelijk door Du Quesnoy, die evenwel grotendeels buitenlands, in Italië, werkzaam was.
Antwerpen's betekenis als leidend centrum is evenmin te onderschatten voor de humanistische beweging. Waar Leuven met het Collegium Trilingue in de 16e eeuw het voornaamste brandpunt is van het Humanisme, neemt Antwerpen nu de fakkel over. In haar muren vormt zich, rond Rubens en de voorname vertegenwoordigers van het Plantijnse huis een kring van Latijn schrijvende geleerden en dichters zoals Den Haag noch Amsterdam er in die dagen een zal kunnen aanwijzen.
De meest vooraanstaande zestiende-eeuwse humanisten zijn nog niet allen van het toneel verdwenen. De reeds vermelde Bruggeling Janus Lernutius blijft, een eind in de 17e eeuw - hij overleed pas in 1619 - de elegante en bekoorlijke neo-latijnse minnelyriek vertegenwoordigen, waarvoor hij in de leer ging bij Janus Secundus. Justus Lipsius († 1606) zal, in zijn laatste levensjaren, de Leuvense hogeschool door zijn onderwijs vernieuwde luister bijzetten. Tot ver in de 17e eeuw draagt de humanistische beweging zijn stempel: onder zijn leiding wordt ze vooral eruditie, philologie en oudheidkunde en dat karakter zal ze vooralsnog geruime tijd blijven behouden.
| |
| |
Figuren van zulk formaat levert het zeventiende-eeuwse Humanisme, dat zich na Lipsius' dood hoofdzakelijk te Antwerpen samentrekt, niet meer op. Aldaar vinden we Rubens' eigen broeder, de uitzonderlijk begaafde, veelbelovende, maar jonggestorven Philips (1574-1611), Rubens' schoonvader Jan Brant, Balthasar Moretus, het hoofd van de Plantijnse drukkerij, Caspar Gevartius of Gevaerts, wie Rubens de opvoeding van zijn oudste zoontje toevertrouwde, de drie laatsten werkzaam als philoloog en als dichter; de Jezuïet Andreas Schottus, de rechtsgeleerde en stadsraad Woverius of Van den Wouwere, de historicus Aubertus Miraeus, neef van de Antwerpse bisschop, de veelzijdige kanunnik Laurentius Beyerlinck, president van het Antwerps seminarie, burgemeester Niklaas Rockocx, een verzamelaar van marmeren kunststukken, munten en medaliën en kenner van de Latijnse epigraphie. Sommige van deze humanisten voeren een uitgebreide briefwisseling met vreemde geleerden en worden door dezen zeer gewaardeerd.
Het geestesleven van de 17e eeuw, waarvan deze humanistische beweging een bloeiende tak is, wordt echter van de grond uit geheel vernieuwd door de katholieke restauratie. Deze was de vrucht van de Contra-Reformatie, waarvan de uitgangspunten moeten gezocht worden in de binnenkerkelijke hervormingsbewegingen, die hun beslag kregen op het Concilie van Trente. De beweging had een positieve en een negatieve zijde: negatief beoogde ze de terugschuiving van de fascinerende invloed, die het Protestantisme nog steeds uitoefende op de gemoederen en het terugwinnen van de verloren gegane gebieden voor het katholiek geloof; positief betekende ze een versteviging van de katholieke hiërarchie, een afbakening en klare formulering van het dogma, een uitzuivering naar binnen, een verdieping en verinnerlijking van het godsdienstig leven bij geestelijken en gelovigen. Voor menig kunstenaar, die deel had aan deze vernieuwing, bracht het contra-reformatorische katholicisme een ruime aanwinst van motieven en een verhevigde godsdienstige bezieling.
In de zuidelijke Nederlanden werd de uitvoering van het programma der vernieuwingsbeweging nog in de jaren 60 van de 16e eeuw beproefd, doch de opstand tegen Spanje en de beroerten, die er op volgden, verijdelden deze eerste pogingen. Pas na de verovering van de Vlaamse en Brabantse steden door Alexander Farnese, lagen onze gewesten voor goed voor de Contra-Reformatie open. Maar dan nam de beweging voor herstel, uitzonderlijk begunstigd door de machthebbers en de omstandigheden, een vaart, zoals ze die in weinig katholieke landen zou ontwikkelen. Onder de regering der aartshertogen Albertus en Isabella (1598-1633) bereikte ze haar hoogtepunt.
Drie machten werkten samen aan de volledige restauratie van het katholicisme in de zuidelijke Nederlanden: de aartshertogen, de nieuwe bisschoppen met hun clerus en de kloosterorden, voornamelijk de nieuwe en de hervormde.
| |
| |
De vrome aartshertogen scheppen de bewegingsvrijheid voor de met nieuw dynamisme bezielde kerk. Overal waar de rechten van de vorst en van de staat niet in het gedrang komen, zijn ze de welwillende dienaars van de vernieuwing. Het Protestantisme wordt practisch uit het publieke leven uitgeschakeld. Ofschoon er, na Parma's veroveringen, vooral in de steden, nog een vrij groot aantal in kleine kernen verspreide hervormingsgezinden overblijven, vormen ze geen gevaar meer en houden ze zich zeer stil. De katholieke vernieuwing zelf bevorderden de aartshertogen door haar de steun van de wereldlijke macht te verlenen. Zo kon de Kerk de gehele samenleving opnieuw met haar leer doordringen.
