Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |||||||||
De letterkunde der XVIIe eeuw in Zuid-Nederland
| |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
InleidingHET HEET DOORGAANS DAT DE ONGUNSTIGE TIJDSomstandigheden, evenals in de tweede helft van de 16e eeuw, uiterst remmend hebben gewerkt op de letterkunde van de zuidelijke Nederlanden in de 17e eeuw. Voor een gedeelte is dat zeker waar. De vergelijking met de vorige periode gaat evenwel mank. De aanhoudend weer oplaaiende oorlog moge in dit tijdperk heel wat opkomende talenten in de kiem hebben gestikt, een massale uitwijking van kunstenaars, dichters en geleerden, die de roem van de Nederlandse kunst en wetenschap naar elders uitdroegen, maar het vaderland verarmd achterlieten, heeft deze tijd niet gekend. Voor de kunsten is het tegendeel veeleer waar. Onze schilderkunst trekt opnieuw, zoals vroeger in de 15e eeuw, vreemde talenten aan die haar glans en haar luister opvangen en verwerken. Is trouwens die zogenaamde ontzenuwende invloed van de tijdsomstandigheden zo tragisch op te nemen, wanneer we, op het artistieke plan, staan voor een opbloei die aan het wonderdadige gelijkt? De letterkunde staat hierbij weliswaar in de schaduw, maar de betrekkelijke armoede van de litteraire kunst mag geen voorwendsel zijn om het gehele cultuurbeeld van de tijd in een verkeerd perspectief te plaatsen. Vier in 't oog springende karaktertrekken bepalen het beeld van de letteren in de zuidelijke Nederlanden in deze tijd:
Vooral de eerste karaktertrek markeert, op haast pijnlijke wijze, het inferieure peil van de letterkunde tegenover de andere kunsten. De achterstand van onze letteren op de beeldende kunsten is weliswaar een gewoon | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
verschijnsel in onze cultuurgeschiedenis; de 15e eeuw had daarvan reeds een treffend voorbeeld gegeven. In de 17e eeuw is het onderscheid veel groter en valt de vergelijking veel ongunstiger uit. Het heeft er werkelijk de schijn van alsof alle vernieuwende scheppende krachten grotendeels in de beeldende en grafische kunsten zijn opgegaan. Het ontbreekt in de letterkunde niet aan interessante en verdienstelijke figuren, die in hun beste momenten prijzenswaardig werk leverden; deze verdienen dan ook de verwaarlozing en het misprijzen niet, dat hun zo lang te beurt is gevallen. Het ontbrak hun niet aan goede wil en tot op zekere hoogte ook niet aan begaafdheid, wel aan grote scheppende kracht en verbeeldingsvermogen. Daardoor krijgt de letterkunde in die tijd al te vaak het uitzicht van een middelmatigheid, waarboven slechts enkelen uitstijgen. Hiermede houdt verband het populaire karakter van de zeventiende-eeuwse zuidnederlandse literatuur. Tweede- en derde-rangsdichters gevoelen minder dan grote persoonlijkheden de behoefte aan een verfijnde en bewuste kunst, die slechts door een minderheid van ontwikkelden kan worden genoten; deels uit onvermogen, deels om redenen die vreemd zijn aan de kunst, handhaven zij zich gewoonlijk op een plan van algemene verstaanbaarheid, dat voor allen toegankelijk is. Zo is het te verklaren dat deze tijd, die elders, ook in de noordelijke Nederlanden bij voorkeur het aristocratische dichterschap huldigde naar de geest van de Renaissance, in onze gewesten overwegend de volksdichter aan het woord liet. Veel meer dan in het Noorden is de literatuur in de Spaanse Nederlanden afgestemd op de gehele volksgemeenschap. Een scheiding zoals elders tot stand komt tussen een verfijnde, gestyleerde en gecultiveerde poëzie en een meer naar de gemeenschap georiënteerde dichtkunst bestaat hier niet, om de eenvoudige reden dat de eerste nagenoeg geheel ontbreekt. Daardoor vertonen de zeventiendeeeuwse letteren in de zuidelijke gewesten der Nederlanden dan ook in alle opzichten die zo in 't oog springende continuïteit met voorafgaande tijdperken. Deze oriëntering op de gehele volksgemeenschap heeft evenwel, van zuiver artistiek standpunt beschouwd, meer na- dan voordelen opgeleverd. Ze heeft geleid tot een zekere eenvormigheid, een zekere eenzijdigheid zelfs die schril afsteekt bij de schittering en de levensvolheid van de andere kunsten. Het verbeeldingsleven van de dichters en schrijvers stijgt zelden uit boven de gezichtskring van de gewone lezer; hun bekommernis gaat niet uit naar verfijning van vormen en veredeling van gevoelens, maar naar een ongekunstelde, rake en wel eens pittoreske zegging; de behandelde motieven zijn veelal gegroeid uit de eenvoudige ontroeringen en de schalkse geest van het ongecompliceerde volksgemoed. Dat geeft aan de literatuur van die dagen wellicht een eenheid en geslotenheid, die elders te loor is gegaan, maar daarin ligt ook een zekere beperktheid. Te meer daar de bezieling bij de meeste auteurs niet krachtig genoeg is om zelfs verheven onderwerpen uit de sfeer van het alledaagse op te tillen. | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
