Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
3. Christo-centrische poezieIN DIT HOOFDSTUK WORDT EEN DRIETAL DICHTERS, Jeremias de Decker, Joachim Oudaan en Herman Dullaert, behandeld als afzonderlijke groep, omdat hun dichtwerk dat betrekking heeft op Christus' strijd, lijden en overwinning litterair ver uitgaat boven de stichtelijke poëzie van het vorige hoofdstuk, al kwamen daar wel eens gelijksoortige motieven ter sprake. De belangrijkheid en veelzijdigheid van hun poëtisch werk vraagt bredere aandacht dan het tot nog toe in de handboeken is te beurt gevallen. Daarmee geef ik toe dat zij nog andere gedichten geschreven hebben dan de titel van dit hoofdstuk doet verwachten. Vooral bij De Decker en Oudaan springt dit in het oog. Maar zonder af te dingen op de betekenis van dat andersgerichte dichtwerk, ben ik van mening dat zij in hun Christo-centrische poëzie hun hoogste kunnen tonen. Vooraf gaat een korte beschouwing over het werk van den predikantdichter Franciscus Martinius, omdat diens hoofdwerk, hoewel het de hoogte van dat der drie genoemde jongere dichters niet bereikt, daarvan door stof en model als prototype kan worden beschouwd. Martinius, die naar zijn vader ook Frans Marten van Lunenborch kan genoemd worden, was in 1611 te Kampen geborenGa naar eind(1.). De stedelijke magistraat liet hem als haar alumnus school gaan bij den Rector Joh. Wilh. Windbeiel (1627), waar hij degelijk onderwijs kreeg in de klassieken. In 1631 ingeschreven als student te Leiden, verdiepte hij zich aanvankelijk meer in de studie der letteren dan in die der theologie, waarvoor hij bestemd was. Grote bewondering kreeg hij vooral voor Heinsius. In 1635 teruggeroepen naar Kampen vóór hij zijn theologische studiën had voltooid, werd hij aangesteld tot docent aan de Latijnse school, waar hij zelf leerling was geweest. Het onderwijsgeven beviel hem slecht en onder de hand maakte hij zijn studie in de theologie af, zodat hij eind 1636 zijn examen kon afleggen. Vervolgens beroepen te Epe, kon hij daar, vanwege strubbelingen in de gemeente, eerst eind 1638 zijn intrede doen. Hij woonde er jarenlang met zijn moeder, trouwde twee jaar na haar dood, in 1646, en overleed er in Jan. 1653. Met verschillende studievrienden en geleerden onderhield hij vanuit de Epense pastorie betrekkingen en wisselde hij brieven, vooral ook met zijn oud-rector te Kampen. Na zijn dood bezorgde | |
[pagina 266]
| |
zijn vrouw de uitgave van zijn Epistolae ad amicos (1653), interessante en belangwekkende bronnen voor de kennis van zeden en gewoonten van dien tijd, rijk aan allerlei bijzonderheden aangaande bekende personenGa naar eind(2.). Een van zijn intiemste vrienden was Goddaeus, predikant in de naburige gemeente van Vaassen, wiens verstheorie we in het vorige hoofdstuk besprakenGa naar eind(3.). Deze introduceerde zijn collega bij Hooft en bracht hem in kennis met andere Amsterdamse dichters en geleerden, o.a. met Barlaeus en VossiusGa naar eind(4.). Het vroegste gedicht dat met waarschijnlijkheid aan Martinius kan worden toegekend is een lofdicht op de verovering van Den Bosch (1629): ‘Rey der Hollandtsche ofte Bataviersche Maeghden’Ga naar eind(5.). In 1631 verscheen van hem een satirisch gedicht Dier AlGa naar eind(6.), geheel in den vorm en stijl van Huygens ‘Uytlandige Herder’ en in strekking verwant met diens ‘Costelijck Mal’. Eerst uit een ‘Camper herderjongen’, de dichter zelf, in een serie Huygeniaanse strophen, zijn klachten over de zware tijden, vooral vanwege den inval der Spanjaarden op de Veluwe. Dan, in de eenzaamheid buiten de stad, stemt hij zijn lier tot een bittere satire in alexandrijnen op de hebzucht en het egoïsme der mensen, de eigenlijke oorzaken voor ‘de grimmigheyd des Hemels’. Ten slotte keert hij terug tot zijn strophischen vorm. Dan blijkt dat zijn gedicht een Oudejaarsoverpeinzing is en uit hij heilwensen voor het komende jaar, gericht tot zijn geboortestad en haar zustersteden Zwolle en Deventer. Meer zelfstandigheid toont Martinius in zijn latere gedichten, voor zover ze bewaard zijnGa naar eind(7.). In het mooi uitgevoerde bundeltje ‘Gedichten’ (1729), jaren na zijn dood verzameldGa naar eind(8.), vindt men behalve een inhuldigingsgedicht op de ‘Geldersche Academy tot Harderwijk’, een negental puntig berijmde anecdoten als ‘kluchtige en zinrijke Deuntjes’, enkele gebedsliederen voor morgen, middag en avond en dan, waar het hier speciaal om gaat, zijn Treurgedicht over 't Lijden en Sterven van onsen Heere Jesus Christus. Martinius had het reeds in 1644 voltooid en in 1645 te Kampen uitgegeven; in 1649 verscheen een tweede druk te AmsterdamGa naar eind(9.). Ik vermeld het hier omdat dit gedicht vermoedelijk De Decker heeft geïnspireerd tot het schrijven van zijn ‘Goede Vrijdag’, voor 't eerst gedrukt in 1651. Er zijn namelijk overeenkomsten, te opvallend om toevallig te kunnen zijnGa naar eind(10.). De stof is dezelfde, maar ook ten dele de wijze van behandeling. Er zijn ook verschillen. Evenals De Decker verdeelt Martinius zijn stof over negen taferelen. Tot in het vierde tafereel lopen de gedichten parallel. Dan gaat De Decker zijn eigen weg. De gebeurtenissen voor het Sanhedrin, voor Pilatus en Herodes, de geseling en bespotting van Jezus behandelt Martinius in vier taferelen. De Decker, door andere groepering, in drie. De gang naar Golgotha is bij hem geen afzonderlijk tafereel. Daardoor wint hij twee eenheden, die hij gebruikt voor de begrafenis en de opstanding. Martinius eindigt met Jezus' sterven. De behandeling door De Decker is in vele onderdelen breder uitgewerkt, emotioneler, heviger barok, feller van | |
[pagina 267]
| |
