Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |
4. Wereldverzaking en protestantse mystiekWillem SluiterVER VAN HET WOELIGE CULTUURLEVEN DER toonaangevende provincies, buiten de gebeurtenissen, de problemen en botsende tegenstellingen op politiek, wetenschappelijk of theologisch terrein, leefde in de stille beslotenheid van den Geldersen Achterhoek, de predikant van Eybergen en omliggende dorpen, als een kluizenaar in zijn eenzame, eenvoudige woning, verzelschapt van zijn boeken, geheel geconcentreerd op de geestelijke, bovenwereldse dingen, op den omgang met God, en op de eeuwige bestemming van den mens, maar rusteloos en toegewijd ook werkend aan de geestelijke ontwikkeling en verheffing van de ongeletterde, deels analphabetische, landbouwende bevolking. Een oprechte, onbaatzuchtige dienaar van Christus, op wien het cultuurrijke Westen, met zijn vele lokkende mogelijkheden, geen aantrekkingskracht uitoefende. Ook zijn opzettelijk eenvoudig gehouden dichtkunst was voor hem in hoofdzaak een middel tot het volvoeren van zijn geestelijke opdracht, waaraan hij heel zijn leven doelbewust heeft gewijd. Willem Sluiter werd in 1627 te Neede geboren; in Utrecht studeerde hij theologie, onder leiding vooral van Voetius; in datzelfde piëtistisch getinte milieu, waaruit kort te voren ook Van Lodensteyn was voortgekomen. En ook bij hem is daaruit te verklaren de argwaan tegen het wereldse leven, de neiging tot zelfinkeer en meditatie, tot ascese en practische verwerkelijking van de evangelische beginselen. Minder vurig van geest dan Van Lodensteyn was hij ook minder extreem in zijn opvattingen, ging hij zelden over tot boeteprediking en hekeling, en nimmer kwam hij in die genres tot harde kastijding of felle satire, evenmin stijgt hij naar de toppen dier hartstochtelijke, gespannen mystiek als we bij den Utrechtsen asceet aantreffen. Zijn vrome poëzie beweegt zich gemakkelijk in regelmatige vormen zonder veel afwisseling, meditatief en didactisch, doorglansd van een innige blijheid over het zekere, boventijdelijke, door Christus verworven geluk. Onmiddellijk na de aanvaarding van zijn geestelijk ambt in Eybergen (1652), waar hij twintig jaar werken bleef, tot kort voor zijn dood, bond | |
[pagina t.o. 336]
| |
Vier illustraties uit het werk van Jan Luyken, gegraveerd door den dichter: (a) uit ‘Jezus en de Ziel’ (1678); (b) uit ‘Vonken der Liefde Jezus’ (1687); (c) uit ‘Lof en Oordeel van de werken der Barmhartigheid’ (1695); (d) uit ‘De zedelyke en stichtelyke Gezangen’ (1698).
| |
[pagina 337]
| |
hij den strijd aan tegen wereldse gezindheid en onkunde in zake de Heilige Schrift en de beginselen van de Christelijke leer. Een schat van Bijbelse verhalen en Christelijke beelden en gedachten, maakt hij voor zijn eenvoudige dorpelingen toegankelijk in begrijpelijke en zingbare verzen. Wat Cats deed in Holland, maar op het breder terrein van het maatschappelijk leven, deed Sluiter in Gelderland, maar minder gevarieerd, zonder de hulpmiddelen der emblematische versiering, en op het beperkter terrein van het godsdienstig leven: werken aan de veredeling van het religieuze en zedelijke leven. In zijn eersten bundel, die in 1661 in druk verscheen, verzamelde hij een deel van de oogst der eerste jaren: Psalmen, Lofzangen ende Geestelycke Liedekens, op Lees- ende Sang-mate gerijmt, opgedragen aan Gravin Elisabeth Charlotte van DonaGa naar eind(1.). In de ‘toe-eygening’ vraagt hij verontschuldiging voor den onopgesmukten vorm van zijn gedichten, kennend den eenvoud van de gravin, die zich niet te hoog acht om met haar ondergeschikten godsdienstoefeningen te houden. Uitvoerig zet hij ook het doel en den aard van zijn dichtbundel uiteen in de ‘Nodige onderwysinge en vermaninge aen den Christelyken Sanger ende Leser’. Het nut van geestelijke liederen is vierderlei: zij verkwikken en bewegen het hart der gelovigen; ze maken het gemakkelijker, vooral voor lieden die niet kunnen lezen en schrijven, het geleerde te onthouden; ze versterken door gemeenschappelijken zang de onderlinge stichting; en zij vormen een afbeelding van de toekomende hemelse vreugde. Hij streeft er dan ook naar met zijn ‘heylige Sangrijmen’ de frivole, wereldse zangliedjes die in ettelijke boekjes te koop zijn, te verdrijven; en blijkens de vele herdrukken van zijn bundels is hem dat aardig gelukt. Ook aan den litterairen vorm besteedt hij, zonder precieus te worden, goeden zorg. Hij keurt het af dat ‘in het dichten der Liedekens sommige haer ooge alleen (hebben) op de voysen ofte wijsen.... sonder daer op te letten hoe hare versen sullen vloeyen in het lesen’; bovendien zijn er onder zijn gedichten ‘die wat lank en wytlopig zijn, en daerom misschien yemand mochten verdrietelik zijn om te zingen’ - welnu zij laten zich vloeiend lezen, zodat men aan den stichtelijken inhoud niet ‘onachtsaem’ behoeft voorbij te gaan. In verband met het doel van zijn volkspoëzie heeft hij zich, evenals Cats, aangaande den ‘stijl’ ook klare gedachten gevormd. Zijn psalmen en schriftuurlijke lofzangen liet hij dicht aansluiten bij den bijbeltekst ‘want geen Christen kan een beter stijl begeeren, als den stijl des H. Geestes selve’. In de andere geestelijke liedekens vermeed hij uitdrukkelijk ‘vreemde en valse verçierselen der Heydensche fabelen, en van 't noemen harer Goden en Godinnen’, maar ‘behalven dit, en ga ik in mijn woorden en redenen niet so hoog, als vele Dichters heden ten daege, die soo krachtig brommen met uytgesochte, hoog-dravende en onbekende woorden, dat bijna geen mensch verstaen en kan, 't welk ik overlate den Poëten, welker voornaemste oogmerk is den Leeser in ver- | |
[pagina 338]
| |
wondering te brengen over haere meer dan gemeene dicht-konst. Wat my aengaet, het is my te doen niet om 't dichten, maer om 't stichten.... ende in 't bysonder aen deese mijne Gemeynte waer over ik gesteld ben, aen dewelke ik in 't schrijven my eerst ende meest schuldig kenne’. Zo bevat deze bundel voornamelijk liederen op Bijbelse motieven; gebeden bij allerlei omstandigheden en handelingen, waarschuwingen tegen zonden, zoals ‘Tegen het lichtveerdig Dansen’ of ‘Tegen de leelike sonde der Dronkenschap’; aansporingen tot deugd, vertroostingen in lijden, liederen van liefde voor Christus en verlangen naar God; minder persoonlijk dan bij Van Lodensteyn, nauwer aansluitend bij de Schriftuurlijke termen: in margine staan regel op regel de verwijzingen naar de bijbelplaatsen; ook minder krachtig van rhythme en minder durf in de compositie der strophen. Toch treffen sommige liederen van Sluiter door hun zuiverheid van sfeer, en door de rustige beheerstheid, soms door de kunstigheid der versstructuren, zoals Ernstig Verlangen naar God (blz. 174) met dezen strophebouw: 3-3-2-3-2-3-1-2-2-3-2-2-3-3; rijm: aabcbcdedeffgg. In het eerste gedeelte van den bundel vindt men verschillende psalmberijmingen, weinig afwijkend van den grondtekst, en Oud-testamentische lofzangen, zoals van Mozes, Hanna, Debora, verderop chronologisch geschikt allerlei stoffen uit het Nieuwe Testament, ten dele lyrisch ten dele episch bewerkt: rondom Jezus' geboorte, waaronder het aardige ‘Maria tot haar Kindeken’; Zijn leven op aarde, waarbij aansluiten gedichten over Johannes den Doper, de beeldende en diepdoorvoelde gedichten over Maria Magdalena (De boetveerdige Sondaresse, blz. 140), Martha en Maria, Zacheus; Jezus' klacht over Jeruzalem; dan over Zijn lijden en sterven, beginnend met het eenvoudige, ontroerende ‘Het beginsel van Christi lijden, geschied in 't hofken, met een sware strijd ende bloedig sweet’ (blz. 157), gevolgd door de vreugdeliederen bij opstanding en hemelvaart; en tenslotte weer meditatieve verzen over het avondmaal en de voorbereiding op den dood. In hetzelfde jaar (1661) liet Sluiter een tweeden nog omvangrijker bundel van soortgelijken inhoud uitkomen, getiteld Gezangen van heylige en Godvruchtige stoffe, thans naar de verschillende onderwerpen en themata ingedeeld in tien ‘boeken’Ga naar eind(2.). Van geringe betekenis is zijn berijming van Het Hooge-lied Salomons, dat al te slaafs den grondtekst volgt, en waarbij Sluiter zelfs door verschil in lettertype laat uitkomen welke woorden of zinsgedeelten door hem zijn ingevoegdGa naar eind(3.). In 1662 trouwde hij met de dertien jaar jongere Margareta Sibylle Hoornaerts, die met haar dweperige vroomheid geheel paste in de geestelijke sfeer en sobere omstandigheden van Sluiter. Reeds twee jaar later stierf ze, na de geboorte van haar tweede kind. In een aangrijpend gedicht ‘Doods-echt-scheydinge... klaeg- en Troostreden, over de Dood van sijn Huysvrouw’ geeft Sluiter ons een beeld van hun geestelijke eenheid, van haar hartstochtelijk hemelverlangen en haar laatste levensdagen. Dit treurdicht werd met andere ‘Sterf- | |
[pagina 339]
| |
zangen’ van Sluiter, onder den titel ‘Christelijke Doodsbetrachting’ uitgegeven door zijn vriend en collega A. BorniusGa naar eind(4.) (1667). Sluiter hertrouwde niet, zijn beide kinderen werden bij familie groot gebracht. Tijdens zijn huwelijk was nog verschenen ‘De Triumpheerende Christus, gezongen in twee Triumph-zangen over zijne Verrijzenis en Hemelvaart’, met ‘toeeigening’ aan Johan HoornaertGa naar eind(5.) (1663). De inval der Munstersen verdreef Sluiter uit zijn eenzame pastorie en joeg hem, via Zutfen, waar hij zijn boeken in veiligheid bracht, op naar het Westen. In Den Haag ontmoette hij Vollenhove, met wien hij blijkens diens lofdichten op zijn eerste bundels reeds in vriendschappelijke relatie stond. Maar in het drukke leven van de hofstad voelde Sluiter zich niet thuis; hij was geen man voor het gezelligheidsleven vol plichtplegingen; het liefst trok hij zich terug in een stille kamer om te lezen, of maakte hij een wandeling buiten de stad. Zodra het weer vrede was, keerde hij terug naar den Achterhoek. Daar, terug in de eigen vertrouwde omgeving, bevrijd van de obsessies der stad, schreef hij zijn meest bekende, misschien ook wel de hem het meest typerende apologieën op het Buyten leven en het Eensaem Huis- en WinterlevenGa naar eind(6.) (1667/68). In het eerste kan men het Horatiaanse grondthema herkennen van den lof op het ongestoord en ongerepte leven in de natuur tegenover het verdoemde, heilloze stadsleven. Maar van een directen invloed der renaissancistische arcadische poëzie kan hier niet gesproken worden. Geen poëtische romantiek of onnatuurlijke verheerlijking van de gestileerde en met geïdealiseerde of gefantaseerde figuren gestoffeerde natuur, maar in pure eenvoud en oprechtheid zingt Sluiter zijn loflied in strophen van tweemaal vier regels met vier jambische voeten (aabbccdd) op zijn boerse omgeving, die hem boven alles lief is, op de eenzaamheid, voor hem een levensbehoefte. Met een lichten zweem van ironie en milden spot neemt hij de landelijke toestanden van slijkerige wegen en primitieve behuizingen in bescherming tegenover de minachting der stedelingen: het gaat om den mens, niet om de plaats waar hij zich bevindt, het gaat om innerlijke reinheid, niet om uiterlijke schoonheid en praal. Hij veracht alle weelde en overdaad die verleidt tot toegeven aan zondige lusten. Boven de warrige drukte der stad verkiest hij de stilte, die gelegenheid geeft tot rustige overpeinzingen. De weerzin dringt opnieuw in hem op, als hij zich het stadsleven in herinnering roept. Tegenover de ijdele praal der stad stelt hij de ware grootsheid der natuur: Bevind ik my belust / om d'oogen
Yets groots en aengenaems te toogen /
Ik kies de Beemden en 't Geboomt /
Daer 't versche water lieflijk stroomt.
Daer zit ik neer om wat te rusten /
Of ga al wand'lend mij verlusten /
En sie / in vreugd mijns herten / dan
Het schoon gebouw des Hemels an.
| |
[pagina 340]
| |
In die machtige natuur verheft zich de ziel tot God: ‘hier hang ik vaster aen den hemel / dan in het ongestuym gewemel / der wereld, die my lokt en vleyt / my toonend' al haer heerlykheyt’. Voor hem zijn ook de reële dingen in de natuur, als ‘boomen, kruiden, dieren’ zinnebeelden voor hogere geestelijke waarden. Ongehinderd straalt hier het licht, de woning met het vrije uitzicht binnen; en is er iets schoner dan de rijzende zon in den ontwakenden morgenstond, glinsterend in de bedauwde gewassen en begroet door de zingende vogels? In de schildering van het golvend landschap - en in de Achterhoek strookt dat met de werkelijkheid - klinkt door de echo van den 65sten psalm: Daer 't vruchtbaer kooren of sijn stoppelen /
Of 't weylant groent van versche droppelen /
De kudden berg en dal bekleen /
Daer word met vreugd Gods lof beleen.