Bij deze herstelbeweging ging de drijvende kracht uit van de nieuwe bisschoppen. Onder hen dienen de Mechelse kerkvoogden Matthias van den Hove of Hovius en Jacob Boonen met ere te worden vermeld. Zelf voortgekomen uit de Contra-Reformatie, hebben ze haar idealen ook het best trachten te verwezenlijken. Op de door hen samengeroepen provinciale concilies - dat van Mechelen in 1607 is in dit opzicht veruit het belangrijkste - gaven ze het programma van de beweging aan hun clerus door en bereidden aldus de grond voor een methodische verbreiding van de verjongde idealen in de gelovige gemeenschap.
Deze verbreiding werd in aanzienlijke mate bevorderd door de actie van de kloosterorden, die de bisschoppen en de wereldlijke geestelijkheid met onverpoosde ijver ter zijde stonden. Vooral de nieuwe, uit de geest der Contra-Reformatie geboren, onderscheidden zich door hun bezieling en hun onverpoosde bedrijvigheid. Onder hen treden voornamelijk de Jezuïeten en de Capucijnen op de voorgrond: zij wedijverden om de orthodoxie en de godsvrucht tot in de diepste lagen van de bevolking te doen doordringen. Hun nieuwgebouwde kloosters, haast zonder uitzondering in de steden opgericht, waren straalpunten van een herboren en een intens oplevende godsdienstzin.
Van de grootscheepse vernieuwingsactie, uitgegaan van de kloosterorden, komt het leeuwenaandeel zonder enige twijfel toe aan de Jezuïeten. In geen enkel ander katholiek land heeft de Sociëteit van Jezus zich op korte tijd zo verbazend kunnen ontwikkelen als in de zuidelijke Nederlanden. Tussen 1610 en 1620 stichtte ze hier niet minder dan 13 colleges; haar ledenaantal stijgt van 788 in 1611 tot 1.574 in 1626. In 1613 reeds roemde haar generaaloverste Pater Claudius Aquaviva, de Spaanse Nederlanden als de bloem van de Orde. Deze legde dan ook een koortsachtige en uiterst veelzijdige bedrijvigheid aan de dag. Door woord en daad ijverden de zonen van Ignatius van Loyola voor de bestrijding van het Protestantisme. Vooral door hun ‘sodaliteyten’, hun onderwijs en hun geschriften hebben ze de Contra-Reformatie, waarvan zij zelf zo'n belangrijke verschijning zijn, doen zegevieren. In hun ‘sodaliteyten’ of Maria-congregaties groepeerden ze, naar rang en stand, de bevolking der steden en wisten aldus het geloofs- | |
| |
leven der massa voortdurend nieuw voedsel bij te brengen. Door hun stevig onderwijs trokken ze, in hun ook door andersdenkenden zeer gewaardeerde colleges het puik van de jeugd, vooral uit adel en burgerij aan. Hun schooldrama, dat naar humanistisch voorbeeld, zo innig verband hield met hun onderricht, moest de leerlingen niet alleen oefenen in het vlot gebruik van het Latijn, maar was er tevens op berekend om deugd en goede zeden in te prenten. Met hun publicaties op elk gebied van de menselijke geest hebben ze het intellectuele en litteraire leven van die tijd met godsdienstige elementen weten te dooraderen. Op ruime schaal hebben ze de Latijnse en Nederlandse letteren beoefend en in beide tellen ze vertegenwoordigers van naam. Erudiete philologen naar het model van Justus Lipsius komen er in hun orde weinig voor; de geleerde tekstuitgever Andreas Schottus (1552-1629) mag in dit opzicht wel een uitzondering
heten. Maar de neo-latijnse godsdienstige lyriek vindt in hun kringen glansrijke vertolkers. De tedere Pia Desideria (1624) van Herman Hugo wekten menigeen tot bewondering en navolging; ze werden bijna in alle Europese talen vertaald. Sidronius De Hossche, Poirters' leermeester, zal insgelijks in ruime mate de belangstelling gaande maken, doch slechts na zijn dood in 1653 en de uitgave van zijn innige Elegiae sacrae drie jaar later zullen zijn poëtische verdiensten naar hun volle waarde worden erkend.
De litteraire bedrijvigheid der Jezuïeten in het Nederlands heeft doorgaans een meer onmiddellijk practisch karakter. De vloed van godsdienstige tractaatjes, waarmede ze tussen 1610 en 1640 het land overspoelden en ten dele ook de noordelijke Nederlanden bewerkten, getuigen wel van hun krachtige godsdienstijver, voor de letterkunde zijn ze zonder veel betekenis. Anders is het gesteld met de beoefening van het pamflet, het lied en de emblemata-literatuur. Inzonderheid de beide laatste dichtvormen hebben ze dienstbaar gemaakt aan de vernieuwing van de religieuze gedachten: de door hen in dit tijdperk gepubliceerde liederenverzamelingen beleven een aanzienlijk aantal herdrukken. De emblemata-literatuur in de volkstaal zal pas na 1640 tot bloei komen; vóór die datum wordt ze echter reeds voorbereid door de menigvuldige Latijnse boekjes met zinnebeeldige prenten, waarin de latere Nederlandse wortelen.
Voor de illustrering van deze verzamelingen verwerven de Jezuïeten zich de medewerking van Antwerpse graveerders, van vooraanstaanden soms zoals de Galle's, de Collaert's, een Boete a Bolswert en een Lucas Vorsterman, van tweede-rangskunstenaars meestal zoals de Mallery's, de Bouttatsen, enz. Aan de veelgelezen Generale Kerckelycke Historie (1623) van Pater Heribert Rosweyde, de wegbereider van het genootschap der Bollandisten, zijn de namen van Rubens en Vorsterman beide verbonden: de schilder tekende het frontispice, dat door de etser gegraveerd werd. Zo kreeg, mede door het litterair streven van de Jezuïeten, de godsdienstige bezieling weer een cultuurdeterminerend karakter in de Spaanse Nederlanden. |
|