woord, beeld en klank; de belichting van het lijden schriller en aangrijpender. Martinius' versvorm blijft doorgaans rustig en evenwichtig, is zelfs meermalen wat vlak. De zinnen zijn weinig gecompliceerd en houden zich gewoonlijk binnen de versbegrenzingen, meelopend met den gangbaren alexandrijnenbouw (aabb), enjambementen en versbreuken zijn zeldzaam; de caesuur valt syntactisch meestal midden in den regel. In tegenstelling met Martinius, die voor alle taferelen den alexandrijn handhaaft, kiest De Decker voor iederen zang een ander versschema. Maar evenals in de Goede Vrijdag, vinden we reeds bij Martinius die typisch barokke mengeling van subjectieve elementen in het verhaal, alsof de dichter persoonlijk aanwezig is bij het gebeuren, die verwijtende, bestraffende verontwaardigde uitroepen en aanspreekvormen tot de personen in het verhaal, en aan het einde van een zang meermalen het motief van persoonlijk schuldgevoel. Epiek, lyriek en meditatie dooreen. Aan den enen kant houdt Martinius zich dichter aan den epischen tekst, aan den anderen kant legt hij groten nadruk op de commentariërende beschouwingen, met veel verwijzing naar Oud-testamentische profetische en typologische gegevens. Hoe sterk dit laatste bij hem voorzat, blijkt uit den oorspronkelijken titel ‘Treurgedicht tot verklaringe over 't lyden etc.’. Hoewel Martinius' gedicht litterair achterstaat bij de Goede Vrijdag, en hier en daar zelfs zeer zwakke plekken vertoont, ontroeren verschillende passages door sobere gevoelige uitbeelding. De mooiste taferelen zijn de gang naar den kruisheuvel en de kruisiging. Als een afzonderlijk gedicht volgt na dit treurlied nog een titelloos gedicht in alexandrijnen op Joh. 19:34, op het doorsteken van Jezus' zijde, met meedogende verontwaardiging gericht tegen den schendenden soldaat, een brokje van Martinius' beste lyriekGa naar eind(11.). Het plan op dezelfde wijze in taferelen ook de ‘Triumphe der Opstandinge van onsen Heilant Jesus Christus’ te bezingen, heeft Martinius niet meer kunnen volvoeren. Hij is midden in het vijfde tafereel, de ontmoeting van Magdalena met den verrezen Heiland, blijven steken. In het eerste zijn de treurende discipelen getekend, met een eigenaardigen dialoog tussen Maria en Simon, gestoord door de aardbeving die de opening van het graf aankondigt; in het tweede gaan de eerste vrouwen naar het graf; in het derde Petrus en Johannes; terwijl het vierde handelt over de vlucht van de soldaten en het leugenbericht der Joden. Deze taferelen staan litterair niet op de hoogte van die in het vorige gedicht. De lange betogende uitweidingen vallen meermalen buiten de sfeer van de epische stofGa naar eind(12.). | |
[pagina 268]
| |
Jeremias de DeckerOnder de ‘kleinere’ dichters van de tweede helft der zeventiende Eeuw is Jeremias de Decker een bescheiden figuur, als dichter en als mens, ingetogen en teruggetrokken, aarzelend bijna om voor het voetlicht te komen, levend echter uit een stille innerlijke kracht, die gevoed werd door een rijke, uit zelfstudie verkregen, kennis van de klassieken, van oud-Christelijke schrijvers, van den Bijbel en van velerlei geschiedkundige werkenGa naar eind(13.). Rustig en evenwichtig, had hij een open belangstelling voor het menselijk leven en een critischen kijk op het maatschappelijk gebeuren rondom, waarvan wij den neerslag vinden in satirische en moraliserende gedichten. Overheersend in zijn werk zijn wel de reacties van een fijnafgestemd gevoel ernstig met soms een neiging tot het weemoedige, niet zwaartillend toch, omdat hij gedragen werd door een blij geloof. Soms verbergt hij zich achter een ijl scherm van humor en ironie, maar in bepaalde gevallen reageert hij met een onverwacht hevige of zelfs heftige bewogenheid. Gezien zijn leeftijd behoort hij feitelijk tot de eerste helft der zeventiende eeuw, in die periode was hij ook litterair reeds werkzaam, maar zijn publicaties dateren eerst vanaf 1650. Zijn werk, dat naar omvang en motieven beperkt is, beweegt zich buiten de klassicistische sfeer. Het behoort, voor een deel, tot de beste Christelijke baroklitteratuur. Zijn levensverhaal is kort en sober. Beide ouders waren afkomstig van Antwerpen; zij waren vanwege geloofsvervolgingen uitgeweken naar Dordrecht, waar in 1609 Jeremias als oudste zoon werd geboren. In 1616 vestigde het gezin zich in Amsterdam. Aanvankelijk was de vader, Abraham de Decker, ‘cruydenier’ dwz. handelaar in specerijen; sedert 1620 echter staat hij vermeld als ‘makelaar’, wonende op de Keizersgracht. Het was blijkbaar een leven van hard werken en dikwijls financiële zorgen, gezien de inlichtingen daarover in Jeremias' gedichten. De vader was echter een ijverig en plichtsgetrouw man, werkzaam tot op den ouden dag, het voorbeeld van een zorgzamen huisvader. Volgens Brouerius van Nidek, den levensbeschrijver van zijn zoon, was Abraham de Decker van adellijke afkomst. In 1601-04 heeft hij deelgenomen aan de heroïeke verdediging van Oostende, maar daarna zich blijkbaar aan den krijgsdienst onttrokken. Groot was zijn belangstelling voor geschiedenis, niet alleen die van eigen land, maar ook die der Romeinen. De Roomsche Historie van L. Julius Florus heeft hij uit het Frans vertaaldGa naar eind(14.). Zijn veelzijdige kennis en de wijze waarop hij zijn huisgenoten daarin liet delen, zijn oprechte godsdienst en deugdzaamheid hebben op Jeremias een diepen indruk gemaakt. Diens eigen geestelijke en verstandelijke ontwikkeling is zonder twijfel geleid en gestuwd door den vader, aan wien hij innig gehecht was en dien hij eerbiedig bewonderdeGa naar eind(15.). Dit kalme leven, geconcentreerd op het dagelijkse werk, beroerd slechts door algemeen voorkomende gebeurtenissen | |
[pagina 269]
| |