O! die bevrijd van aerds geslommer /
Slegts gaet, of sit in digte lommer /
Op d'oever van een suyvre beek /
En hou daer met sijn God gespreek:
Die word bekoorlijker gedragen /
Dan in karos of gulde wagen;
Door 't allermeest geswier der stad
Daer 't Aerds alleen wordt hoog geschat.
Nu ja, zullen de stedelingen tegenwerpen, 's zomers, dat zal nog gaan, maar 's winters, dan is het daar buiten toch zeker doods en verlaten. In aardige, spottende coupletjes pareert Sluiter deze tegenwerping, met de spottende vraag of soms de winter de stad spaart, of het daar niet sneeuwt, hagelt en vriest; en met een beschrijving van de intieme genoegens in zijn behaaglijk verwarmde kamer, waar hij niet opgeschrikt wordt door bezoekers die zich thuis vervelen, maar waar hij met een vrij geweten en blij gemoed zich verdiepen kan in zijn boeken, kan peinzen en dichten. Breedvoerig komt hij dan terug op reeds aangestipte motieven: een hekeling van de zedelijke gevaren in het stadsleven; jacht op vermaak, toegeven aan zinnelijke begeerten, hoogmoed, haat en nijd verstoren daar de gemoedsrust, de vriendschap is vaak schijn; het gaat om eigen eer, om bevoordeling van zichzelf; huichelarij en laster zijn gevaarlijke middelen om dat doel te bereiken. Dit zijn zeker ook Horatiaanse motieven, maar evenals de schildering van het landschap niet arcadisch, maar bijbels gekleurd is, zo gaat ook de uitwerking van de tegenstelling tussen de onrust in het steedse leven en de weldadige kalmerende en geestelijk verdiepende werking van het vrije buitenleven, terug op aan den kant aangestipte Bijbelgegevens. De ware vergenoegdheid is voor Sluiter dan ook niet die van den Stoïcijnsen philosoof, maar van den Christen die heenkijkt door den oppervlakkigen | |
[pagina 341]
| |
schijn; en de waarde der tijdelijke dingen afmeet naar die der eeuwige. Treffend stelt Sluiter ook tegenover de onoprechtheid van het steedse gezelschapsleven, den boersen eenvoud en de oprechte hartelijkheid in den omgang met z'n dorpelingen. Hier klinkt een toon van eerlijke genegenheid en eerbied zelfs voor den werkenden boer; de belangstelling van Sluiter voor hem gaat heel wat dieper dan die van den renaissancist Huygens voor boeren en handwerkslieden, die hen wel ongemerkt bespiedt of zich met een zekere nederbuigende welwillendheid met hen onderhoudt, maar zich toch ook graag ten koste van hen vermaakt en in ieder geval een aristocratischen afstand bewaart. Onbevangen is Sluiters kijk op zijn boerse gemeenteleden, niet zonder critiek, maar wel zonder krenkende hooghartigheid of medelijdenden spot. Ten slotte beziet hij de waarde van het stadsleven nog eens uit het oogpunt van de vergankelijkheid: de goede dingen zijn hier niet te vinden in deze zichtbare wereld, want het eeuwig goed is onzichtbaar; en nogmaals breekt zich de afkeer baan van het aardse gedoe en den bedriegelijken rijkdom, de neiging tot ascese en wereldontvluchting. Er is maar één stad waarnaar het verlangen van den Christen uitgaat, dat is het hemelse Jeruzalem, maar bevrijd van de zucht naar wereldse genietingen heeft ‘een mensch, die stil en geern alleen is / Met God, sijn hoogste lot, gemeen is, (als 't ware) een hemel hier op aerd’. Als vervolg op Buyten-leven schreef Sluiter zijn, nog meer autobiografische, Eensaem Huys- en Winterleven, ook dit als verweer tegen misplaatst medelijden, en wanbegrip van in het Westen wonende vrienden. Blijkens de opdracht aan gravin Amelia Louisa is het boekje ook vooral ontstaan of althans uitgegeven op aandrang van haar en haar ouders, die zoveel belangstelden in Sluiters leven en werk. Hij omschrijft er zijn eigen levensomstandigheden in en huiselijke gewoonten. 's Winters bewoont hij slechts één kamer - de keuken, maar geen donkere, bedompte stadskeuken, doch een ruim vertrek waar licht vrij toegang heeft van 's morgens vroeg totdat 's avonds de zon laag over de aarde schijnt. Hij stookt er zelf zijn hout- en turfvuur en in de koestering van die weldadige warmte is hij bezig met boeken en schrijfgerei. Om geldverdienen en potten bekommert hij zich niet, hij werkt voor een hoger loon. Toen hij laatst, op zijn vlucht, in de stad bij vrienden verkeerde, verlangde hij meermalen terug naar zijn eenvoudige maaltijden. Die bestaan uit bruin en wit brood, en beschuit, met boter en wel drie of vier soorten kaas; uit brood en vlees, geroosterd op de kolen van het haardvuur, of uit vlees in azijn of gekruide saus, waarin het lang goed blijft; met koken houdt hij zich weinig op. Uitvoerig preekt hij tegen overdaad en voor matigheid aan tafel. Een glaasje wijn bij 't eten is zijn enige weelde. Ook vermijdt hij alle tafelpraal door keur van gerechten, die in de eerste plaats het oog moeten behagen. Zijn huisinrichting is zo beknopt en geriefelijk mogelijk: ‘Ik hebb' in alles mijn gerak / En reken alles tot gemak / En vinde, na mijn wensch en lust / bij kleyne rusting groote rust’. De dingen | |
[pagina 342]
| |
die hij behoeft zijn onmiddellijk binnen zijn bereik. Een meid of knecht heeft hij niet nodig. Iemand die hem komt spreken, hoeft niet eerst aangediend te worden maar vindt hem rechtsreeks, steeds bereid tot hulp. Bediend door zichzelf, voelt hij zich als een heer. Zijn ruime wintervoorraad maakt het onnodig telkens inkopen te doen; en veel krijgt hij thuis gestuurd ‘om niet’. Met een vleugje zelfironie vertelt hij hoe zijn gasten, die wel weten dat ze bij hem niet komen om lekkere beetjes, onthaalt op zijn rijmproducten, tot ergernis van dengene die het om wat anders te doen was en zich bij dat geteem uitermate verveelt en slaperig wordt. Ook steekt hij den draak met de overdreven zindelijkheid van vele vrouwen. Hij maakt van zijn huis geen afgod, en vindt het niet erg als er hier en daar wat stof blijft liggen of wat spinrag in de hoeken hangt. Voor het ruwe werk komt de meid slechts een half uurtje per dag, ‘en voorts en is 'er geen geswier / van eenig huys- of keukenwerk’, want ‘de stilheyt is mijn oogemerk’. De eenzaamheid is hem geen last, integendeel: ‘noyt ben ik minder eensaem, dan / wanneer ik eensaem wesen kan’. En het meest vertrouwde gezelschap is zijn boekerij. Graag zou hij zijn beide kinderen om zich heen gehad hebben, maar het is voor hen beter dat ze elders worden opgevoed. 's Avonds legt hij zijn bezoeken af bij zijn ‘volk’. Gewapend met zijn dievelantaarntje gaat hij op stap, als tenminste de maan niet schijnt; de hulp van een meid die een grote, aan alle kanten lichtverspreidende lantaarn draagt, zoals deftige personages voor zich laten doen, kan hij ontberen. En zijn gemeenteleden ontvangen hem in hun beminnelijken eenvoud als een der hunnen met blijdschap, hij voelt zich thuis bij hen en leeft mee in hun zorgen en vreugden. Meent niet dat de winterdagen hem lang vallen; altijd druk bezig, ontglipt de tijd hem sneller dan hem lief is. Hij heeft een hekel aan luiaards en tijddieven, en handelt breed over de vluchtigheid van dit tijdelijk leven. Wie daarvan doordrongen is, besteedt den hem toebedeelden tijd nuttig en ziet zijn leven als klein onderdeel van het grote geheel: ‘Aen deze stip hangt d' Eewigheyt’. Dit gedicht is, evenmin als het vorige, strak van lijn of hecht van compositie. Vaak is Sluiter wat omslachtig en wijdlopig en meermalen valt hij in herhalingen. De versstructuur van het tweede gedicht, dat met het eerste vele themata gemeen heeft, is nog wat eenvoudiger: zonder strophische indeling rijen zich de verzen syntactisch aaneen tot paren met staand rijm. Vlot en open is de taalvorm, toch zelden eentonig of slap. Graag giet Sluiter zijn levenswijsheid, zijn critiek of aansporingen in den beknopten zegvorm van spreuk of spreekwoord, hetzij hij bestaande gevleugelde woorden toepast of eigen vormen smeedt. Ook in dit stemt hij overeen met den groten volksopvoeder der zeventiende eeuw, Jacob Cats. Achter deze autobiografische gedichten met didactischen inslag, publiceerde Sluiter nog een aantal ‘gesangen, passend op het voorgaende Buyten-Somer- en Winterleven’. Inderdaad behandelen verschillende daarvan | |
[pagina 343]
| |
dezelfde en soortgelijke themata, als: de kortheid van den tijd, troost over het verlies van aardse goederen, tegen luiheid en ledigheid, tegen gierigheid en geldzucht, de ijdelheid van de wereld. Maar naast deze didactische en moralistische gedichten staan andere met een meer persoonlijk lyrisch accent. Daarvan hebben vele betrekking op Christus: op Jezus' lijden en sterven, zoals ‘Bekentenis des menschen, dat hij 'd oorsaek is van Christi Lyden’, waarin we den weerklank horen van de liederen van Revius en De Decker, minder hartstochtelijk, maar fijn en teer van gevoel; een goedgevormd, doorleefd gedicht is ook ‘Vierige begeerte en verlangen naar Christus’, en het krachtige vreugdelied over de hechte, mystieke gemeenschap: ‘Werkinge der Liefde Christus’, dat aldus begint: O Jesu! gy / doet altyd my
Het hert van vreugd opspringen
Geen angst of nood / noch zelfs de dood
En kan my quaed toe bringen
Uw liefd is soet / voor mijn gemoed
Veel meer dan ik kan spreken.
Daerom en sal / geen ongeval
Ons liefde weder breken.
Als gij het licht van uw gesicht
Laet op myn herte stralen
Soo ben ik, Heer, verheugt soo seer
Dat ik 't niet kan verhalen.
In dit bundeltje staan ook twee aardige liedjes op een natuurmotief, beide beschrijvend en symboliserend den zang van een vogel. In den trochaeischen viervoet met gekruist rijm: Op het singen van den Leeuw'rik - beeld van den onbekommerden Christen en aansporing om zich te heffen boven aardse zorgen en te zingen tot Gods eer. Het tweede, in den jambischen viervoet, krachtig dipodisch gerhythmeerd, met het kortslaande, gepaarde eindrijm, bootst klankrijk het juichende lied van den ‘Nachtegael’ na, dat alle vogels overstemt en ook helder schalt door den nacht: Ey hoort eens / hoe de Nachtegael /
Nu luyde / dan met sachte tael /
Nu langsaem / dan geswind en ras /
Nu hoog / dan laeg / zingt op zijn pas.
Geen toon en is schier in 't mysijk
Of sy vertoont hem te gelijk;
En / soo m'er maer te recht op let
Komt alles wonder soet en net.
Of al 't gevogelt op sijn wijs
Een stemme geeft / in 't groene rijs
Om saem te dooven haer geschal
Het heeft by haer gesang geen val.
| |
[pagina 344]
| |
Sy wind de prijs / als Koningin
En lokt en tokt elk tot haer minn'.
Geeft sy haer maer eens ernstig los
Het klinkt terstond door 't gansche bos
Zyn and're vogels in der nacht
Verstomt en sonder kracht of macht /
Sy houd al even wakker aen
Met helle toonen uyt te slaen.