De eenheid en de geslotenheid, waarover we zojuist spraken, vinden evenwel voornamelijk hun grond in de eenheid van bezieling. En deze is overwegend een religieuze. Ze is de vrucht van een godsdienstige vernieuwing die, bewerkt door de Contra-Reformatie, geheel het openbare leven van die tijd doorstroomde. De Contra-Reformatie bevruchtte tegelijk met nieuwe inspiratiemogelijkheden de voedingsbodem, waaruit kunst en letterkunde opbloeiden. Ze veroverde de dichters en gaf aan hun kunst richting en doel. Het is geen toeval dat de gewone vertegenwoordiger van de zuidnederlandse letteren de priester-dichter is. Een priester-dichter nog wel die zijn kunst bewust in de dienst stelt van zijn herderlijke werkzaamheid en ze zodoende veelal bindt aan didactische en moraliserende inzichten. Deze eenheid van bezieling zou ongetwijfeld veel aan bekoring hebben gewonnen, indien ze krachtiger en talentvoller vertolkers had gehad; bij minder begaafde dragers verwordt ze vaak tot eentonigheid en kleurloosheid. Nog in een ander opzicht staat de letterkunde er minder gunstig voor dan de plastische kunsten: er ontbreekt een letterkundig centrum van enige betekenis, waar zich het litteraire leven om een of andere grote dichtersfiguur kan concentreren. De litteraire Antwerpse wereld verzinkt in het niet naast de picturale, de grafische en de bouwkundige. Welk een schadepost dit betekende blijkt voldoende uit een vergelijking met het Noorden, waar van zulke kringen stuwing en bezieling uitging. Hier geen ‘salich Roemers-huys’, geen Muiderkring of geen Nederduitsche Academie. In geen enkele van onze, vroeger nochtans zo bloeiende zuidnederlandse steden, heerste een opgewekt letterkundig leven zoals Amsterdam daarvan het schouwspel bood. Weliswaar bleef Antwerpen het centrum van de humanistische beweging en groepeerde zich een schaar geleerden en kunstenaars rondom de glansrijke vertegenwoordigers van het Plantijnse Huis, aan de Nederlandse letterkunde kwam hun bedrijvigheid weinig ten goede. Onder de Nederlandse dichters is Richard Verstegen de enige figuur van betekenis, die tot de kring van de Moretussen behoorde. Zoals in de zestiende eeuw, zijn de litteraire uitingen haast uitsluitend beperkt binnen de grenzen van het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant. Ondanks hun verovering door de Staatse legers in de loop van deze eeuw blijven de noordelijkste gebieden van deze gewesten geheel binnen de zuidelijke invloedssfeer. De oostelijke streken - Opper-Gelre daarbij inbegrepen - zijn weinig productief. Tijdens de eerste periode van de eeuw staan Vlaanderen en Brabant op hetzelfde plan, al spiegelde dit laatste gewest zich nog aan zijn rijke zestiende-eeuwse cultuurtraditie en ging het graag prat op zijn onvergelijkelijke Antwerpse schilderschool. Na de dood van Justus de Harduyn (1636) en met de opkomst van Poirters (1640) komt Brabant aan de leiding, die het in de laatste jaren van de eeuw weer aan Vlaanderen moet afstaan; hier toch rijst, in het uiterst zuidelijk gelegen deel van het Nederlands taalgebied, de figuur op van de Duinker- | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
kenaar Michiel de Swaen, die als de beste dichter van de 17e eeuw deze periode op waardige wijze afsluit. Naar de zoëven vermelde dichters delen we de gehele eeuw in drie tijdvakken in. Deze krijgen elk hun eigen aspect en speciale kleur naar gelang van het verloop der religieuze vernieuwingsbeweging: de Contra-Reformatie, die, zoals reeds gezegd, aan het litteraire leven bezieling en eenheid schonk. Wij heten ze:
Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de litteraire hoogtepunten van de beweging niet noodzakelijk samenvallen met de godsdienstige: de triomferende phase b.v., (van 1598 tot 1640), kan litterair gesproken, bezwaarlijk een bloeitijdperk heten, al markeert Justus de Harduyn de overgang van de wereldse naar de geestelijke minne-lyriek en al hanteert Richard Verstegen de contra-reformatorische polemiek met handigheid en vernuft. Van godsdienstig standpunt uit zijn de laatste decenniën ontegensprekelijk jaren van vervlakking en neergang; om wille van de Duinkerkse dichter Michiel de Swaen - wellicht de krachtigste dichter-figuur van de ganse eeuw! - kunnen we het derde tijdvak (van 1670 tot 1700), onmogelijk als een vervalperiode beschouwen. Het is klaar dat in een werk zoals het onderhavige er een is het litteraire standpunt moet primeren. |
|