- huwelijk, geboorte, vertrek naar verre landen, dood van vrienden en verwanten - afgewisseld door lectuur en bespiegeling, zal menig buitenstaander vlak en eentonig voorkomen. Jeremias heeft geen deel genomen aan het maatschappelijk leven anders dan door zijn werk als makelaar, in de schaduw van zijn vader. Openbare ambten in staat en kerk heeft hij niet bekleed. Getrouwd is hij niet. Misschien verhult het teer weemoedige sonnet Op de doot van Iemant een jeugdliefde, die hij heel zijn leven, zonder er zich verder over te uiten, trouw is gebleven. Maar meer dan een gissing is dit nietGa naar eind(16.). Persoonlijke erotiek vindt men in zijn gedichten nergens, hoewel hij het huwelijk hoog stelt en nagedacht heeft over de positie van de vrouw; de bruiloften van vreemden en familieleden bezingt hij traditie-getrouw. Zijn ouders overleefde hij slechts enkele jaren: in 1666 stierf hij, 57 jaar oud. Een deel van zijn letterkundig werk, dat na 1650 werd uitgegeven, dateert uit vroegere jarenGa naar eind(17.). Waarschijnlijk begon hij, gelijk velen in zijn tijd, zich in het schrijven van Nederlandse verzen te oefenen door vertalingen uit het Latijn. Een van die oudste pogingen is zijn vertalende bewerking van Buchanans drama ‘Baptistes of Dooper, treurspel’. Hij heeft het origineel scherper ingedeeld naar de eisen van een vijfdelige tragedie, met inachtneming van de wetten der eenheid; vooral het vierde en vijfde bedrijf heeft hij met het oog daarop verschikt en op sommige punten uitgebreid. Niet al deze veranderingen voldoen uit dramatisch oogpunt. Een speelbaar stuk is zijn Baptistes niet geworden. En daarna heeft De Decker zich niet meer met het dramatische genre bezig gehouden. Zijn vertalingen van gedichten of fragmenten van klassieke schrijvers, ten dele getrouw het origineel volgend, ten dele in vrijere bewerking, bewijzen zijn volledige beheersing ook van moeilijk Latijn en zijn vermogen de gedachten uit kernachtige klassieke poëzie in goedgebouwde Nederlandse verzen uit te drukken. Dat in zijn vertaling van een zestal carmina van Horatius, hoe nauwkeurig hij ook den gedachte-inhoud handhaaft, niettemin veel verloren gaat aan fijnere nuancen in sfeer en tekening, zodat door zijn omschrijving visueel zelfs sterk verschillende beelden ontstaan, ligt voor de hand. Het zakelijk beknopte, in twee regels samengedrongen lentebeeld van ‘Diffugere nives, redeunt iam gramina campis / Arboribus comae’ geeft een heel anderen indruk dan het omslachtige en gekleurde: ‘De grijse sneeuw heeft nu de wijck genomen, / Het sachter lente-weer / Kleed alle veld in 't groen, geeft allen boomen / hun blader-vlechten weer’Ga naar eind(18.). Minder hinderlijk is dat in vertalingen van betogende, satirische of bespiegelende gedichten, als van Lucretius (‘In tbegin zijns tweeden Boeks’): ‘'t Is zoet van strand te zien of van geruste zee / Des Stiermans worsteling met wind en wilde zee’, of vooral van Persius, die hij vrij navolgt in ‘t Vierde Schimpdicht, waer in Socrates, uitvarende tegens Alcibiades, de vermetele onwetenheit der jongelingen berispt, der zelver brassery, pronkery, ydele laetdunckenheit en | |
[pagina 270]
| |
verwyfde ydelheit een luttel doorstryckende’, of ook van Juvenalis, wiens 14e satire ‘Aen Fuscinus’ hij navolgt, een hekeling van ouders die door hun wangedrag hun kinderen een slecht voorbeeld geven, en waarin vooral de geldgierigheid wordt berispt. Deze motieven keren straks herhaaldelijk terug in De Deckers eigen gedichten. Vermeldenswaard is hier verder zijn goede weergave van de hymne ‘De Epiphania’ (Sterre der Oosterwijzen) door Prudentius, den Christendichter uit de 4e eeuw, en van Moretus' hymne ‘In die sanctae Trinitatis’ (Gesang aen de Heylighe Dryeenigheyd), uit de 16e eeuw. Geheel in de lijn van de traditie der protestants-religieuze dichtkunst der zeventiende eeuw liggen zijn berijmingen van enkele Psalmen en de dichterlijke bewerking van de Klaagliederen van Jeremia. Zijn verontschuldiging (Rijm-oeffeningen 1659) dat het slechts ‘onrype fruiten’ zijn, ‘gepluckt van myne toen noch zeer jonge en byna kinderlycke jaren’, behoeft ons er niet van te weerhouden zijn bewerking af te wegen tegen de herdichtingen van dezelfde stof door andere schrijvers. De vergelijking met Carel van Mander is moeilijk vanwege het grote tijdverschil, zodat De Decker, gezien de ontwikkeling die de poëtische vormen sinds het begin der Nederlandse renaissance hebben doorgemaakt, in heel wat gunstiger omstandigheden verkeert. Van Manders weergave, die meermalen het midden houdt tussen vers en rhythmisch proza, heeft met haar vele versbrekingen en verrassende enjambementen, ondanks de nog stugge en onbeholpen vormgeving, haar eigen bekoring van vroeg-renaissancistische poëzie. Moeilijk kan men dan ook zeggen, dat De Decker hem heeft ‘overtroffen’Ga naar eind(19.). Wel gaat zijn berijming uit boven die van Willem Sluyter en Dirk Smouts, die na hem komen, nauwelijks boven die van Laurens Bake. Maar bij Revius' meesterlijke herschepping van de Klaagliederen, die waarschijnlijk slechts kort aan zijn bewerking voorafgaat, staat hij verre achter. Op zichzelf is het niet zo belangrijk dat hij van ieder hoofdstuk slechts één zang maakt, terwijl Revius de eerste vier hoofdstukken ieder, op grond van den inhoud, in tweeën snijdt; ook niet dat hij andere ‘wijzen’ hanteert. Maar toch komt daarin reeds ten dele zijn achterstand uit. Revius' bewerking is rijker aan afwisseling en verfijnder van techniek. De Decker mist ook diens vurig temperament. Zijn vers is minder muzikaal, en zwakker van expressie. Revius is losser van den tekst, maar beleeft tegelijk dieper de sfeer en de wisselende stemmingen van het origineel. Zijn beeld- en taalvorm is eigener dan die van De Decker, die getrouw de tekst volgtGa naar eind(20.). Niettemin bevat De Deckers bewerking goede passages. Dat is ook het geval met zijn vijf Psalmberijmingen (Ps. 8, 16, 90, 103 en 116). Vooral in ps. 8 en 16 kan hij de vergelijking met Marnix en Vondel doorstaan. Het eerste boekje waarmee De Decker voor den dag kwam, was een bundeltje met driehonderd Puntdichten (1650), later uitgebreid tot ruim zevenhonderdGa naar eind(21.). Daarmee volgt hij het klassieke genre der epigrammata, | |
[pagina 271]
| |