Aan dien altijd blijden, onbedwingbaar zingenden nachtegaal voelt de dichter zich verwant: zo ook zingt hij in alle omstandigheden Gods lof. Dit fluitend liedje, doet door zijn blijden toon, zijn gemoedelijken aanspreekvorm tot het vogeltje, zijn onbezorgde naïeveteit en spontane aanbidding van God, denken aan Guido Gezelle. In 1670 gaf Sluiter nog een bundeltje gedichten van de zelfde soort als reeds beschreven, getiteld Eybergsche Sang-lust, gevolgd door Vreugd- en LiefdesangenGa naar eind(7.), waarin hij zich achtereenvolgens richt met groeten, vermaning en vertroosting of betuigingen van liefdevol meeleven tot de omringende dorpen en gehuchten, die met de gemeente Eybergen vallen onder zijn geestelijken zorg. Een gedicht dat nog afzonderlijke aandacht verdient, is de Lofzang der Heilige Maegt (1669) zowel om de originaliteit van het motief als om de litteraire kwaliteitGa naar eind(8.). Aanleiding tot het dichten ervan was de aantijging - zonder twijfel van Roomse zijde - dat de Protestanten Maria niet eren, ja haar zelfs onteren. In een drievoudig lyrisch-betogend gedicht komt Sluiter hier tegen op. In de eerste plaats zingt hij haar lof boven alle vrouwen en moeders, haar innerlijk leven schilderend op grond van de Bijbelse gegevens tegen den achtergrond van Jezus' geboorte, leven en lijden. Hij schildert haar spontaan en onwankelbaar geloof, krachtig als dat van Abraham, haar eenvoud en ootmoed, nederigheid en ingetogenheid, zichzelf nooit op den voorgrond plaatsend, vol innige moederliefde maar ook vol eerbied voor haar goddelijken Zoon; prachtig is getekend haar kloekheid en standvastigheid in het zeer bewogen tafereel van Jezus' lijden, haar zelfbeheersing door het geloof in de overwinning op grond van Gods profetieën: staande bij het kruis, diep doorwond, ziet zij visionnair de vervulling van Jezus' eigen woorden; zonder aanklacht tegen de pijnigende en spottende mensen, wetend de diepere bedoeling van dit ontstellend lijden. In dit alles houdt Sluiter zich aan de Schriftuurlijke gegevens, die hij zielkundig interpreteert, maar die hij nooit door vrije spelingen der fantasie uitbreidt of misvormt. In het tweede meditatieve gedeelte richt Sluiter zich tegen hen die schande van Maria spreken en haar eer bezoedelen. Daarmee tasten zij ook de eer van Jezus aan. De ware gelovigen eren haar boven alle vrouwen, omdat Christus zijn menselijk lichaam aan haar heeft ontleend. Fraai en fijn doorvoeld is deze passage over het onpeilbaar wonder van Jezus' menswording. Verrukt leeft de | |
[pagina 345]
| |
dichter zich in in haar heerlijkheid, nu zij haar Zoon aanschouwt op den troon van zijn heerlijkheid, in tegenstelling met de doorleden ellende op aarde. Hoe zou ook Jezus zelf haar niet eren, die hem op aarde droeg en verzorgde en met liefde omringde? En eenmaal zullen ook wij haar zien in de rij van de grote figuren uit den Bijbel. Naar die toekomst verlangt de dichter hevig. Maar dan neemt zijn betoog een wending, overgaand tot de bestrijding van onbijbels bijgeloof: het is tekort doen aan de Majesteit van Christus, als men Zijn moeder dringt op Zijn plaats, haar betitelt met ‘onse lieve Vrouwe’, of ‘'s Hemels Koningin’ of tot haar bidt als tot een ‘godin’. Op heldere, en waardige wijze ontzenuwt Sluiter de motieven voor de roomse Maria-verering. Zijn polemiek ontaardt nimmer in een vinnige satire, als bij zovele tijdgenoten die de roomse opvattingen bestreden. Zijn lofdicht is meer thetisch dan anti-thetisch, al wijst hij met klem, naar beide zijden, bij roomsen en protestanten, onjuiste opvattingen af. Dit gedicht in sterk gebouwde alexandrijnen, is niet opzettelijk in den volkstoon geschreven; het sluit zich waardig aan bij de barokke protestantse lyriek van De Decker en Oudaan. In 1672 werd de landelijke rust in den Achterhoek opnieuw verstoord door de oorlogsomstandigheden. Sluiter ontweek de Munsterse benden. Ditmaal was het een afscheid voor altijd. Op zijn vlucht naar Zwolle, trof hij Justina van Nassau, op het huis te Schagen, troost zoekend in de Klaagliederen van Jeremia. Dat was voor hem een aanleiding, om dit Bijbelboek over te brengen in dichtvorm. Het was zijn laatste omvangrijke dichtwerk. In 1673 beroepen te Rouveen, overleed hij, vóór hij aan die roepstem gevolg kon geven, te Zwolle. Toen hij zijn einde voelde naderen, schreef hij voor zijn gemeente te Eybergen, een afscheids- en troostlied, een laatste bemoediging en aansporing tot volharding in het geloof, onder den titel van ‘Lyk-redenGa naar eind(9.), door hem selve, voor zijn dood, aldus in 't verborgen vaerdig gemaekt; en in 't licht gegeven, als hij is overleden’. | |
Jodocus van LodensteynMet enig recht kan men tegenover de ondogmatische en niet kerkelijk gebonden dichters van geestelijke poëzie, als Oudaan, De Decker (al was deze formeel lid van de officiële kerk) en Jan Luyken, stellen degenen die met hartgrondige overtuiging zich bewogen binnen de grenzen van kerkgemeenschap en kerkleer. Tot die laatsten behoort, behalve Dullaert, of Sluiter, ook Jodocus van Lodensteyn. Die tegenstelling gaat echter slechts ten dele op en de daarop gegronde groepering zou meer uiterlijk zijn en formeel, dan innerlijk beslissend. Als piëtistische vrome, met zijn mystieken drang tot God en zijn hartstochtelijk-persoonlijke verhouding tot Jezus Christus, blijkt van Lodensteyn, vooral als we zijn religieuze lyriek ana- | |
[pagina 346]
| |
lyseren, innerlijk verwant met De Decker, en in het bijzonder ook met Jan Luyken. Hij werd in 1620 te Delft geborenGa naar eind(10.). Beide ouders, Joost Corneliszoon Lodensteyn en Maria van Voorburg, stamden uit een aanzienlijk regeringsgeslacht. Zijn vader was schepen en daarna burgemeester van Delft, en ook zijn broer Dirk volgde dien weg door de eervolle openbare ambten. Jodocus echter verzaakte, als een Jacob van Hartigveld, uit den kring van Oudaan bekendGa naar eind(11.), alle wereldlijke macht en aanzien, en zocht langs den weg van zelfverloochening en ascese de daadwerkelijke beleving van het Christelijk geloof. Omstreeks 1636 tot 1642 studeerde hij theologie te Utrecht, onder leiding van Voetius, den apologeet van de gereformeerde theologie en kerk in het midden van de 17e eeuw, scherpzinnig dogmaticus en theoreticus van het gereformeerde kerkrecht, maar tevens ijveraar voor een zuiver Christelijke levenspractijk. Na zijn studie te Utrecht, die voor de richting van zijn geestelijke streven beslissend is geweest, bracht Van Lodensteyn nog twee jaar in Franeker door, ten huize van Coccejus, vóór dat de polemiek tussen dezen en zijn eersten leermeester, over de Sabbath en de interpretatie van de Schrift geopend was. Hoewel hij Coccejus persoonlijk bleef waarderen, stelde Van Lodensteyn zich in deze controverse aan den kant van Voetius. Sterk werkte de Puriteinse richting, die bij ons via Zeeland vanuit Engeland was doorgedrongen, op hem in. In zijn practijk als predikant, eerst te Soetermeer-Zegwaard (1644), daarna te Sluis (1650) en tenslotte tot zijn dood te Utrecht (1653-1677) pleitte hij voor een heiligen levenswandel, niet alleen in preken en geschriften maar ook door het persoonlijke voorbeeld: in ascetische soberheid leefde hij, ongehuwd, in een ruim huis met groten tuin, buiten de stadspoort, waar hij geestverwanten ontving voor geestelijke gesprekken en oefeningen; onder behoeftigen deed Van Lodensteyn, die over rijke geldmiddelen beschikte, maar weinig voor zichzelf besteedde, met ruime hand goed; toen in Utrecht de pest heerste, ‘onttrok (hij) sich niet de huysen / daar de pest-siekte sijn aanspraak en laatsten plicht voor het bed vereyschte’; in 1673 behoorde hij tot de gijzelaars die de aftrekkende Fransen meenamen als waarborg voor de schatting, de stad opgelegd, en ‘selfs toen konden ook geene banden sijnen Hemelschen Geest bedwingen; maar ook het Fort Nieuw-Reets song ons toe sijne ongemeene Verlochening en Hemels gesintheyd’Ga naar eind(12.). In zijn aandringen op persoonlijke bekering en bevindelijkheid kleineert hij de kerkelijke leerstukken niet. Integendeel. Ten volle aanvaardt en verdedigt hij de gereformeerde opvattingen betreffende de godheid van Christus, de Drieëenheid, de verlossende genade en rechtvaardiging, de vrije verkiezing en verwerping door God. Kennis van de Schrift en de daaruit afgeleide geloofswaarheden acht hij onmisbaren grondslag voor een zuivere levenspractijk: ‘alle practijck sonder kennisse is maar schijn van Godsaligheyd’. Niet tegen de leer zelf, maar tegen veronachtzaming daar- | |
[pagina 347]
| |
van en misbruik komt hij op, tegen de misvatting dat Christus' verlossend lijden en rechtvaardigmaking het doen van goede werken overbodig maakt, of dat men de leer der genade gebruikt als dekmantel voor het passief toegeven aan de zonde. Heftig preekt hij tegen de verwording van het kerkelijk leven en de zedelijke verwildering van zijn tijd, tegen weelde, onmatigheid en ontucht, tegen liefdeloosheid en zelfzucht, tegen bedrog, woeker, ongerechtigheid en valsheid in woorden en daden, tegen het openlijk en heimelijk uitleven van zinnelijke begeerten, en vooral ook tegen schijndeugdzaamheid, tegen het strijden voor de zuiverheid van de leer met den mond, zonder het hart, zonder de daadwerkelijke beoefening in het dagelijkse leven. Hij betreurt het dat de Reformatoren in hun radicalisme de goede elementen uit de oude Kerk hebben weggeworpen in plaats van ze te reformeren: de kloosterlijke afzondering erkent hij als een goed middel tot oefening in de godzaligheid en voorbereiding op een geestelijk dienen in de kerk; de biecht, van misbruik gezuiverd, zou leiden tot verdieping van schuldbesef en toetsing van het persoonlijke leven; geregelde perioden van vasten en onthouding zijn nuttige, zelfs nodige oefeningen in beheersing van het zinnelijk leven; in zake het huwelijk onderstreept hij de Paulinische opvatting, dat, vooral voor dengene die een geestelijk ambt bedient, de ongehuwde staat beter is dan de gehuwde; het avondmaal is in de practijk der protestantse kerken, als reactie op de transsubstantiatie-leer, volgens Van Lodensteyn al te zeer vervlakt en beroofd van zijn mystieke betekenis: de werkelijke gemeenschap met Christus. Aan kerkelijke tucht hecht Van Lodensteyn grote waarde, mits op de juiste wijze toegepast, zonder aanzien des persoons, als louter geestelijk middel ter bekering. Waarlijk Christenzijn op deze wereld is een voortgaande heiligmaking door de werking van den drie-enigen God, die in ons woont, maar waaraan de mens zelf deelneemt, met verstand en wil, door zelfcontrôle, toetsing van hart en leven, oefening in devotie, vasten, onderlinge geestelijke samenkomsten, Schriftlezing en vooral in gebed en innige gemeenschap met God. Bewust knoopt Van Lodensteyn aan bij de Middeleeuwse mystiek, pogend haar terug te voeren binnen de perken der Schriftuurlijke, gereformeerde leer: gezond opgevat ‘is zij anders niet dan de Theologie van de Mystieke Kerke of van 't verborgen lighaam onses Heere J. Christi, ofte van de H. Waarheyd der Gereformeerde Leere, door Gods Geest aan 's menschen ziele geleerd’. Geen wonder dat deze sterke persoonlijkheid met zijn hoog-ethische en daardoor tevens strenge opvattingen als boete-prediker groten invloed uitoefende op zijn omgeving, maar ook hevige reacties opriep, in en buiten de Kerk, zowel door zijn niemand ontziende stormaanvallen op zedeloosheid en schijnheiligheid, als door de sterke accentuering van de subjectieve elementen in het geloofsleven, wat gemakkelijk tot excessen aanleiding kan geven. In dit laatste opzicht stond hij zeker onder invloed van Labadie, met wien hij bleef sympathiseren, ook na diens afzetting, al keurde hij zijn separatisme | |
[pagina 348]
| |
beslist af. Hem zonder meer ‘piëtist’ te noemen gaat echter te ver, tenzij men dien term beperkt tot ‘reactie van het levend geloof op de dode orthodoxie’, die de leer niet uitbant, maar naar oud Calvinistische opvatting de synthese beoogt van het subjectieve en het objectieve in individu en kerkelijke gemeenschap. De wereldlijke overheid ontstreed hij, geheel in de lijn van Voetius, allen invloed op zuiver kerkelijke aangelegenheden. Maar ook met de kerkelijke lichamen, classis en synode, kwam hij in moeilijkheden door zijn negeren van de liturgische formulieren, bij doop en avondmaal; tot een openlijk conflict zijn deze echter niet uitgegroeid, waarschijnlijk doordat hij vóórdien is overleden (1677). Vele van de hier boven aangeduide wezenstrekken vinden we terug in Van Lodensteyns geestelijke lyriek, waartoe zich zijn eigenlijke litteraire werkzaamheid beperktGa naar eind(13.), en die samengevat is in den vijftien maal herdrukten bundel UytspanningenGa naar eind(14.). In de voorrede tot de ‘Christelijke Sangers’ geeft Van Lodensteyn het doel van zijn bundel aan: liederen om gezongen te worden op geestelijke samenkomsten. Hij legt een nauw verband tussen zang- en dichtkunst. ‘Het is seldsaam te bemerken, wat op des menschen herte in 't gemeen vermag de Digt- en Sangkonst. Het maakt de bewegingen wonderlijk gaande en voert door dat middel de sake selve diep in 't herte. 't Schijnt dat 't Redelijk schepsel uyt der aart in maat en ordre een genoegen heeft.’ Hij omschrijft dan verder de eisen waaraan dit gemeenschappelijk zingen moet voldoen. Het moet zijn: ‘Gode singen in den Geest’, waartoe, ‘groote aandagt, opmerkinge, eerbied en gestadige opgetogenheid des herten’ nodig is; maar het zingen moet ook de hoorders stichten en daartoe behoort het ordelijk en verstaanbaar te gebeuren. Bijna al Van Lodensteyns gedichten zijn dan ook op zangwijzen gesteld, meermalen ook op wijzen van wereldlijke liederen. Dit laatste verdedigt hij als zovele dichters van geestelijke liederen vóór hem: ‘de voys en weegt God niet of die is swaar of licht’, en als de wereld iets goeds heeft gevonden, is het juist, dat de Christen dit voor zijn hoger doel gebruikt. Deze dienende dichtkunst wordt zodoende in haar vormgeving grotendeels bepaald door den van te voren vaststaanden strophebouw, en zou mede door haar opzettelijkheid gemakkelijk in maakwerk kunnen ontaarden. Toch is dit bij de meeste liederen van Lodensteyn niet het geval. Hoewel hij dikwijls bekende Schriftuurlijke thema's bewerkte, ontsprongen zijn liederen merendeels aan een sterke bewogenheid, en vele dragen door vorm en gedachtengang of geestelijke sfeer een persoonlijk karakter. Groot is de verscheidenheid in strophische structuren, die soms zeer ingewikkeld zijn, maar met verrassende technische vaardigheid opgebouwd. Dikwijls is er nauwe samenhang tussen die vormen der verzen en de innerlijke spanning of stemming. Bij de beoordeling moet men er echter ter dege mee rekenen, dat deze liederen niet op de dictie, maar op de muzikale voordracht zijn afgestemd; pas wanneer zij gezongen worden, hebben de letterlijke | |
[pagina 349]
| |
herhalingen van regels of gedeelten daarvan het bedoelde effect. De bundel is verdeeld in vier afdelingen, waarin de gedichten, hoewel voor een groot deel gedateerd, niet chronologisch zijn gegroepeerd. De eerste afdeling draagt geen afzonderlijken titel; zij bevat geestelijke liederen van verschillenden aard, doch merendeels ‘Aandachten’ op Schriftplaatsen. De teksten leveren slechts de motieven, die zeer vrij worden bewerkt. Onder deze gedichten treffen we naïef-vrome liederen aan, innige en rijkgeestelijke, mediterend en allegorisch bespiegelend, maar ook hartstochtelijk bewogen uitingen van geestelijken strijd, krampachtig van vorm soms, grillige barok. Van de bewerkingen van het Onze Vader valt bijvoorbeeld de tweede op door de onregelmatige, gebroken versstructuren, telkens veranderend van omvang en wisselend van maat, trochaeisch en jambisch (4-4-6-5-6-3-7-4 heffingen; gepaard rijm), vormen waarin zich eerbiedige aanbidding paart met dringend gebedGa naar eind(15.). Met zulke, op het eerste gezicht onbeholpen, weerbarstige vormen weet Van Lodensteyn merkwaardige effecten te bereiken, zoals in de vierde strophe van de Uitbreiding op Psalm 1, de tekening van de vergankelijkheid der goddelozen (blz. 58). De strakke accentvorm der beknopte, afgebeten zinnen, de wisseling in omvang en maatgang der regels, en het felle, sterk-betoonde rijm, drie of vier maal herhaald, versterken de plastiek der beeldspraak: 's Heéren raàt gaat àndre wégen
Mèt de Góddelóozen in;
Wórtel / gróndslag / héyl / nog ségen /
In haer àrbeyd geén gewín:
Maàr haar wérck en wígt
Is lós en lígt /
Als kàf / dat swígt
En voór de wînd daar heén stùyft:
Hàren raàdslag nîet /
Haar kràgt is ríet /
Haar léven vlíet
Gelíjck een spóel verschíet.