gedeeltelijk zelfs levert hij er bewerkingen in van klassieke gegevens. Maar voor een groot deel bestaat zijn werkje toch uit eigen vondsten in eigen formuleringen. Dat ze ook naar den geest een eigen cachet dragen, is De Decker zich bewust, blijkens zijn bericht aan den lezer. Bij hem moet men niet in de eerste plaats kwinkslagen verwachten in puntigen vorm, geen geestigheden voor de grap zelf, geen vluchtige woorden die wegklinken in een lach. Hij speelt niet met den vorm om dat woordenspel zelf, zoals de vernuftige Huygens graag doet, want, zegt hij ‘ick volge mijne nature, heel goed jocks en ben ick niet’, en van ‘Martiaelsche vuiligheden’ is hij een ‘doodvyand’. Dat wil niet zeggen dat steeds de glimlach ontbreekt. Hij weet bv. het grapje over het geleende geld dat nog steeds niet is terugbetaald (Op Gallio, I, 413) aardig in te kleden. Maar zijn lach klinkt zelden gul en van harte. Schamper vermaakt hij zich met het leed der Venusjagers (Op Iemand, I, 436); licht ironisch is zijn in de kern ernstig advies ingekleed aan den rijken Bassus (II, 116), die met zijn geld geen raad weet: ‘Leg uwen rykdom aen ten nutte van den armen; / Dat's geef hem mildelyk op woeker aen den geen' / Die nimmermeer bedriegt, en hondert geeft voor een’. Zelden veroorloofde hij zich een, althans voor onze oren, onkiese grap, zoals ten koste van de Roomse geestelijken (Op Paep Labullus, I, 431). Doorgaans is zijn toon ernstig, zoekt hij naar bondige vormen voor diepzinnige gedachten. Zijn epigrammen bevatten dikwijls bestraffingen van verkeerde menselijke eigenschappen, van wangedrag of maatschappelijke mistoestanden, waarbij De Decker angstvallig ververmijdt persoonlijk te worden. Vele puntdichten zijn aansporingen tot deugd, of geven levenswijsheden en inzichten gegrond op de Schrift. De versbouw is gewoonlijk de alexandrijn; de omvang van het puntdicht varieert van twee tot zelden meer dan twaalf regels. Typerend voor zijn levenshouding is Schildwacht (II, 195). Diep doordrongen is hij van Gods majesteit, als schepper van al het bestaande. In twee regels stelt hij Hem buiten en boven het bereik der mensen: ‘Onmetelyk is God, hy meet'et all alleen: / Ontelbaer is ook God, want hy is maer alleen’. Treffend is daartegenover de beperktheid van den mens uitgedrukt in ‘Horizont der ziele’ (II, 118). En telkens klinkt ook door het besef van vergankelijkheid, zoals in ‘Gelyk de Os voor de byl’ (II, 109), of in ‘Homo pomo similis’ (II, 87): ‘Wy menschen storten neêr gelyk de fruiten doen: / d'Een sneuvelt ryp en grys, en d'ander wrang en groen’. Vergelijk ook ‘Tyds geweld’ (II, 86). De onderscheiding van goede en slechte mensen wordt scherp belicht door een korte, nuchtere notitie, die echter waarschuwend tot nadenken dwingt: ‘De Dood, der boozen schrik, der vromen toeverlaet / Is aller quaden end, of een onendlyk quaed’. Tegenover Epicurus, den materialist, zoals De Decker hem ziet, wijst hij op de grootse harmonie der schepping, maar als conclusie voegt hij hem ook toe: ‘als ghy met welgevallen / Dit alles (zeg ik) ziet, en ziet nochtans in allen / Gods goedheid, mogentheit | |
[pagina 272]
| |
en diepe wysheid niet, / Zoo zyt ghy, botte beest, niet waerdig dat ghy 't ziet’. Heftig preekt hij tegen de wellust, tegen tweedracht, tegen onbarmhartigheid. Als vele zeventiende-eeuwse moralisten zoekt hij het ‘evenwicht’ (De Deugd in 't midden, II, 121), maar een Stoïcijn is hij niet: ‘want zonder tochten, vrind, zou in de ziel de reden / zoo nut zyn, als in 't schip de stierman zonder wind’ (Aen zekeren Stoicus, II, 110). ‘Waere vrede’ is alleen te veroveren in de ‘heilige oorlogh’ tegen de zonden (II, 193). Maar Christus is tenslotte degene die zonde en dood volledig heeft overwonnen (II, 69). Bij de puntdichten sluiten wat bondigheid van vorm betreft aan de Bijschriften op AfbeeldingenGa naar eind(22.). In die op de ‘Graven van Holland’ heeft hij Scriverius nagevolgd, een serie die hij voortzet met de ‘Prinssen van Oranje’. Aardig zijn ook epigrammen op ‘De vier deelen der Aerde’, waarin een critische noot op de hebzucht der Europeanen niet ontbreekt, zoals in hetgeen ‘America’ concludeert: ‘Ick heb Euroop met goud en zilver zonder maet / Tot berstens toe vervult; maer, leider! niet verzaet’. De neiging tot satire is reeds meermalen gebleken. Er zijn twee motieven die heftige reacties in De Decker opriepen. Ten eerste was hij, bij al zijn verlangen naar vrede en eensgezindheid en afkeer van godsdienstige twisten en haarkloverijen, hartstochtelijk anti-rooms. Hier verloochende Jeremias zijn afkomst niet. Die gezindheid alleen op zijn afkomst te schuiven, zou zeker onjuist zijn. Wel degelijk spreekt hier een sterke reformatorische overtuiging. In zijn puntdichten richtte hij verschillende pijlen tegen de Roomse Kerk. Maar ongemeen fel is hij in enkele grotere gedichten. ‘Romes oude ijver in Piemont vernieuwt’ is de uiting van diepe verontwaardiging en afschuw over de vervolging van de WaldenzenGa naar eind(23.). Met hartstochtelijke heftigheid zweept De Decker zijn vers op tot zwaargeladen barokke vormen. Het grondschema is abba, waarvan de middelste verzen drie, de omarmende vijf heffingen hebben. Meermalen worden twee of meer ‘coupletten’ syntactisch tot een groots, bewogen complex. In gespannen rhythme met fel accentuerende overlopen en enjambementen hangt De Decker een schril tafereel op van de moordgruwelen in het gebergte; afschuwelijke details staan aaneengerijd in onverbonden zinnen en zinsdelen, vol harde met elkaar dissonerende klanken. Van anderen aard is Merx Tartarea of Onderhandeling en verdrag tusschen den Roomschen Bisschop en helschen KramerGa naar eind(24.), een episch-dramatisch gedicht, met scherp satirieke strekking, in vijfvoetige jambische verzen, beweeglijker dan de alexandrijn. De strophische indeling op grond van het gepaarde rijm (aabb) wordt herhaaldelijk door de syntactische figuren doorbroken. Het gedicht begint met de herinnering aan de vergeefse poging van Satan, Jezus in de woestijn te verleiden door zijn aanbod van macht en rijkdom. Hevig vertoornd over die mislukking, zint Satan op wraak. Hij overziet in korte trekken de geschiedenis van de Kerk in de eerste eeuwen: | |
[pagina 273]
| |
na den tijd der vervolgingen is nu een tijd van vrede aangebroken, maar bij het stijgen van den invloed der Kerk is de liefde verkoeld, de ootmoed verdwenen; er groeit heerszucht en onderlinge strijd tussen de bisschoppen van Oost en West. Ze hebben de liefde-les van hun Meester vergeten en jagen als rivalen naar de opperheerschappij. Nu de bisschop van 't Westen de hegemonie heeft veroverd met de hulp van een eerlozen keizerbeul, acht Satan den tijd rijp om zijn slag te slaan. Die ‘verwaende en opgeblasen’ bisschop, die Christus' beeld niet draagt, maar het zijne, moet een geschikte prooi zijn. Als marskramer met rijk voorziene mars, waarin een koningsstaf en een keizerskroon, aanlokkelijk glinsteren, gaat hij op hem af. De duivelse koopman komt op het psychologisch moment: zijne ‘heiligheid’ had er juist over liggen dromen, hoe ook de vroegere heersers van Rome wereldlijke en geestelijke macht in zich verenigden. Levendig wordt hier De Deckers spottend-verhalende vorm. Als marskramer gebruikt de duivel gemeenzame taal meermalen met komische effecten, waardoor het satirieke karakter van deze persiflage op de Roomse Kerk en de geestelijkheid wordt onderstreept. Door zijn vermomming heen schijnt zijn ware demonische gestalte. Listig noemt hij den bisschop zijn ‘zoon’, in een uitvoerige rede prijst hij zijn waar aan, totdat hij zijn op macht beluste slachtoffer tot het sluiten van een verdrag weet over te halen. Dezen ironisch-satirieken vorm heeft De Decker nog eens toegepast, nl. op het andere motief dat hem herhaaldelijk heeft beziggehouden: De Lof der GeldsuchtGa naar eind(25.). In verschillende puntdichten had hij reeds de geldgierigheid, het brute egoïsme, de zucht tot weelde en genot en de onbarmhartigheid der rijken tegenover de armen gehekeld. Maar in dit gedicht vlecht hij die gegevens samen tot een meesterlijke persiflage naar het voorbeeld van Erasmus' ‘Lof der zotheid’. Heftig verontwaardigd over den smaad, haar alom aangedaan door degenen die haar uitkrijten voor ‘de snootste der gebreken’, komt zij ‘uit Plutoos ryck al morrende opgevaren’, en treedt ze ‘met een ontstelt en vlammende gelaet, / dwers door een' dichten drang van sterffelycke scharen / van allerlei beroep, van allerhanden staet, / den hoogen pleitstoel op’, om haar verdediging in eigen hand te nemen en te bewijzen dat ze in plaats van hoon, den hoogsten lof en goddelijke eer waardig is. Heel het omvangrijke dichtwerk van ongeveer 4000 alexandrijnen bestaat dan in een drieste en cynische oratio pro domo, die in werkelijkheid een van ironie tot sarcasme variërende satire vormt op den mens en de menselijke samenleving. Het is onbillijk, De Decker hier gebrek aan compositievermogen te verwijtenGa naar eind(26.). Ondanks de veelsoortigheid der motieven en den ietwat grilligen omvang der onderdelen of de veelheid van bijeengegaarde voorbeelden en bewijsstukken en breedvoerige discussies met geciteerde tegenstanders, blijkt heel dit betoog opgebouwd in een wel overwogen gedachtenschema, dat gaandeweg voert tot een vermetele climax: de zelfverheffing van de gepersonifieerde kernzonde (begeerte) | |
[pagina 274]
| |
tot oppergodin. Dat doet denken aan de hekelspelen der rederijkers, waarin Lucifer optreedt als zedemeester of waar gepersonifieerde ondeugden (Vrou Lortse) zich laten vereren als heiligen. Nadrukkelijk zegt de gebelgde godin, dat zij den bloemrijken stijl der antieke redenaars versmaadt, evenzeer als de kunstvormen van de ‘zusteren van Parnas’. Zij zal zich uitdrukken in de mannelijke, gespierde taal van den dagelijksen omvang, verstaanbaar voor ieder, die gewoon is te luisteren, niet naar wat op de kansels, maar wat op de beurs, de brug of de markt wordt te berde gebracht. Daarmee is de populaire betoogtrant gewettigd; de grove toon, de forse termen, de ruwe uitvallen en gechargeerde voorstellingen passen in deze pseudo-lofrede van de hartstochtelijke demon uit de onderwereld, die zichzelf op den troon der godheid zet en trots haar aardse domein overziet, evengoed als de losse, onevenwichtige gang van het vaak overladen betoog, soms al te wankel gebouwd op gezochte en slechts schijnbaar gefundeerde argumentatie, maar telkens een appèl doende op de grove instinkten en driften van het menselijk hart. Na onbeschaamd als haar moeder ‘Overvloet’ te hebben aangewezen, die haar ‘naerstelyck gezoogt heeft met eigen zog en spenen’ en haar ook heeft gevoed met ‘praelsucht’ en ‘brassucht’ - een afkomst waarop ze prat gaat - terwijl ze haar vader nauwelijks bij name weet te noemen - ‘wat menig moeders kint met haer gemeen heeft’ - na de namen van haar ‘joffers’ te hebben genoemd: ‘Zorg, 't bezig Waken en Woelzucht’ - en nadat zij zonder blikken of blozen haar waren aard als ‘zucht naar geld’ heeft blootgegeven, ‘goud en zilverdorst’, die haar ‘zoo begerig, zoo brandig op de borst ligt’ dat ze daaraan ‘geen lesschen ziet, geen laven’ - vangt ze haar eigenlijke rede aan, in te delen in vijf hoofddelen. In de eerste plaats betoogt ze dat zij het is, die in feite de menselijke samenleving bouwt, omdat ze door den klank van haar penningen, haar liefelijk lokaas, de mensen samenlokt en ‘door dien band van goude / hen vriend' lyk t'zamenknoopt, en muurvast t'zamenhout’. Door haar invloed immers komt vrijwel ieder huwelijk tot stand, terecht geprezen als ‘grondsteen van alle Maetschappyen’. Het is dwaasheid te menen, dat hier in eerste instantie deugd of liefde in het spel zijn. Geldsucht houdt die om geld gesloten verbintenissen ook in stand, al ontbreekt ieder spoor van genegenheid. Zij is ook de grondlegster van alle vriendschappelijke verhoudingen en verbonden, zodat zij feitelijk is de stichtster en handhaafster van Steden en Staten. Als zo de grondslag der samenleving gelegd is op de basis van materiaal bezit, waarnaar ieder haakt en waarvoor hij ziel en lichaam veil heeft, bewijst ze in de tweede plaats, dat door haar toedoen de bestuurders en regeerders, zo nodig om de Staten in stand te houden, gevonden worden. Immers zij verschaft alleen eer en aanzien, want alleen degenen die goed in de contanten zitten komen in aanmerking voor hoge ambten. En ook zij verschaft in die geordende samenleving de ware vreugde, dat is voldoening | |
[pagina 275]
| |