De drie ‘Aandachten’ op 1 Joh. 2:16, getiteld ‘Begeerlijckheyd des vleesch’; ‘Begeerlijckheyd der Oogen’ en ‘Grootsheyd des Levens’, ieder bestaande uit drie strophen van drie regels, zijn geen dorre didactische beschouwingen, maar getuigen van met moeite doorworstelden strijd (blz. 30). Die persoonlijke beleving geeft aan het rhythme dezer verzen een fascinerende geladenheid, zwaar en gespannen door de massieve woordkoppelingen. In een angstig bewustzijn van schuld ontworstelt de dichter zich aan den verraderlijken greep zijner begeerten: Hert-knagend onversetlijck Nagt-gepeyns
Wat kunt gij met een duyster diep geveyns
Mij vangen! daar gij nochtans in mij voed
Dien gloed.
| |
[pagina 350]
| |
De barokke vorm, kenbaar aan de hevig concrete beeldspraak, aan de woordspelingen en climaxen, aan de verzwarende binnenrijmen, de heftige enjambementen, ook van de ene strophe naar de andere, de omzettingen in de jambische maat en de breking der slotregels in den herhaalden slag van het eindrijm, zijn hier reflex van verterende onrust en een angstige poging, die duistere driften meester te worden: Waar heen mijn hert? gij steygert niet / maar stijgt /
En hijgt oock sonder trappen opwaarts: sijgt
Gemeetlijck raad ick u / want soo gy op
Den top
In vóllen rén kómt / en daar méent te stààn:
't Sal wislijck tegen uwe mening gaan
Want ùwen dríft dríjft u op 't hoógste weèr
Ter néér.
In Van Lodensteyns, sterk tot bevindelijkheid en mystiek neigend, geloofsleven neemt de directe relatie tot Christus een belangrijke plaats in. In dat opzicht verschilt hij van Camphuysen met wien men hem wel eens wat te oppervlakkig vergeleken heeftGa naar eind(16.). Naast vrije bewerkingen van de Lofzangen van Zacharias, Maria en Symeon, bezielde vreugdeliederen die zich goed laten zingen, staan verschillende meditatief-lyrische gedichten over Christus' lijden en sterven. Die tot het uiterste gespannen, soms overspannen en in aangrijpende details uitgesponnen beschrijvingen van Jezus' smarten vertonen duidelijke overeenkomst met de barokke lyriek van Revius, Dullaert en De Decker. In ‘Jezus Dorst’ bijvoorbeeld (blz. 41) breekt de smachtende Heiland aldus in klachten uit: Die eéns schiep àl de beécken /
Die spríngen uyt doet bréken /
Schrééuwt uyt een dróge bórst /
Ach! ach! ick brand / ick brand / mij dorst / helaas! mij dorst.
Mijn swéet is mîj ontdrópen /
Mijn blóed is mîj ontlópen /
Dróóg is mij 't îngewánd /
Mijn tóng klééfd aan mijn ráax / en 't ínnig hérte brànd.
En die overeenkomst is ook tastbaar in ‘Jesus geduldig’ (blz. 46), slechts uit drie strophen bestaande, een gebed aanvangend met den volgenden vocativischen uitroep, - de éne zin doorloopt heel de strophische structuur van twee lange regels, die twee korte omspannen (6-2-3-6), pauzen en overlopen verzwaren het effect van klank en accent; een bewogen vorm en toch een eenheid doordat de slotregel het rhythmische tegenbeeld vormt van den eersten regel, afgesloten door een zware alliteratie: | |
[pagina 351]
| |
Onvergelîjckelîjck gedùld! die àl den hóón
Van spótten / slàgen
Van rîet / en dóórnen-króon /
Verswîjgen kónd / en sónder schéld' of dréygen dràgen.
Niet al deze lijdensgedichten zijn op een zangwijs gesteld; wel het eerstgenoemde, niet het tweede, evenmin als ‘Jesus Hulpeloos’ (blz. 44) en ‘Den Naakten Jezus’ (blz. 37), of het sonnet ‘Jezus Verlaten’ (blz. 38). Ook buiten deze meditatieve lijdenslyriek, hebben vele andere gedichten betrekking op den mystieken band tussen Jezus en den gelovige of inzonderheid den dichter zelf. Van die, na afmattend zoeken gevonden gemeenschap, waarbij alle aardse betrekkingen, bezittingen en lusten verbleken, zingt ‘De Algenoegsaemheyd’ (blz. 8: Aandagt op Ps. 73:25 en Luc. 10:45). Maar tijdelijke verbreking of verslapping van dat levenscontact wekt in Van Lodensteyn smartelijke beroering en hartstochtelijk verlangen naar hereniging. In die spanning ontstond bijvoorbeeld ‘Aandagt op Hooglied 5:2 etc.’ (blz. 14), met zijn onrustigen, kortregeligen strophebouw, waarin alleen het middengedeelte gepaard rijmt, doch begin en slot, althans doorgaans, rijmloos zijn. De eerste strophe geeft het grondthema aan: radeloosheid uit zich in abrupte kreten, zwaar geconcentreerd door de beknoptheid der taalvormen en de bijaccenten in de dalingslettergrepen aan het eind van de regels: Ach! hérte vól benáuwthèyd
Dat 's lévend stérven! (3 ×)
Mijns hérten Grónd-slàg /
Die 't hért ten grónd sàg /
Mijns lévens Léven
Heèft mij begéven:
Dat héerlijck Aànsícht /
Een Són bij 't Màanlígt /
Dus héen! dus héen te gaàn? (3 ×)
Dat 's lévend stérven.
In de volgende strophen smartelijk zelfverwijt over geestelijke traagheid en ontrouw, uitlopend in onstuimige, tot stervensbereide overgave en verstild in de mystieke verwachting der hereniging. Er zijn in deze eerste afdeling ook stiller-gestemde liederen van innige gemeenschap. Een van zijn vredigste liedjes, zingend van ootmoedige overgave aan Gods wil, is ‘Den Nederigen Christus’ (blz. 74, op Psalm 131). Andere vertonen den mystieken trek tot symbolisering en vergeestelijking der wereldlijke realiteit. Zo het gedicht dat den bundel opent ‘Morgenligt ofte Jesus onsen Morgenson’ (Aandagt op 2 Sam. 23 vs. 4). Het is door pauzen in vieren verdeeld. Het eerste deel vormt een tegenhanger van den Horatiaansen lof op de onbezorgde rust van den ambte- | |
[pagina 352]
| |
lozen mens in de natuur. Die rust is pas volkomen als hij door de ‘vleugelen der voorzienigheyd’ beschermd wordt. Opstaand uit de duisternis van den nacht begroet hij met verlangen het rijzend licht: Ontwakend' eer de Sonne rijst
(Want hem noch spoock noch duyster ijst)
Reyckhalst hij na des weerelds Oog;
Dat hem in 't onbedwelmd gesigt
Niet is dan door-en-weer-door Ligt /
En rijsend ligt sijn hert omhoog.
Dit alles is slechts bedoeld als uitgangspunt voor de symboliserende vergelijking in het tweede gedeelte: Jezus is de Zon die door alle duisternissen van het menselijk hart heenbreekt. In zulke verzen voelen we vooral de verwantschap met Jan Luyken; diezelfde voorkeur voor de emblematische uitwerking der beeldspraak, en vooral voor het ‘licht’ als symbool der goddelijke liefde en verlossende kracht; diezelfde tedere sfeer van innige verbondenheid met Jezus, diezelfde melodie spelend in lichte tegen donkere tonen, vloeiend door de eenvoudige structuur der strophen (aab ccb), zoals in: Die Morgen-Son te schooner schijnd /
Om dat op sijne komst verdwijnd
De logge slaap / de losse droom;
Mijn Jezus met sijn opgang breeckt
Den sluymer daar de ziel in steeckt /
En weckt haar leden laff en loom.
De slapend' ongevoelijckheyd /
Het reed'loos dromend' onbescheyd /
Weerd Jezus met sijn Sonneschijn;
En toond ons dat al 's werelds schoon /
Van lust / magt / pragt / ja Konings kroon
Schouwspelen slegs van droomen sijn.
In het derde gedeelte wordt de symboliek in allerlei details uitgewerkt, waarbij de eerste drie regels der strophe vaak het concrete beeld omschrijven, de volgende drie de vergeestelijkende toepassing vormen. Het vierde deel wekt de ziel op om, met verzaking der aardse genoegens, zich te verlustigen in dat rijzend Morgenlicht, dat heel den hemel in gloed zet. Een op het ‘licht’-motief gecomponeerde paradoxale bespiegeling over Gods onpeilbare wijsheid en goedheid is ook ‘'t Oneyndig Ligt, Wonende in de Donckerheyd’, diepzinnigheid gepaard aan vromen eenvoud (blz. 87). En tenslotte noem ik uit deze eerste afdeling als typisch voorbeeld van geestelijke allegorie Den Beslooten Hoff (blz. 93: op Cant. 4:12), d.w.z. de ziel van den gelovige als een ‘lusthof’, van onkruid gezuiverd en door God | |
[pagina 353]
| |
zelf beplant met ‘heylsaam kruid’ en schone bloemen; een blijzingend liedje bestaande uit rhythmisch rank gebouwde strophen, samengevoegd uit jambische en trochaeische regels. De tweede afdeling van Val Lodensteyns bundel draagt een eigen ondertitel: Aandachten over bijzondere Geestelijke Stoffen. Wat motieven en vormgeving betreft, komen deze liederen overeen met de vorige. Ze zijn nog wat vrijer in den gedachtengang, doordat ze niet uitgaan van een aangegeven Bijbeltekst. Nog sterker dan in de eerste afdeling staat Jezus hier in het middelpunt, en meermalen dringt zich ook in dezen bundel geestelijke liefdeslyriek de verwantschap met Luykens latere mystieke liederen op. De bundel begint met een teder troostlied: ‘Jezus aanspraak aan eene Geloovige in droefheyd’, waaruit deze strophe: Gebroken klanck van 't eel gebroken hert!
'k Blijv hangen in Uw soetigheyd verwert /
Gij steelt mijn ziel / gij steelt mijn gunst / en al.
Díes het hért is ùw; wàarom zíjt gij schùw?
Dies het hert is u gestadig
O duyv, o soete duyv, genadig.
Aansluitend op de motieven van het Hooglied wordt de wereldlijke pastorale ook vergeestelijkt in enkele herdersliedjes. In ‘Jesus Min of Ware Kuysheyd’ (blz. 109) zingt het ‘herderinnetje’ haar kinderlijke blijdschap uit over het gevonden geluk, waarvan ze vee, bloemen en bomen en heel de arcadische natuur deelgenoot maakt, in licht-beweeglijke rhythmen van drieheffige verzen (abab cc ee fff gg hh). Hartstochtelijker is de samenspraak tussen ‘Emanuel en Sulamith’ in het ‘Lied der Minne’ (blz. 104), waarin woordenkeus, klank en rhythme aan Revius' bewerking van het Hooglied doen denken. Er zijn ook meditaties op Jezus' lijden, zoals ‘Jesus lijdende liefde’ (blz. 100) met invloed van De Decker, of ‘'t Kruyce van een Christen’ (blz. 158), maar de vreugde over de liefde, over de gemeenschap met Christus, overheerst; ook in talloze liederen over de verzaking van aardse begeerlijkheden. Dit zijn geen strenge, dreigende boetepreken in versvorm, geen treurzangen over zonde en ellende, geen uitingen van strijd meer, maar blijgestemde liederen van ongebonden, bovenaardse vreugde over verworven bezit, zoals ‘Jeugde-vreugd’, of ‘Schepselen Niet en Jezus al’, of ‘Het Jonge en onbekommerde Leven’, of ‘De Vrolyckheyd van 't Christen leven’, liederen van lof en dank, zoals ‘Heerlyckheyds Lof’, of spontane overgave als ‘Jesus Voorbeeld’Ga naar eind(17.). Een van de meest typerende voorbeelden voor de innige verbondenheid van dezen dichter met Christus, is wel het prachtige lied op de hemelvaart ‘Jesus ten Hemel’Ga naar eind(18.), waarin hij met heel zijn innerlijk begeren opstijgt boven de aardse smarten: | |
[pagina 354]
| |
Nu is ons hert dees aarde moe:
Nu wil het na de Hoogte toe.
Laag' aardsche Schepsels vlied /
Uw Hoogt' en lust ons niet;
Laat los / ay! laat ons los /
Uw diepe veynsery
En kan ons kluyst'ren niet /
Nu sijn wy vry.