van alle lusten. Een trede hoger plaatst zij zich door de uitwerking van haar derde hoofdgedachte: zij is de werkelijke voedster van kunsten en wetenschappen. Stimuleert niet de zucht naar geld tot het uitoefenen en perfectionneren van alle handwerken en ambachten? Zij is de ziel van den handel, de oorsprong der zeevaart. Haar drift voerde tot de beoefening der beroemde alchemie, en al bracht deze dan niet het heet begeerde goud voort, zij leverde toch en passant belangrijke uitvindingen op, zoals die van het buskruit, tot niet geringe vreugde van den Veerman op den Styx. In aansluiting daarop wijst de trotse demon op de heilzame resultaten van geneeskunde en artsenijkunde. Niemand gelooft toch zeker dat een dokter zich afslooft uit mensenliefde, maar ieder met een nuchteren kijk op het leven weet, dat geld verdienen diens enige drijfveer is. Zelfs de vroedvrouwen, die zich duur laten betalen, zijn te verkiezen boven onnozele vrouwkens, die zonder kennis van zaken uit pure hulpvaardigheid hun diensten aanbieden. Dat de geldzucht heel de rechtspraak beheerst hoeft weinig betoog. En om in te zien dat ook het geld de Kerk regeert, behoeft men slechts een blik te slaan op het Rooms gedoe met beelden, aflaten, vagevuur. En dan de scholen! De beoefening der aloude ‘vrije kunsten’ en heel die dorre afmattende lesgeverij is ondenkbaar als niet het geld alle moeiten verzoette. Heftig vaart deze zelfgenoegzame godin uit tegen sommige filosophen, die de armoede prediken als voorwaarde van geluk. Vergelijk slechts hun daden met hun woorden. De schilderkunst, de dichtkunst en toneelkunst laten zich maar wat graag betalen, al vissen die armzalige dichterkens meestal achter het net: de drukkers gaan gewoonlijk met den buit strijken. Welnu dat de winzucht de drukpers doet ‘wiggelen en kraken’ is gemakkelijk aan te tonen. Het doet er niet toe wat voor boeken van de pers komen, als ze maar grof geld in het laadje brengen, ja zelfs ‘kost die u smaken zal dient grof en laf te wezen; / 't fraei wordt wel wat gelooft, maer 't lompige gelezen’. En dan - o de hoogste kunst is nog vergeten: de krijgskunst! Deze overgang is geen onhandigheid van den dichter, alsof hij werkelijk niet goed wist waar hij deze tirade te berde moest brengen. Dat is slechts navrante schijn. Met bitteren spot plaatst hij tegenover en bóven kunst en wetenschap, den cultuurverwoestenden oorlog, die ‘voor een dappre Kunst gerekent word bij velen / als 't maer naer Krygsgebruick en onder de bevelen / van een gekroonden Kop doorluchtig word gedaen / door handen, die daer voor goet sold of loon ontfaên’, en die door de ‘boeckschrijvers en poeten’ om strijd geprezen wordt, zodat ‘hun Heldenrot recht in den Hemel vaert’, terwijl ze pogen, ‘met hun pen en lofgetuigenissen / oock tot zoo schoon een spel de nakomst aen te hissen’. Welnu de drijfveer van deze dapperen, van hoog tot laag, is niets anders dan dorst naar 't edele goud, naar buit! Daaraan is ook te danken de verbetering der Zeevaart die leidde tot de ontdekking van nieuwe zeewegen, van onbekende landen en volken. En waren de heilzame gevolgen daarvan niet: verbreiding van kunsten en wetenschappen, | |
[pagina 276]
| |
uitbreiding der talenkennis, ontwikkeling en beschaving der volkeren, versterking van het saamhorigheidsgevoel: zie slechts hoe alle rassen dooreen krioelen in de havensteden. Dit alles verruimde de blik, verdiepte de inzichten, ruimde oude fabelen op. En als waardig sluitstuk van dit hoofddeel van het betoog, wordt duidelijk gemaakt dat Geldsucht de leiding heeft in de Staatszaken: besluiten worden in binnen- en buitenlandse politiek na lang wikken en wegen slechts genomen, wanneer gebleken is dat daardoor financiële voordelen worden behaald, al wordt dit ware motief dan ook verbloemd met ‘redenen geschept uit hare billyckheit’, die de ‘eer- en roemwaerdigheit optoien en verheffen’. In haar vierde betoogdeel grijpt Geldsucht nog hoger: zij is ook de koesteres der deugd. Wel beseft ze dat deze stelling moeilijk te verdedigen is, maar ze spreekt slechts tegen ‘ronde en lichtgepaeide liên; / de muggezifteren die mogen keffen, kallen / en dencken wat hun lust, 'k en kreun 's mij niet met allen’. De eerste deugd die door Geldsucht bevorderd wordt, is naarstigheyd (vlijt), wat en passant aanleiding geeft tot een lofzang op den arbeid. Geldsucht kweekt voorts ‘spaarzaamheid’, een deugd die beschermd moet worden tegen verkwisting en overdaad. Opnieuw steekt ze den draak met de ‘zorgelooze klap’ der Stoïcijnen en ‘cynische filosofen’ die het geld verachten, omdat het zogenaamd hun ‘deugd’ in gevaar brengt. Nu, Geldsucht heeft voor zulke deugd niet veel op de rekening. Spottend vraagt ze: ‘Hoe? staen uw' deugden dan zoo kamper op haer' koten, / Dat haer een' hand vol gouds zou weten om te stooten?’ En iemand als Seneca kan gemakkelijk de armoe prediken: ‘groet snoever als hy was! hy had 'et zoo goet zeggen; / Hy voelde d'armoe niet op hals en schouders leggen; / maer had hem die misschien wat levender geknelt, / Hij hadde licht zijn lied op andren toon gestelt’. Bovendien, hoe kan men de zo hoog geroemde deugd van mildheid betrachten zonder de nodige schijven bijeengegaard te hebben? Dus ook zonder ‘geldzucht’ geen ‘mildheid’! Evenzeer zijn ootmoedigheid, zachtzinnigheid, verdraagzaamheid de tedere en aantrekkelijke voedsterlingen van de Geldsucht. En daarnaast de kloekmoedigheid: koopman, zeeman en soldaat trotseren alle gevaren in de hoop dat eenmaal al hun inspanningen beloond zullen worden met een ‘bors van zilver en rood goud, / Van daelderen wel styf en kroonen opgezwollen’. De uitbreiding van het Christelijk geloof onder de heidenen is, zo niet het doel, dan toch het heilzaam gevolg van die handelstochten naar verre gebieden. Zo is het duidelijk dat de ‘geldzucht’ een ‘werktuig’ is voor de ‘wijsheid Gods’ om haar doel te bereiken, voorzegd door eeuwenoude profetieën, ‘dat alle volcken God noch hulde zouden biên’. Zo durft deze verwaten demon zich op te werpen tot kampioen voor het Rijk van Christus; ja, in een burleske maar tevens godslasterlijke wending wil ze zelfs ‘bewijzen’ dat zij is ‘beleitster van 't stuck der zaligheit’, immers: als Judas Christus niet verraden had uit zucht naar geld, zou deze nooit tot heil der mensheid den kruisdood hebben kunnen sterven. Zij houdt ook de | |
[pagina 277]
| |
Christelijke leer zuiver van ketterij, om de eenvoudige reden, dat alwie zich intensief bezig houdt met geld verdienen, geen tijd overhoudt, ‘om keuriglyck Schriftuur t'ontleden lid voor lid, / haer' texten valschelyck te draeijen van hun wit, / of fyn te schoeijen doen op averechtsche leesten’. Als dan zo onomstotelijk is bewezen dat Geldsucht is ‘der volcken Heil, der Maetschappyen Band, / De Styfster van Gezag, de Queekster van verstand, / Der Kunsten Koesteress', de Voestervrouw der Vreugden, / Ja Vorderesse bei der Borgerlycke deugden / En Geestelycke’ en er vele blijken gegeven zijn van haar ‘recht konincklyck, ja Goddelyck vermogen’ en het vaststaat ‘dat Geld de maat en wet aen alle zaken stelt, / dat alles word gedaen en uitgestaen om 't geld’ - is het tenslotte tijd ‘de hoogste trap’ te bestijgen en de haar toekomende goddelijke eer te eisen. Zij beschikt over meer tempelen en kerken dan welke Godheid ooit bezeten heeft, want zij zit ten troon in den tempel ‘die met recht Gods tempel word geheten’, nl. het menselijk hart. Op grond van vele Schriftplaatsen is dit te bewijzen. Ze hoeft dan ook niet te vrezen dat haar rijk zal eindigen, ondanks al het ‘stampen, tieren, krijten’ van de prekers in de kerk ‘dat stoel en kerckgewelf bynaer in stucken splyten’. In een uitvoerig betoog spot ze met alle boetpredikaties die tegen haar worden afgestoken, waarin op geestige wijze ook het ‘Dichterken van Dort’, alias De Decker, wordt bespot ‘dat bloeiken, 't welck noit recht de zoetheit smaken kon / van myne zoete munt, en naeu een' Dukaton / van eenen Patakon zou weten 't onderscheiden’. Een lofzang op het geld besluit dit impertinente betoog, en een oproep tot al haar volgelingen om ijverig voort te gaan. Ik heb van dit omvangrijke, van satirieke motieven overvolle dichtwerk in dit verband slechts de hoofdlijnen kunnen vastleggen. Bij de lectuur wordt men geboeid door vele, tot een bont, maar sluitend geheel samengevoegde, details, nu eens schijnbaar ernstig voorgedragen, dan schamper-spottend, brutaal en arrogant, venijnig, cynisch, sarcastisch, vol rake typeringen, geestige vergelijkingen, onverschrokken juiste analyses van het menselijk hart en de maatschappij. Ongegrond acht ik de bewering dat De Decker op verschillende punten uit den toon der satire zou vallen, doordat hij de Geldsucht lof in den mond legt voor werkelijk prijzenswaardige deugden of haar tegen verwachting ondeugden doet laken. Deze critiek miskent het eigenlijke karakter der persiflage en rukt onderdelen uit hun betoogverband, ziet niet heen door den oppervlakkigen schijnGa naar eind(27.). Dat Geldsucht zich opwerpt tot patrones van de deugd, die zij in werkelijkheid bestrijdt en krachteloos maakt, onderstreept ten eerste haar verregaande onbeschaamdheid en verdorvenheid, maar toont tevens haar geraffineerdheid als advocate van kwade zaken. Listig en brutaal mengt zij zuivere en onzuivere motieven dooreen, doet zij een beroep op de Schrift, op voor ieder controleerbare feiten, die op zichzelf wel juist zijn, maar die zij misbruikt tot haar onheilig doel, en waaruit zij oneerlijke conclusies trekt: alles op een lichtvaardigen, | |
[pagina 278]
| |
ironiserenden of scheinheiligen toon alsof zij de meest vanzelf sprekende waarheden verkondigt. Door dit bedrieglijke spel van ernst en spot wordt de ‘argeloze’ hoorder misleid en verward, of liever gezegd gepaaid. Want heel dit betoog van Geldsucht is niet anders dan een persiflage op de schoonschijnende redeneringen, waarmee de mens zijn egoïsme, zijn begeerte naar bezit voor zichzelf en anderen tracht goed te praten, zijn zelfzucht verbergend achter de mom van edelaardige en godsdienstige motieven. Maar de goede verstaander ziet door deze schijnvertoning heen en ontdekt met ontsteltenis de duistere diepten van eigen hart. De Deckers satire is niet persoonlijk, noch uitsluitend gericht tegen één bepaalde categorie in de maatschappij, maar treft ieder mens, van hoog tot laag, in alle geledingen van het sociale leven. En daarom behoudt zij haar geldigheid voor alle tijden. Het is een somber beeld dat hij ophangt van de menselijke natuur en het maatschappelijke bedrijf. Hoe nuchter-reëel ontneemt hij bijvoorbeeld allen schonen schijn van nationale glorie aan de hooggeroemde Hollandse zeevaart en handel, of de dappere krijgsbedrijven. Zijn onbarmhartig hekeldicht staat in dit opzicht lijnrecht tegenover het hoogdravend nationale heldendicht of den lof van Amsterdams grootheid, zoals in Antonides' IJstroom. Het beeld is somber en eenzijdig: in de harde werkelijkheid van het sociale leven heerst het brutale materialisme, dat alle idealisme vertrapt óf misbruikt voor zijn doeleinden. In zijn geseling van deze geldzucht als zondige drijfveer van het leven reageert aan den enen kant het schrijnend gevoel van iemand, die heel zijn leven met geldzorgen te kampen had, maar achter dien indirecten, door ironie verhullenden vorm spreekt ook de man, die terzijde staat, onmachtig tot verbeterend ingrijpen. Hij schreef dit gedicht aan het eind van zijn leven, en heeft de verschijning er van in druk niet meer beleefd. Tussen de positief-critische en opbouwend-moralistische puntdichten én deze negatieve, in den grond bittere satire, ligt naar het lijkt een lange weg van ontgoochelingen. Of vergissen we ons, als we in deze satire de geestesgesteldheid van den dichter zelf, zijn sombere visie op het leven, menen te ontdekken? Moeten we ons niet liever laten leiden door de sussende en vergoelijkende inleiding die hij zelf ‘tot de Lezer’ gericht heeft? Ik geloof het niet. Beide, zowel de ironische hekeling als de aarzelende inleiding, die zich als juiste interpretatie aandient, tekenen De Decker. In de eerste geeft hij, hoewel in bedekten vorm, zijn innerlijke reflectie van het maatschappelijk leven; in het tweede treedt hij wat onzeker en verbouwereerd over zijn eigen driestheid naar buiten. Niet alsof hij werkelijk bang is dat men zijn ‘lof’ in letterlijken zin zal opvatten, zoals men wel gemeend heeft, maar om de scherpe kanten, schijnbaar, wat te verdoezelen. Schijnbaar, want m.i. ligt over die ‘toelichting’ ook het bedrieglijke waas der ironie. Hij zegt: Ge moet lezer, u niet laten misleiden door den gevel, treedt mijn ‘gebou’ binnen en zie tot uw geruststelling dat ik als alle goede filosophen en poëten de geldzucht laak. Maar nu moet ge | |