Door de opvaart van Jezus is het contact niet verbroken, maar verinnigd, ons hart is met hem gestorven, het is ook met hem opgestaan: Maar 't kreeg een hooger Heyligheyd /
Als 't op 't Olijf gebergt geleyd
Met Jesus soete mond
In stille reden stond:
En Jesus henen voer /
- Ons ooge sag het aan / -
Door lugt en wolcken heen /
En liet ons staan.
Doe hielden wij ten hemel heen
Ons' oogen met een blij geween
En met ons' oog ons hert
Sonden wy naar om hoog; (2 ×)
Het was aan Jesus vast /
So lieten wy beneen
Ons aardschen last.
Alle zinnelijke begeerten zijn nu gedood; er blijft slechts een boven alles uitreikend verlangen naar boven: Als d'aarde mat en dorre-droog
Met reten / schreyt ten Hemel hoog
Om 't opgetrocken nat:
So dorst ons Zielen mat /
Tot die in Hemel toog /
En seyd: ‘Syt onbevreest
Ick ga, maar send mijn borg’,
Ons send dien Geest.
De derde afdeling ‘behelst eenige Stichtelijke invallen op verscheydene voorvallen’, gelegenheidsgedichten op dood, huwelijk en verjaardagen van bekenden, op de wisseling van het jaar, op ‘d'Elende van Gods volck in Piedmont in de Jaren 1655 en 1663’ (blz. 247-264) of de oorlogsomstandigheden in 1665/66 (blz. 306, 313). Ze vertonen meermalen de naïeve neiging de meest alledaagse gebeurtenissen te vergeestelijken (‘Op een Appel aan my gesonden’, ‘Op een versch Hoender-Ey, geschoncken ter | |
[pagina 355]
| |
verquickinge’, (blz. 271, 272). Mij ontbreekt de ruimte er uitvoerig op in te gaan; ook zijn niet alle daar belangrijk genoeg voor. Maar op enkele karakteristieke gedichten wil ik toch even de aandacht vestigen. In de eerste plaats op de merkwaardige series ‘Eenige Invallen, voorgekomen op eene reyse van Sluys in Vlaanderen na Holland en wederom in 't Jaar 1652’ (blz. 341), en ‘Invallen op een and're Reyse en Wederreyse tusschen Sluys en Holland’ (blz. 353). Van Lodensteyn was toen predikant te Sluys. In eenvoudige, vierheffige verzen met kruisrijm beschrijft hij indrukken van de vaart en enkele bijzonderheden onderweg: Sluis verdwijnt uit het gezicht, nagestaard door den dichter, die helaas zijn ‘verresigt’ (verrekijker) heeft vergeten; plots blijft de schuit vastzitten op een droogte; met moeite komt zij weer vlot; ‘omtrent 't Slou’ wordt overnacht; ieder zoekt zo goed het gaat een rustplaatsje op 't ‘plancken bed’, maar verstikkende rook verstoort den slaap; 's morgens zeilt het schip gelukkig weer weg, gedreven door een koele ‘voorwind’; een windstilte vertraagt echter opnieuw de reis, zodat de berekening van het uur van aankomst faalt; tussen Dordrecht en Rotterdam onttrekt een dichte mist de stadssilhouetten aan het gezicht, zodat men alle oriënteringspunten mist en ‘'k sie niet waar henen / Dat ick reys / nog waar van daan’; op de terugreis houdt de opkomende vloed het schip tegen in de buurt van Stryen; en als bij hoogwater voortgang weer mogelijk is, moet de schipper goed uitkijken of hij het juiste vaarwater houdt. Zo doet Van Lodensteyn ons in een reeks levendig en reëel getekende beeldjes meeleven met de gebeurtenissen op de reis; terwijl ieder ‘prentje’ als in een emblemata-boekje geestelijk-didactisch wordt toegepast. De titel, maar ook de opzet en de vers- en taalvorm verraden invloed van Cats. De tweede reis is minder uitvoerig geschetst, in drie afzonderlijke gedichtjes van verschillenden vorm. Een aardig schetsje is ‘Op de stilte in 't Swin’, met een aan Hooft herinnerende woordspeling aan het eind om het popelend ongeduld van den passagier te typeren; terwijl de lange slotregel der strophen den tragen gang suggereert van het schip. Deze beschrijvingen leren ons ook, dat deze asceet en hemelbestormer toch ook met open zintuigen leefde in zijn dagelijkse omgeving en er met den eenvoud van zijn hart aan gehecht was. Dat hij ook oog had voor de schoonheid van de natuur blijkt uit menig gedicht, o.a. uit de besproken pastorales. En zocht hij niet juist in zijn tuin buiten de stad, in de stilte van de natuur de gemeenschap met God? Daar buiten beluisterde hij ook het gezang der vogels. Zijn vogelliedje ‘Genoegen in het Kleyne’ doet niet voor Vondels Wildsang onder (blz. 117). Zorgeloos zingt het vogeltje zijn tevredenheid en geluk uit, tot lof van zijn Schepper, den mens tot voorbeeld; de verkleinwoorden, de lichte klanken, het drievoudig rijm, de herhaling op de juiste plaats en het luchtige rhythme imiteren het slaande geluid en de beweeglijkheid van het vogeltje. Een ander gedicht dat in de derde afdeling van gelegenheidspoëzie nog de | |
[pagina 356]
| |
aandacht vraagt, is een bespiegeling op zijn eigen verjaardag ‘in Sprockelmaand 1670’. Het is als 't ware het kort begrip van Van Lodensteyns wezen en mystiek verlangen. Het seizoen waarin hij werd geboren, gekenmerkt door het klimmend licht dat langzaam aan weer het leven wekt in de verstorven natuur, is het symbool voor zijn bestaan, waarover stralend Gods Licht is opgerezen. Opgaan in die ‘grondelooze diepte’ van lichte liefde, van ‘oneyndige Onbegrypelyckheyd’, van ‘aller heyligheden Heyligheyd’ en ‘aller wijsen Wysheyd’, van feilloze Goedheid en Waarheid, in die ‘eeuwige Oorspronck’ van al het bestaande, is de hartsbegeerte van den dichter. Hij spreekt die uit in rustig bewegende strophen van driemaal vijfvoetige jambische verzen plus een rijmende uitbreiding van den laatsten regel met één voet (aa bb), een vorm die hij ook in andere gedichten hanteerdeGa naar eind(19.). Men heeft wel beweerd, dat dat verlangen tot vereniging met God hem voerde tot pantheïstische voorstellingen, omdat zulk verzinken in God den grens uitwist tussen Schepper en Schepsel. En de bijna in alle handboeken geciteerde strophe uit ‘Eensaamheyt met God’ (het enige gedicht dat men doorgaans van hem kent) schijnt tot deze opvatting aanleiding te gevenGa naar eind(20.). Het is waar, de vervagende gevoelswoorden en beeldvormen der mystieke lyrici zijn vaak moeilijk exact te peilen. Toch gaat deze conclusie te ver. Uit dit verjaargedicht blijkt duidelijk dat die begeerde ontmoeting met God, die alle stormen van het menselijk hart doet verstillen, de grens tussen Hem en den mens niet vervaagt maar juist verscherpt: ‘God alles, de mensch niets’ is het grondmotief van heel Van Lodensteyns lyriek, slechts ‘in Hem leven en bewegen wij’. En ook verleidt die innige gemeenschap Van Lodensteyn niet tot egoïstische zelfbevrediging. Bewust aanvaardt hij zijn levenstaak: de verkondiging van Gods heil aan zijn medemensen, opdat Gods heerschappij volkomen worde: Op dat gy in dien grondelosen kolck
Van eeuwigheyd verdroncken / 's hemels volck
Dat salig Al-genoeg voor 's werelds Niet
Aanbiedt
En 's Hemels Heerschappy de wereld door
Stand grijp' / als sig het reed'lijck schepsel voor
Die Wysheyd, Algenoegsaamheyd, en Magt
Veragt.
Dan sal ick oock het uytverkoren volck /
Ter Duysternis daar God is, tot dien kolck /
Dien bron van eyndeloose saligheen
Doen tre'en,
| |
[pagina 357]
| |
De vierde afdeling bevat een vijftal ‘Boet-dichten’. De overstroming van de Dordse Waard (1658) zag hij als een oordeel over het van God vervreemde volk. (Treurlied over den Hollandschen inbreuk der Wateren in den Dordsche Weerd.) Het rooien van de bomen aan de Nieuwe Gracht te Utrecht (Trajectina Strages ofte de Nieuwe Gracht ontboomt, 1659), gebruikte hij als beeld voor de straf waarmee God 's mensen hoogmoed en ongehoorzaamheid bedreigt. Hartstochtelijk hekelt hij in ‘'t Heylige Sacrament ontheyligt’ (1659) de schijnheiligheid van hen die in prachtige en zedeloze kleding, maar met een onbewogen hart tot de avondmaalstafel durven te naderen. Maar merkwaardigerwijze, deze gedichten behoren litterair tot het zwakste werk van den boete-prediker. Hij kon zijn vlammende critiek op overdaad en onzedelijkheid beter vorm geven in proza dan in poëzie. Het enige goede hekeldicht is: ‘Den Medicynmeester Duc d'Alba, ofte Den geessel der Nederlanden ter genesinge’, in grimmige, dreigende strophen, van vierheffige verzen, gesloten door een gevarieerd refrein. Dit laatste is geïnspireerd door een rederijkersrefrein, door Joh. van den Sande aangehaald in zijn Nederl. Histor. Lib. I, maar ten onrechte met den Hertog van Alva in verband gebrachtGa naar eind(21.). In een AanhangselGa naar eind(22.) zijn nog een aantal liederen aan den bundel toegevoegd, daaronder het genoemde ‘Eensaamheyt met God’ en andere mystieke gedichten over ‘Jezus liefde’. Het verbaast niet dat Van Lodensteyn met zijn neiging tot beknopte taalvormen in proza en poëzie zich ook tot het puntdicht voelde aangetrokken; een bescheiden aantal epigrammen bewijst zijn vermogen een treffende waarheid of critiek bondig te bouwen op een puntige wending of woordspeling (blz. 411-18). In dit Aanhangsel vindt men ook Lodensteyns ‘Swanen-gesang’ of ‘het laatste by hem in sijn siekte, korts en voor zijn salig af-sterven gemaakt, en Zions kinderen nagelaten’ (6 Aug. 1677). Het getuigt van Van Lodensteyns volkomen overgave aan Gods wilGa naar eind(23.). Wereldverzaking sluit voor hem in, totale verloochening van zichzelf, om Gods werk in zich ruimte te geven. Deze laatste woorden onderstrepen die levenshouding: Soo my den Hemel langer tijd
Gund / om my tot sijn dienst te gorden;
My dunkt ick wil met grooter vlijt
Dat ick geworden ben / ontworden.
Soud't groote maacksel / in mijn siel
Ter eeren van den Maker opgaan /
't Is billick dat daar gansch verviel
All's dat ick self daar hadd' doen opstaan.
| |
[pagina 358]
| |
Jan LuykenAan het eind van de eeuw der barok spitst zich in Jan Luyken nog eens met alle hevigheid het conflict toe tussen zinnen en geest, dat in velerlei nuancen de didactische en religieuze poëzie van deze periode beheerst. Het begon met een smartelijk dualisme in Heinsius, het brak het leven van Camphuysen, het was de impuls voor het tot standkomen van Cats' didactiek evenzeer als van Huygens' satiren; het kwam, als bij den laatste, tot rust in filosophische en religieuze bespiegelingen, en werd triomfantelijk overwonnen door Revius; bij hem evenals De Decker en Dullaert, vormde het de bron voor de barokke passie-lyriek en anderen, als Sluiter, voerde het tot stille meditatie in afzondering; bij velen drong het tot het zoeken naar mystieke gemeenschap met Christus, in hevige mate bij Lodensteyn - en thans nog eens herhaalt zich die strijd, volledig en consequent, met de meest nadrukkelijke tegenstelling in dezen zintuiglijk en geestelijk uiterst fijnbesnaarden dichter en etser Jan Luyken: een feestelijke uitviering van het zinneleven, een totale, onvoorwaardelijke breuk daarmee die leidde tot ascese en een extatischen opgang in het bovenzinnelijke leven, een vurige mystiek die zich verinnigt tot intieme verzoening met de aardse dingen, nu echter als symbolen gezien in bovenwereldlijken glans. De hartstochtelijkheid van de barok is hier verstild tot een serene, stralende lyriek die zich verenigt met de oude emblematische, moraliserende didactiek tot een nieuwe, schone harmonie. Joannes Luyken werd in 1649 te Amsterdam geboren. Zijn vader, Caspar, afkomstig van Essen in Duitsland woonde daar reeds in 1628, en huwde er in 1633 met Hester Coores, uit Zeeland. Van zijn jeugd en ook van zijn later leven kennen we maar weinig positieve, dateerbare feitenGa naar eind(24.). In zijn poëzie reageert hij zelden of niet, althans niet aanwijsbaar, op reële gebeurtenissen in het gezins- of familieleven, of op historische feiten in binnen- en buitenland, zoals de dichters der 17e Eeuw zo graag deden in hun gelegenheidspoëzie. Zijn poëzie, speciaal van de tweede periode, is reflex van louter innerlijk leven, en hecht zich aan de tastbare verschijnselen dezer wereld slechts door beeldspraak of emblematische vergelijking. Waarschijnlijk kreeg hij gewoon schoolonderricht van zijn vader, die te boek stond als ‘schoolmeester’ en enkele boekjes van ethisch-moralistischen aard op zijn naam heeft. Hij stierf vóór Joannes volledig gevormd was, vermoedelijk vóór 1668. Klassiek geschoold was deze dus niet, wat de natuurlijkheid en spontaniteit van zijn poëzie ten goede is gekomen. Zijn vader had hem in de leer gedaan bij den kunstschilder Martinus Saeghmolen, maar blijkbaar heeft deze weinig invloed op hem uitgeoefend. Pas veel later vond Luyken zijn eigen techniek en eigen vorm, niet in de schilderkunst, maar in de ets- en graveerkunst, als illustrator van talloze boeken, ook van zijn eigen emblemata-bundels. Het lezen van zo verscheiden | |
[pagina 359]
| |
lectuur, op allerlei terreinen van techniek en wetenschappen, historie en godsdienst, heeft zijn kennis ongemeen verbreed en zijn geest gerijpt. Maar in die eerste jaren van zijn schildersopleiding nam Johannes het leven op van den vrolijken kant, niet bepaald in overeenstemming met het ingetogen milieu waaruit hij voortkwam: dat der Collegianten en Doopsgezinden, waarbij zijn vader, aanvankelijk behorend tot de Remonstrantse Broederschap, zich onder invloed van Abrahamsz. de Haan (Galenus) had aangesloten. Dat hij in zijn jeugd als een losbol zou hebben geleefd, is een oude fantasie die niet meer wordt aanvaard. Evenmin is het waarschijnlijk dat hij behoord zou hebben tot den kring van Jan Zoet. Het leeftijdsverschil maakt dit reeds onwaarschijnlijk. Wel heeft hij met leden van diens kring persoonlijk in vriendschappelijk contact gestaan: met Pieter Rixtel en Karel Verlove, hoewel veel ouder dan hij zelf, en in het bijzonder met Nicolaes de Vree, met wien de vriendschap hecht bleef en die hem ook volgde in zijn nieuwe godsdienstige opvattingenGa naar eind(25.). De sfeer echter van de ‘Dichtschole ter Deugd’, waar ook wel veel over de liefde werd geredekaveld, heeft niets gemeen met die van Luykens bundeltje erotische poëzie, de Duitse Lier, ‘draeyende veel van de nieuwste, deftige en dartelende toonen’, de nabloei van de oude renaissancistische minnelyriek, jolig en onbekommerd, zinnelijk-driest wel maar niet zwoel; met een onbevangenheid die ontwapent en zich nooit tot onkiesheid verlaagtGa naar eind(26.). Kennelijk heeft Luyken bij de publicatie van zijn liedjes in 1671 een ordeningssysteem toegepast zó, dat in vage schetslijnen de ontwikkeling der liefde in haar opeenvolgende phasen is aangegeven. Daartoe verdeelde hij zijn boekje in tien ‘verdeelingen’. Iedere afdeling wordt ingeleid door een emblema: meestal een zinnebeeldig prentje met Cupido, ontleend aan Otto Vaenius' Amorum Emblemata. Daarboven staat in enkele versregels het grondthema van de rubriek omschreven. Eronder volgt dan een bredere uitleg en daarop de eigenlijke amoureuze liederen, romancen, balladen of arcadische dialogen. Een combinatie dus van liedboekje en emblematabundel. Alleen de ‘tiende-verdeeling’ heeft geen prent, wel een tweeregelig opschrift, en bij de negende vertoont het prentje geen Cupido. De compositie blijkt gemakkelijk als we zeer beknopt den inhoud der rubrieken overzien. In de eerste zingt de vurige minnaar op het inleidende thema ‘liefde verdrijft alle droefheid’ den lof der onbezorgde min. Zeker van de onweerstaanbare kracht der liefde troont hij zijn Lucella of Klara mee naar buiten in de van minne quinkelerende natuur om daar met hem ‘liefdens bloemen te plukken’ die onvergankelijk zijn. Een serie fleurige liedjes, sterk gevarieerd in rijm en metrischen bouw. De tweede afdeling tekent volgens de traditionele motieven den van liefde brandenden en klagenden minnaar, wiens gevoelens nog niet beantwoord worden. Weer een reeks onderling zelfstandige variaties op het aangegeven thema, sterk uiteenlopend van vorm, sierlijk en klankvol als de minnezangen van Hooft, meer- | |
[pagina 360]
| |
malen ook onregelmatig en heftig gepassioneerd als de poëzie van Breero. In eenvoudige, vlotte viervoeten met gekruist rijm is geschreven de ballade van den op zichzelf verliefden Narcissus; rank en beweeglijk zijn de alexandrijnen in de klacht, die den westenwind poogt te maken tot postiljon d'amour; wild beweegt zich het vrije rhythme van ‘Liefde doet klagen’, telkens veranderend van maatgang en omvang der regels. Maar toch is deze jongeling geen druiloor, geen kwijnende minnaar; fier en zelfbewust, met fikse bravoure, een en al stralend van levenslust, wendt hij zich tot een andere schone als de ene zijn aanbod onbeantwoord laat. De derde rubriek is feitelijk de tegenhanger van de tweede, in zoverre hier het van liefde smachtende meisje ten tonele wordt gevoerd, in enkele romancen van tragische liefde, verstoord door wrede vaders; sentimenteel, melodramatisch zoals het genre vereist, maar voortreffelijk van uitbeeldingskracht. Vooral het verhaal van de ongelukkige Gullamilde, die haar geliefde van ontrouw verdenkt, maar wiens schim haar verschijnt om haar de ware toedracht te verhalen, is suggestief door de losse, wild-hartstochtelijke, syntactisch gebroken strophevormen met een rijke werking van het rijm. De vierde afdeling is ingesteld op de zoete vreugden van de vereniging der geliefden, voorstadium van het huwelijk. Hier zingt bv. Veldenrijk in den nacht, aan den oever van den Rijn, waarin de volle maan zich spiegelt, zijn melodieuze liedjes van louter blijdschap over de tedere geneugten van zijn beantwoorde liefde, totdat ‘de haan zijn wikken rekte en luid / den dageraad aankraaiden, 't geen men hoort / en mijleweegs, daar 't bos den klank niet stuit’. Geheel in den toon en vorm van Hooft is het dartele liedje in de amphibrachys dat begint met ‘als ik er uw oogjes zo zoet’. - Het bruiloftslied voor zijn vriend K. de Vree, afscheid van ‘het vrolijk vrijersleven’, wijst den weg naar de blijvende gemeenschap: het huwelijk. De vijfde afdeling, als aanvulling daarop weer, dringt vooral bij het meisje aan op trouwen, opdat haar bloeitijd niet ongenoten voorbij ga. Met gezonde zinnelijkheid tekent Luyken hier als ideaal van de vrouw, de tot volle weelde ontbloeide moeder met haar kind aan de blanke borsten. De zesde afdeling is gewijd aan de trouw der ware, kuise liefde. Hier weer een serie balladen en romancen, waarin trouwe minnaars de vrees van hun geliefden bezweren door plechtige betuigingen van hun onverschrokkenheid, van hun door liefde gestaalden moed, en hen beschermen in bloedige gevechten. De zevende afdeling veroordeelt daartegenover de onkuise liefde die leidt tot ontrouw in het huwelijk. Zo wordt als afschrikwekkend voorbeeld de geschiedenis van Emilia voorgehouden, die haar ontucht met den dood bekopen moet; en daarna volgt als bestraffing van de ontrouw bij den man, het verhaal van de bedrogen Leontine, die als een wrekende Walkyre den meinedigen Astor achterhaalt en in een verwoed tweegevecht verslaat. Twee motieven uit de romantische volkslitteratuur, melodramatisch, met schrille details, in gekruist rijmende alexandrijnen, maar boeiend toch en | |
[pagina 361]
| |
met vaart verteld, een bewijs van Luykens uitstekende beheersing van de epische vormen. Veel luchtiger en speelser, nauwelijks nog met waarschuwende afkeuring, is de eerroof van de uitdagende Dariede beschreven, in de herdersromance ‘Het Wout heeft ooren’. Daarmee heeft de dichter ook genoeg van de moralisatie en met de achtste afdeling keert hij terug tot de motieven van de eerste afdelingen. Ironisch is de overgang door middel van het emblema onder het motto ‘Tevergeefs preekt men den dooven’: het geeft toch niets, al die afschrikwekkende verhalen, ‘de dartele min gaat zijnen ouden gang, / hij lacht, en acht het al voor kind're zang / en beuzelingen. / Dies is 't onnut, dat ik mijne uuren spil, / Met leering die ik lang voor ydel hiel: / Ik laat de min zijn gangen gaan, en wil / van zoetheyd zingen’. En dan volgt weer een hele serie bekoorlijke, fijn gerhythmeerde minnedichten, nieuwe bewerkingen van oude motieven. Daaronder bv. de herdersdialoog, waarin Eelhart en Bloemart om strijd de kwaliteiten van hun geliefden prijzen; de eerste wordt vooral geboeid door uiterlijk schoon en zinlijke bekoorlijkheden, de tweede waardeert zijn geliefde om haar innerlijk, haar eer en deugden. Zuiver is ook getroffen de sfeer der herdersliederen in het gesprek der herderin Tymena en den naar haar liefde dingenden Hofrijk. Aardig is daarnaast het tafereeltje van den ‘Getroosten Minnaar’. Typische liedjes uit de school van Hooft zijn het zangerige gedichtje aan Leliane en het prachtige ‘Het wachten valt pijnelyk’, in de vluchtige maat van de amphibrachys, zuiver afgestemd, met zijn wendingen en herhalingen, op de klacht over den snel voortgaanden tijd. In deze rubriek is ook het voortreffelijke gedichtje te vinden ‘Op het schoon zingen van Juffer Appelona Pijnbergs’, dat den zang van de juffer imiteert in het rijzen en dalen van de melodie, in de zwevende rijmen van de tot één woord gereduceerde versregels. En tot besluit de ‘Verrassing’, het onnavolgbaar in negen trochaeische regeltjes geëtste beeldje van het badende meisje in de beek ‘overschaaut door wilge-bladen’, maar gestoord door den ‘grage Reynoudt’ die ‘watertandend (spiedde) door de rietjes’: ‘en hij riep eens soet met een: / noch wat dieper, tot de knietjes; / Daar mee droop sy schaamroot heen’. Vrij onverwacht staakt de dichter zijn ongedwongen dartele minnedeuntjes - met de negende afdeling die slechts twee gedichten bevat, treedt de wending in. Een donkerder accoord wordt aangeslagen voor het weemoedige motief van de vergankelijkheid en de ontgoocheling. Al die lustenwekkende schoonheid, zo gretig genoten en speels bezongen, blijkt tenslotte toch slechts een vluchtige schijn: ‘het ydele vermaak verdrijft gelyk een stroom. / Nu is 't, nu is 't geweest: het leven is een droom’, kondigt het opschrift aan. En die weemoedige ervaring verbeeldt de dichter door de beschrijving van een droom, waarin zijn geliefde hem verschijnt in al haar zinnen-bekorende naakte schoonheid - het scheen te worden het hoogtepunt der erotische genieting - maar plots vervaagt dat heerlijk fantoom | |
[pagina 362]
| |
in de nuchtere werkelijkheid bij het ontwaken. En onmiddellijk daarop neuriet Luyken, in algemener zin, dat bekende sombere liedje van tijdelijkheid en naderenden dood: Droom in 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
d'Arme mensch vergaapt sijn tijt,
Aan het schoon der ydelheyd,
Maar een schaduw die hem vlijt,
Droevig! wie kan 't weeren?
d'Oude grijse blijft een kint,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en uure,
Waart, en duure,
Word verguygelt in de wind,
Daar mee glijt het leven heen,
't Huys van vel, en vlees en been,
Slaat aan 't kraaken,
d'Oogen waaken,
Met de dood in duysterheen.
Is deze sombere stemming, in zo flagrante tegenstelling met de voorafgaande blije sfeer van dit boekje, een aankondiging van het keerpunt in Luykens leven? Onwillekeurig is men geneigd dat verband te leggen. Toch moet men voorzichtig zijn met al te ver-strekkende conclusies. De aangewezen compositie van den bundel hoeft helemaal niet parallel te lopen met een ontwikkeling in Luykens gevoelsleven. Dat is zelfs zeer onwaarschijnlijk. Die negende afdeling is geen ‘eindfase’ die een breuk voorbereidt. Luyken bewerkte in vrijwel al zijn liedjes van ouds bekende motieven en themata uit het genre der minnedichten, lyrisch en episch. Daartoe behoort ook dat van schonen schijn en vergankelijkheid. Raken ook niet in iederen jongeling van nauwelijks twintig jaar die twee uiterste stemmingen elkaar onmiddellijk: uitbundige levenslust en diepe neerslachtigheid? Luykens vatbaarheid voor sombere gegevens bleek reeds uit verschillende sentimenteel-dramatische romancen. Dat hij het traditionele, weemoedige vergankelijkheidsmotief tot een zo gaaf gedichtje wist uit te werken, bewijst zijn dichterlijke gevoeligheid voor indrukken en stemmingen en zijn subtiele versbeheersing. Wanneer dit gedichtje is geschreven, weten we niet. Het paste bij de groepering der gedichten in 1671 het best op deze plaats in het patroon waarop Luyken zijn bundeltje componeerde. Het was niet het beslissend slotaccoord. Nog volgt er een ‘tiende verdeeling’, zonder amoureus emblema, maar niet zonder amoureuze gedichten. Het bevat een wat vreemd mengelmoes van heterogene bestanddelen. Luykens unieke bewerking van de Horatiaanse ode op het buitenleven, waarin hij Cats en | |
[pagina 363]
| |
Westerbaen als zijn voorgangers aanwijst, vormt een vredig, verzoenend tegenwicht tegen de somberheid van de negende afdeling. Daarmee had de bundel kunnen eindigen. Zocht Luyken dat tegenwicht bewust in ‘filosoofse’ richting? Het gedichtje op de Wellevenskunst en dat voor N.N. gaan ook dien kant uit. Maar het zijn alle zeer gangbare motieven vanaf het begin der renaissance. Bovendien, daarmee heeft voor Luyken de liefde niet afgedaan. Na enkele hartelijke gedichten op zijn vrienden - een afscheidslied voor Joan van Rozendaal die naar Pruysen trok, een verjaargedicht voor Nicolaas de Vree, een lofdicht voor den ‘poeet Karel Verlove’, waardoor we een kijkje krijgen op Luykens omgang met zijn vrienden - en na nog enkele andere gedichtjesGa naar eind(27.) volgt een drietal dat qua motieven behoort tot de erotische Duitse Lier. De romance van de zeemeermin ‘Schone Schijne’ en den verdrinkenden herdersknaap zou gepast hebben in afdeling negen. Het tweede uitvoerige verhaal, als het eerste voortreffelijk verteld, van den minnaar die zijn geliefde bevrijdt uit de macht van de afzichtelijke toverkol, hoort thuis in de afdeling der liefdestrouw. En het laatste, een zeer zinnelijk, maar kuis loflied op de schoonheid van het vrouwelijk naakt - typerend voor den schilder - grijpt terug naar de motieven der eerste afdeling. Waarom plaatste Luyken ze niet in die rubrieken? Misschien omdat hij ze eerst voltooid had toen de bundel reeds ter perse was? Dan zou dit een bewijs te meer zijn, dat het vergankelijkheidsmotief voor hem in 1671 nog zo sterk niet woog. Droeg hij zijn minneliederen niet met overtuiging op aan Antonides van der Goes als tegenhanger tot diens klinkende oorlogsdichten? En richtte hij zich tevens niet met uitdagende courtoisie tot de ‘vrolike Amstel-Nimphjes’ om hen ‘een Lier-dicht toe te zingen: hachelijk wie van haar allen, door (zijn) klagende minne-zangen bewogen, (hem) de bloem harer jeugt op-offert’? De ingrijpende ‘bekering’ vond eerst vier of vijf jaar later plaats. In het voorjaar van 1572 trouwde de twee en twintigjarige Luyken met Maria den Oudens. Of zij de ‘bevallige Juffrouw’ is uit de opdracht ‘die door haar meer als menschelyke stem, syne vaarzen had opgepronkt’ is ondanks de mededeling in het levensbericht door Van Eeke nog zo zeker niet. Bestaat er enig verband tussen deze liefde en Luykens minnedichten? Of waren dit veelmeer slechts amoureuze verdichtselen? Het doet er alles weinig toe, dat we deze vragen niet kunnen beantwoorden. Voor Luyken had dit alles na zijn ‘vernieuwing’ geen betekenis meer. Over zijn huwelijksleven spreekt hij in zijn latere gedichten met geen woord. De aard van zijn nieuwe poëzie liet dat niet toe. Zijn vrouw stierf reeds in 1682. Van zijn kinderen bleef alleen Caspar, die als graveur met zijn vader samenwerkte, langer in leven, tot 1708. Diens zoontje, Johannes, was de vreugde van zijn ouden dag. Zijn verliezen droeg hij met stille gelatenheid, zelf met heel zijn hart gericht op de eeuwigheid. Dit nam niet weg dat hij zich met alle aandacht wijdde aan zijn arbeid op de etstafel. Maar zonder winstbejag. Met milde hand deelde hij van zijn verdiensten | |
[pagina 364]
| |
aan wie behoeftig waren, zelf tevreden met het meest nodige levensonderhoud. Het woelige Amsterdam ontliep hij naar de schone omgeving van Haarlem; daarna trok hij naar Schellinkhout, bij Hoorn, in de stilte van het wijde land en de ruime luchten. Daar stierf hij in 1712, zonder noemenswaardige nalatenschap, dan een enorme hoeveelheid prenten, verspreid door talloze boeken, en een schat van stichtelijke en geestelijke poëzie, in een reeks van door hem zelf verluchte bundels. In 1675 moet dan volgens Van Eeke de radicale verandering in den 26-jarigen Luyken hebben plaatsgegrepen ‘waarop hij vuurig door de Liefde Gods ontsteeken zijnde, rezolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden’. Onbekend is de aanleiding tot dezen ommekeer. Was het een abrupte ‘krachtdadige’ bekering of een meer geleidelijke ontwikkeling na de reeds in de Duitse Lier doorbrekende momenten van dieper inzicht in de betrekkelijke waarde van al het aardse? Vermoedelijk reeds in 1672, sedert zijn huwelijk, behoorde hij formeel tot de Doopsgezinden. Hebben Galenus en de zijnen vat op hem gekregen, zoals op zijn vader? Van de excessen der geestdrijvers als Gichtel en Antoinette Bourignon, die in deze jaren nogal enigen aanhang hadden in Amsterdam, heeft Luyken zich vrij gehouden, al maakt hij ernst met de ascetische tucht over het lichaam en met de versterving der natuurlijke driften. Een chiliast was hij niet. Meer en meer werd Jacob Böhme zijn leidsman, indien de geschriften van dezen Duitsen mysticus al niet den stoot tot Luykens bekering hebben gegeven. Geestelijk gerijpt schreef hij zijn zielservaringen neer in den mystieken emblemata-bundel Jezus en de Ziel (1678)Ga naar eind(28.). Bij elke zinnebeeldige prent, met een of meer Bijbelteksten als onderschrift, behoort een gedicht, waarop een ‘Goddelijk antwoord’ volgt, dat weer in enkele teksten uit het Oude en Nieuwe Testament bestaat; en ten slotte geeft Luyken een brederen uitleg in proza. Uit dit boekje blijkt hoe diep hij de Böhmistische gedachten en voorstellingen in zich heeft opgenomen. De proza-betogen vormen in hoofdzaak een geordende bloemlezing uit Böhme's geschriften, ten dele letterlijk vertaald, ten dele wat vrijer weergegeven. Daarnaast zijn ook verschillende reminiscenties uit vroegere mystieke schrijvers aan te wijzen, met name uit Tauler en Thomas à KempisGa naar eind(29.). Maar dit bundeltje is meer dan een bloemlezing. De compositie is ten eerste reeds Luykens eigen werk, al volgt hij in de grote lijn de bekende drie trappen van den mystieken opgang: de vrij-wording van het aardse, het schouwende leven en de mystieke vereniging met God. In die drie phasen heeft Luyken echter niet slechts didactisch den weg der bekering getekend, maar de geestelijke ontwikkeling die hij zelf in deze jaren had doorgemaakt. De betekenis van dezen bundel ligt dan ook, litterair, in de gedichten, bespiegelende en lyrische weergave van persoonlijke zielservaring. In het eerste emblema wordt ‘de ziele door de trek des Vaders opgewekt’ en daarmee begint haar eigen activiteit, de strijd ‘tegen Vleesch en Bloed’ (nr 2) - typische | |
[pagina 365]
| |
trek van het ascetisch dualisme die Luyken heel zijn leven eigen blijft. Dan ontwaakt, bij het aanschouwen van de schoonheid der natuur, in de verbaasde ziel dieper aandacht voor den Schepper: die zichtbare dingen zijn de uitwendige openbaring van de goddelijke wereld die de eerste in schoonheid verre overtreft. Dit is de nieuwe, door Böhme beïnvloede, visie van Luyken op de natuur, waarvoor hij reeds in de Duitse Lier zo gevoelig bleek; het begin van zijn mystieke natuursymboliek, een van zijn mooiste liederen uit dezen bundel. Die nog slechts intermediaire ontmoeting met God leidt tot zelf-ontdekking: ‘de ziele vindt zichzelven’ (nr 4), dwz. zij krijgt besef van den ontstellenden noodtoestand waarin zij verkeert door haar zonden. Twee deugden zijn nodig op den weg ter redding: de zachtmoedigheid (nr 5) en de nederigheid (nr 6). Als zij zich die heeft eigen gemaakt, wordt tot haar diepe verrukking ‘de ziele met Gods genade aangeblikt’, begin van de mystieke gemeenschap (nr 7), een moment slechts van doorbrekend licht, spoedig gevolgd door momenten van verlatenheid, waarin het schuldbesef benauwender opdringt (nr 8), ogenblikken van twijfel, waarin de ziel, ‘met booze gedachten aangevochten’, zich verdedigt met een beroep op ‘'t rein geweten’ (nr 9). Sterker wordt het verlangen naar de gemeenschap met Jezus, die nog door een muur van zonden wordt tegengehouden (nr 10). In nr 11 ‘smeekt de ziel om bevestiginge en opkweekinge haers geloofs’, om ‘vrucht der liefde, die de Godheid mocht behagen’. Zij klemt zich op ‘des werelds pelgrims weg’ vast aan Jezus alleen, wiens licht haar leiden zal door de duisternissen van dit leven (nr 12). Met inspanning van al haar krachten roeit de vastbesloten ziel ‘gestadig tegen den stroom der zonden’ op, wat alleen succes heeft als Jezus ‘de Wijze Stuurman’ het ‘roer des levens’ houdt (nr 13). Zo komt zij in de hogere phase van het ‘schouwende’ leven. Tot dieper inzicht gekomen, kan zij nu ook ‘veel hooge en dierbare waarheden tot stichting van haar naasten uitspreken’. Het lichaam met zijn begeerte verzinkt in slaap, maar 't ‘herte waakt op God en Goddelijke dingen’ (nr 14). De ‘verlichte’ ziel toont aan hoe God de zonden vergeeft ‘als Christus rijst in 't hert’ (nr 15). Zij symboliseert het wonder van de wedergeboorte (nr 16), weerlegt ‘den ouden Adam’ (nr 17), spreekt verrukt over de directe nabijheid van God, door Zijn aanwezigheid in het wedergeboren hart (nr 18); een van Luykens meest bekende liederen over de mystieke gemeenschap. De ziel is in wezen als een effen watervlak waarin de Zon, symbool voor God, zich weerspiegelt; zij is een ‘vonk van 't eeuwig vuur, doorschenen met Gods licht’. Die klare spiegel is vertroebeld door de zonden, maar zal weer gezuiverd worden door ‘een wille, uitgaande van het eeuwig Zielevuur’ (nr 19). Als kleine kern voedt zich die herboren ziel met Christus, ‘het brood des levens’ (nr 20): ‘zoo wordt de vuur'ge Ziel met nieuwheid overtogen, indien zij 't wezen Gods heeft waarlijk ingezogen’. Met den dood is die groei voltooid, dan als haar ‘het vleesch en bloed’ ontvalt, ‘is zij met | |
[pagina 366]
| |
Gods licht doorschenen, als 't ijzer met een heeten gloed’. Hoe zij dan ten hemel vaart, vraagt de scepticus? Wel, zij hoeft niet ten hemel te varen, want zij ‘is zelf de Tempel en de Hemel, waar God met zijnen glans in woont (nr 21). Daarentegen is de goddeloze ‘in handen van den helschen smid’ en zijn ziel is ‘een huis der zonden’ (nr 22). Daarom houdt de bekeerde ziel haar naasten waarschuwend voor ‘het onrustig zwerven en hoe zij tot ware rust zou mogen komen’ (nr 23). Met ontroering spreekt zij ‘over het werk der verlossing’ door Christus' verzoenend sterven (nr 24), een overpeinzing die de liefde tot Jezus verinnigt en verdiept. De wereld moge haar bedreigen door een ‘menigte van strikken en netten des Duivels’ (nr 25), de ware Ootmoedigheid is daartegen gevrijwaard en al die verzoekingen, die ‘ontspringen uit den grond van 't ongezuiverd herte’ branden als een louteringsvuur, waaruit de ziel met den dood verlost opstijgt (nr 26). Maar de ziel, tot deze diepere inzichten gekomen, stelt zich daarmee niet tevreden, en ‘begeert naar den aard der liefde, met haar beminde gansch vereenigd te zijn, en zich zelve in den goddelijken afgrond in te zinken als een druppel waters in de wijn’. Hier zingt Luyken in innige en hartstochtelijke liederen van de zaligende verbondenheid met God. Een prachtig liedje van volkomen overgave is nr 27. ‘De Ziele haren God vast aanklevende’. In nr 28 dient de allegorie van den rozenhof, waar de morgendauw de bloemen besprenkelt en de ‘geest des Heeren’ als een milde westenwind doorheen waait, om de verrukkingen van die gemeenschap te symboliseren. Nr 29 werkt het beeld van den waterdruppel die zich verliest in den roden wijn nader uit als symbool van de louter passieve overgave. Sterk voelt de ziel zich nu tegenover de Wereld, de strijd is gewonnen, de antithese tussen duisternis en licht volkomen (nr 30). Al het doen van de wereld is haar slechts verachtelijk kinderspel (nr 31). Ver boven de wereldse roemt zij ‘de geestelijke schoonheid’ (nr 32). Zij jubelt over den triomf van haar Koning, die over alle machten in hemel en aarde heerst (nr 33). Zij is nu bereid gelaten het lijden te aanvaarden uit Gods hand (nr 34), ja door het kruis, dat zij met vreugde opneemt, wordt de scheiding met de zondige creaturen dieper, maar inniger de gemeenschap met God (nr 35). Zo volgt zij het spoor van Jezus, en rust zij met jubelende liefde ‘op Jezus borst’ (nr 36), waar zij de ‘ware rust’ geniet. Haar hart is verzegeld met Jezus' naam (nr 37), haar betrouwen is enkel gelegen ‘in de wonden van Christus’. En onstuimig groeit haar verlangen naar den dood, om bevrijd te worden van de smartelijke gebondenheid in het lichaam, die nog steeds ‘als een oude muur’ staat tussen haar en haar geliefde. Maar reeds hoort zij daar achter kloppen ‘dat liefd'rijk hert, dat mensch wierd op de aarde / en de afgevallen Ziel tot erfgenaam herbaarde’. Als tenslotte ook die scheidsmuur vervalt, ‘dan smelt mijn geest als was in Jezus' liefde-vuur / Wij worden gansch vereend: wat hij is van natuur, / en van alle eeuwigheid, dat word ik van gena- | |
[pagina 367]
| |
de..’ Men heeft Luyken een pantheïstischen vrijgeest genoemd, een geestverwant van Spinoza, die radicaal brak met de grondgedachten van het ChristendomGa naar eind(30.). Dat is beslist onjuist. De titel van den bundel, de gehele opzet, de geschetste ontwikkeling der themata die steeds hun steunpunten hebben in de Schrift, bewijzen het ongerijmde van deze voorstelling. Zelfs de aanduiding ‘vrijzinnig’ werkt vanwege den modernen inhoud van dat woord verwarrend. Met al zijn bespiegelende betogen levert Luyken geen theologisch-dogmatisch systeem. Sterk subjectief gericht staat hij los van de kerkelijke instellingen, maar niet vijandig daartegenover. Als piëtistische vrome spreekt hij van zijn geloofsbevindingen, als gevoelsmens en als dichter, met een niet te onderdrukken jubel over zijn innerlijken rijkdom, maar ook om te stichten en anderen te bekeren. Achter zijn poëtische beelden en symbolische omschrijvingen waarmee hij de onuitsprekelijke werkelijkheden van het bovenzinnelijke leven tracht te benaderen en die, evenals bij alle mystici, bij oppervlakkige lezing licht misverstand wekken, schuilen weinig werkelijk nieuwe ideeën. In wezen sluit hij zich aan bij de Doperse opvattingen, ook wat betreft zijn markant dualisme van vlees en geest, de antithese van kwaad en goed, hel en hemel en zijn daaruit voortvloeiende ascetische strijd tegen de macht der zinnen. Als vele van zijn geestverwanten zoekt hij een bevredigende ‘verklaring’ voor het begrip der Drieëenheid, die hij als zodanig niet verwerpt. Een rationalist is hij in zake het geloof zeker niet. Ook hij worstelt met het probleem van den menselijken (vrijen) wil en de goddelijke genade bij het tot stand komen van de bekering. Uiteraard legt hij sterk den nadruk op de menselijke activiteit. Maar de ‘genade’ is een telkens terugkerend motief. Voor een scherp redenerend systematicus biedt hij vele aanvalspunten, maar hij ontsnapt hem voortdurend door zijn logisch ongrijpbare, de contouren vervagende poëtische dictie. Doch met de hele Christenheid belijdt hij positief de historische vleeswording van Jezus als Eeuwigen Zoon van God, diens kruisdood als verzoenend offer voor de zonden van het hele menselijke geslacht, de lichamelijke opstanding en hemelvaart, de absolute heerschappij van Christus en zijn te verwachten wederkomst. Dat blijkt uit zijn ‘Geestelijke Brieven’Ga naar eind(31.), maar deze themata keren ook herhaaldelijk in de volgende bundels terug, in bespiegelend, moraliserend didactische en lyrische gedichten. Het is niet mogelijk ze hier alle uitvoerig te bespreken, hoe zeer een dieper gaande analyse van Luykens poëzie, dan tot nog toe is verricht, naar inhoud en vorm, met het oog ook op de ontwikkeling van zijn dichterschap, gewenst zou zijn. Meer en meer wordt zijn vurige lyriek getemperd tot verzonken contemplatie, stille bepeinzing en leerzame, allegoriserende onderrichting, waaraan echter de stem van het hart niet ontbreekt. Dit gaat gepaard met een vereenvoudiging van de versstructuren. In hoofdzaak lyrisch ondanks de emblematische composities, zijn twee bundels: Voncken der Liefde Jesu (1687)Ga naar eind(32.) en Zedelijke en Stichtelijke Gezangen (1698)Ga naar eind(33.). Dominerende motieven zijn: | |
[pagina 368]
| |
de vergankelijkheid en bedriegelijkheid van het aardse leven, de natuur als beeld van het hemels paradijs, verlangen naar de eeuwigheid, een duizelingwekkende inblik n de oneindigheid en een pure genieting van Gods overweldigende liefde en gemeenschap. Op deze themata zingt Luyken, nooit moede, zijn zuiverste liederen, in reine, lichte tonen, met een ranke en toch gebonden beweging, brede, nooit zware en nimmer pathetische, maar transparante zinsstructuren, die met hun stijgende aanlopen, open vormen en uitbreidingen luchtig glijden over de prosodische grenzen, hele reeksen van versregels samenvoegend tot grote gehelen; etherische liederen, zo simpel van taal en toch zo verheven en melodieus, bekoorlijk door natuurlijke en steeds weer verrassende beelden en symbolen, een vaste en tegelijk ijle plastiek als van zijn fijn-gelijnde, naar lichte verten uitwijkende, etsen. Dit zingen lijkt bij Luyken de meest vanzelfsprekende uiting geworden. Het volgt de rustige, diep indringende bespiegelingen, de stille jubelingen van het popelend hart, de extatische verrukkingen, met een gemak of het zo maar vanzelf gaat, een rustig op en neer gaande ademhaling, een statig bewegen, een soepele wiekslag, sneller gaande in het begin der regels en weer trager vloeiend door de sonore, slepende rijmen. Om een enkel voorbeeld te noemen: hoe verrast de beeldende vergelijking van de dalende en rijzende putemmers in nr VII - typerend die gewaagde overgang van een alledaags gegeven naar de meest verheven, geestelijke symboliek - hoe liefelijk is het verlangen naar de eeuwigheid uitgedrukt in nr 3 ‘'t Verborgen goed, trekt ons gemoed’, nog boeiender en meeslepender in dat prachtige kosmische lied ‘'t Is wonder’, bij aanschouwing van den sterrenhemel, en onstuimig in ‘Noch ver, noch wijd’ beginnend met ‘Waar woont mijn God, mijn lief, mijn overschoone? / Zouw 't hier niet zijn, waar zou hij anders woonen? / O Middelpunt der eindelooze eeuwigheid / Die 't middelpunt mijns levens-cirkel zijt! - Een door Luyken zeer geliefd beeld voor God is het licht. In velerlei variaties heeft hij het toegepast, maar op een van de schoonste wijzen in het slotgedicht op den rijzenden dageraad ‘Het word haast dag’. Daarop volgt dan nog die merkwaardige ‘Nazang’, een stoute poging om met concrete beelden, ten dele ontleend aan Böhme, aan de Middeleeuwse mystici en aan de Openbaring, een schets te leveren van het hemelse leven. Natuurlijk moet men die beschrijvingen niet letterlijk opvatten. Typerende kenmerken van Luykens barokken stijl zijn: de vocativische vormen, waardoor een innig contact gelegd wordt tussen dichter en aangesproken object, de variaties door relatieve zinnen en bijstelling, dikwijls geschikt tot een climax, de superlatieven en uitroepende zinnen, de proleptische uitheffing van het psychologische subject, de stijgende structuur der zinscomplexen. Voorkeur heeft Luyken voor het gekruiste rijm of de zesregelige combinatie paar-kruisrijm (aabccb en variaties). Groter afwisseling bestaat in ‘Voncken’ en vooral in de Zed. en Sticht. Gezangen. In de emblema- | |
[pagina 369]
| |
tische gedichten treedt gaandeweg versobering van den vorm in; dan wordt ook de jambische viervoet de toonaangevende maat. Maar de levende syntactische structuren behoeden ook zijn didactische verzen voor verstarring. Ik kan niet nalaten ter illustratie althans één gedicht in zijn geheel te citeren: nr VI uit ‘Voncken’ ‘Het tweede is beter’, waarin het beeld van de brandende kaars als uitgangspunt dient. De zin groeit gaandeweg in omvang, in de opgaande beweging van het gedicht, een voortgaande verdubbeling van den strophischen grondvorm: eerst twee plus twee regels (abab), dan vier die nauwer syntactisch gevoegd zijn, dan acht, waarmee het beeld voltekend is; een terugkeer tot de grondstructuur, tweemaal twee verzen, vormt den overgang naar de bespiegeling, die daarna in een vervoerde beweging uitgolft over zestien regels, de stijging naar het goddelijk licht! Twee gepaard rijmende regels, gebed op den drempel der eeuwigheid, sluiten het gedicht. Het is meteen een sprekend voorbeeld, hoe in deze poëzie van Luyken de moralisatie opgenomen is in den lyrischen jubel: men lette op den meeslependen, tot instemming nodigenden vraagvorm. Ja Lichter! of wy u niet hoorden,
Wy zien wat uw gestalte doet;
En uit uw werkelyke woorden,
Verstaan wy u, in ons gemoed:
Gy sterft, om uit uw dood te geeven,
Terwyl uw duister lyf verdwynt,
Een beter, schoonder, fynder leven,
Dat uit uw ondergang verschynt.
En of wy 't niet met onze handen
Begrypen, als uw wezentheid,
Daar 't zoete licht, door 't vuurig branden
Zich in de kamer uit verbreid,
Noch zyt gy beter voor de zinnen,
En aangenaamer in ons hart,
Zo dat wy, door 't verliezen winnen,
En krygen helder wit, voor zwart.
Als zo de stomme dingen spreeken,
Hoe zouden wy niet wys'lyk zyn!
En luist'ren na haar krachtig preeken,
Zo helder als de zonneschyn.
Waarom en zouden wy niet sterven?
Aan onze valse levens aard,
Vol duisternissen en verderven,
Zo aangebooren, als vergaard:
Op dat wy, door dat grof verliezen,
Verkrygen fynder levens Geest,
Veel aangenamer in 't verkiezen,
Als de eerste lompheid is geweest
Wiens onbetastelyke wezen,
Het gryp'lyk overtreft, zo veer,
Als 't licht, dat uit de kaars verreezen,
Veel schoonder is als was, of smeer:
| |
[pagina 370]
| |
En wy in Gods genadige oogen,
Verschynen, als een vriend'lyk licht,
Dat dood, en duisternis ontvloogen,
Mag staan voor 't heilig aangezicht.
Ach! Eeuwige oorsprong van ons leeven,
Wilt ons uw kracht en wysheid geeven.
In deze ‘Vonken’ is de strophische grondvorm door de syntactische structuren doorlopend vervaagd. In de Zedelijke en Stichtelijke Gezangen daarentegen, die inderdaad bedoeld zijn om gezongen te worden, blijft de strophevorm gehandhaafd. Het emblema karakter is hier ook zwakker. De bundel, in zijn laatste samenstelling - hij werd tweemaal herdrukt en uitgebreid - bevat slechts 23 prenten, waarom heen vele liederen zijn gegroepeerd, in grote verscheidenheid van structuur. Hierin vindt men gedichten die tot de schoonste barokke geestelijke lyriek behoren, op Christus' geboorte, op Zijn tot navolging wekkend leven van liefde en opoffering, op Zijn lijden en overwinning, maar ook de tederste en onstuimigste uitingen van wederliefde, gezongen door het bevrijde mensenhart. Naast deze lyriek schreef Luyken een hele serie voornamelijk op lezing en stichting gerichte emblemata-boekjes. De meest alledaagse zaken zijn hem geschikte aanleiding om de aandacht der mensen te trekken tot de hemelse dingen. De Spiegel van het Menselijk BedrijfGa naar eind(34.) vertoont ‘honderd verscheiden ambachten’, door Luyken en zijn zoon Caspar ‘konstig afgebeeld’ en ‘met Godlijke spreuken’ (nl Bijbelteksten) en zesregelige ‘stichtelijke verzen verrijkt’ (1694). De Lof en Oordeel van de werken der Barmhartigheid (1695)Ga naar eind(35.) wekt door prent en vers op, om de zeven plichten van den Christen (Matth. XXV) in practijk te brengen. Een mooie bundel is Beschouwing der Wereld (1708), weer ‘honderd konstige figuren’ maar met omvangrijke bespiegelende en moraliserende gedichten. De beelden zijn ontleend aan alle aspecten van de wereld en de natuur: de elementen, natuurverschijnselen, landschappen, het plantenrijk, de delfstoffen, rivieren en zeeën, weersgesteldheden, delen van den dag, jaargetijden, het dierenrijk, de door de natuur veroorzaakte rampen, en ten slotte de mens, naar zijn leeftijden en lichamelijke gesteldheden. In De onwaardige Wereld (1710) echter wordt in vijftig zinnebeelden de mens getypeerd en gecritiseerd in zijn geestelijke en sociale gedragingen en tot deugden aangespoord. De themata zijn abstract, de prenten symbolisch. Meer reëel weer is de zeer gevarieerde bundel De Bijkorf des Gemoeds (1711), vol levendige beeldjes uit het menselijk leven en wijze lessen. Het lyrische element, dat in den vorigen bundel nog nu en dan opleeft, is meer en meer verstomd. Dat geldt vooral ook voor den moraliserenden bundel, Het Leerzaam Huisraad (1711). In 1712, het jaar van Luykens dood, verschenen ook zijn van bijschriften voorziene bijbelse prenten De Schriftuurelijke Geschiedenis, en het eenvoudige bundeltje De Menschen Begin, Midden en Einde waarin het kind in zijn ‘bedrijf en | |
[pagina 371]
| |
aanwas’ dikwijls met enkele regeltjes zo fijntjes is getekendGa naar eind(36.). Er is een grote verscheidenheid in deze emblemata, niet alleen naar het thema en motief, ook naar den vormGa naar eind(37.). Er zijn heel korte, puntig geformuleerde en ook breedvoerige betogen en beschouwingen. Vele zijn tweeledig gebouwd op een vergelijking met een toepassing, andere zijn vanaf het begin allegorisch en symbolisch. Dikwijls boeit de fijne plastiek, de trefzekere uitbeelding der werkelijkheid, van de natuur en het menselijk leven, door een gelukkige samenwerking van prent en vers van den zelfden kunstenaar. In Luykens kunst keren verschillende trekken van de 17e eeuwse litteratuur terug in een verfijnden, edelen vorm: een vergeestelijkt realisme, een milde moralisatie, en een verinnigde mystieke lyriek, - de verstilde barok. | |
Litteratuur en aantekeningenWillem SluiterAan Sluiter is tot nog toe weinig aandacht gewijd. De handboeken vermelden hem niet (Walch) of nauwelijks (Prinsen, Knuvelder). Kalff (IV, 502) vond bij hem ‘slechts zelden poëzie’; Te Winkel gaf een objectief overzicht van zijn werken, zonder innerlijke benadering; Karsemeyer (Panorama, blz. 217) noemt slechts twee bundels en typeert hem onvolkomen. Een beknopte studie wijdde aan hem W.H. Heuvel, Willem Sluyter van Eybergen. Een behoorlijke bibliografie van zijn vele, herhaaldelijk gedrukte bundels bestaat er niet. | |
[pagina 372]
| |
Jodocus van LodensteynHet boek om Van Lodensteyn te leren kennen als theoloog en predikant - noodzakelijk voor juiste waardering van zijn poëzie - is P.J. Proost, Jodocus van Lodensteyn, een kerkhistorische studie; diss. Leiden 1880 (uitg. J. Brandt en Zoon, Amsterdam). Voor zijn poëzie zie behalve Proost: S. Gorter, Lodensteyns Liederen, De Gids, 1868 II, 323 (Letterkundige Studiën I, 131 vlgg.). Een bloemlezing uit Lodensteyns werk, met inleiding, gaf M.J.A. de Vrijer, Uren met Lodenstein, Baarn 1944. - Litt. over enkele details in aant. 28, 29. |
|