[pagina 279]
| |
niet menen dat ik het al te bont maak, ge hebt heus niets van mij te vrezen. Ik hekel natuurlijk alleen diegenen die al te onmatig zich overgeven aan hun gouddorst en van het geld hun afgod maken. En zelfs al zoudt ge tot die mensen behoren, dan nóg: ‘weet dat gy in dit werck hier en daer niet strengelyck gegeeselt, maer slechts van ter zyden en met dwersche slaegskens een weinig wordt gequispelt, en dat noch in 't heimelyck, of zonder uwen name te melden: niemant genaemt, niemant geblaemt, en dien volgens niet tot uwe schande en als vuil zynde, maer tot uwe beteringe, en opdat ghy aflaet vuil te zyn’. Maar als ge u vrij weet van deze zonde, welnu, dan hebt ge helemaal niets te vrezen, want ‘zoo en is deze roede voor uwen rugge niet; alle dit gerabbel en gaet u dan in 't minst niet aen, ghy en hebt' er u niet een' titel van aen te trecken, 't zy van wat staet, beroep of gelegenheit gy oock meugt zyn, of wat oock deze Klappeye komt uit te snorcken of uit te bulderen’. Natuurlijk moet ik haar wel van ‘alle staten en soorten van lieden’ laten spreken, want ja, het is nu eenmaal zo (ik wou dat ik het voor leugen kon uitmaken) dat onder alle rangen en standen ‘niet weinige van zulke vuile giervogelen nestelen’. En dat ze zo hoog opgeeft van haar macht en allerlei annexeert wat haar niet toekomt, dat is werkelijk allemaal schandelijk overdreven, maar dat hoort er nu eenmaal bij. Wees er niet te onthutst door, want heus, ik ben het volmaakt met u eens: er is ook een begeerte naar rijkdom, die helemaal niet verwerpelijk is; integendeel zelfs nodig, als men slechts de wettelijke wegen bewandelt en eerlijke middelen toepast. En als ge dan zo de dingen in hun reële proporties ziet, kunt ge, zonder u te bezeren, dit gedicht lezen en er zelfs vermaak in scheppen en er wat uit leren. En als het hier en daar toch nog wat kwetsend mocht klinken, bedenk dan steeds, wie het zegt: niet ik, maar die opgeblazen snoefster. Wat mij aangaat, voor mij was het schrijven slechts een ‘oeffening des verstands, maer spel en tydverdryf’. En dan volgt die kostelijke passage van zelfironie: ‘De daelders en dukatons en klincken noch en rammelen my niet zo zeer in buidel of kasse; derhalven moest ickze een weinig doen rammelen en klincken door mijne Gedichten. Niemant en zal my (hope ick) 't vermaeck van eene zoo onnoozele of liever elendige rammelinge misgunnen’. - Maar niemand zal zich ook (hoop ik) na lezing van de ‘Lof der Geldsucht’ laten verschalken door deze pseudo-verklaring, waarmee de dichter zijn schepping schijnt te verloochenen en zichzelf buiten schot poogt te houden, maar die in den grond van de zaak een nieuwe ironische vernislaag trekt over zijn persiflage. De conclusie dat De Decker teruggetrokken in zichzelf en binnen de veilige sfeer van den familiekring, wat afzijdig stond aan den kant van het maatschappelijk verkeer, moet echter niet zoo opgevat worden dat hij in het geheel geen contact naar buiten zou hebben gehad of gezocht. Zijn eerste publicaties na 1650 trokken hem van zelf, al was het vrij laat (hij was toen 41 jaar) in den kring der publieke belangstelling, en ook waren daarvan | |
[pagina 280]
| |
contacten met verschillende andere schrijvers en kunstenaars het gevolg. Met de grote dichters van zijn tijd heeft De Decker evenwel geen omgang gehad of briefwisseling gevoerd. Zijn stadgenoot, den vurigen Roomsen Vondel, zal hij wel opzettelijk gemeden hebben. Mogelijk heeft deze op De Deckers satirische sonnet ‘Op de Keuze van zijne Heyligheyd Alexander den Sevenden’ gereageerd met zijn ‘Klinckdicht, voor de Keuze van zijne Heiligheit, Alexander VII’Ga naar eind(28). Volgens Brandt heeft Vondel De Decker wel gelezen en gewaardeerd om zijn ‘cierlijcke netheyt’. De invloed van Vondels poëzie op die van De Decker is niet groot, en neemt eerder af dan toe in zijn latere gedichten. Groter was de invloed van Huygens en Cats, die De Decker beide bewonderde en op wier werk hij lofdichten schreef. Geen van beiden heeft daarop echter, tot De Deckers teleurstelling, gereageerd. In persoonlijk contact echter kwam De Decker, althans door briefwisseling, met Oudaan en WesterbaanGa naar eind(29.). Met den eersten had hij veel punten van overeenkomst: Zuidnederlandse afkomst met familieherinneringen aan de geloofsvervolging, waaruit hun felle anti-roomse gezindheid ten dele is te verklaren naast hun overigens zo vergaande verdraagzaamheid en vredesgezindheid; uitgebreide kennis van de oudheid en belangstelling in geschiedkundige onderwerpen; neiging tot satire; onafhankelijkheid van de klassicistische terminologie en een warm geloofsleven waarin Christus de centrale plaats innam. Dat De Deckers religieuze poëzie sterken indruk op den ruim tien jaar jongeren Oudaan heeft gemaakt, blijkt uit diens navolging van De Goede VrijdagGa naar eind(30.). De Decker behoorde, in tegenstelling met Oudaan, althans als dooplid, tot de gereformeerde kerk. Positiever dan deze beleed hij de oorspronkelijke Godheid van Christus. Maar een overtuigd aanhanger van de leer der praedestinatie was hij niet. Innerlijk neigde hij tot de opvatting der Remonstranten in zake den vrijen wil van den mens en zocht hij een uitweg met Arminius in de opvatting, dat God niet beschikte, maar wel vooruit wist, wie zouden geloven. Als gevoelsmens had hij een afkeer van theoretiseren en strijden over geloofszaken. Dat bleek duidelijk uit het hem opgedrongen schriftelijke debat met Westerbaan, die reageerde op De Deckers puntdicht ‘Pansa’, in de mening dat hij in hem een geestverwant had ontdekt. Slechts schoorvoetend en weifelend gaf De Decker tegenover den agressieven Westerbaan zijn wankele gedachten bloot. Maar tevergeefs probeerde Westerbaan hem te doen breken met de publieke kerk. Niet alleen de traditie en het voorbeeld van zijn vader bonden hem daaraan; hij schrok terug voor een breuk, vooral nu de geschillen in de kerk niet meer op de spits werden gedreven. Diep besefte hij met de gereformeerden de schuld van den mens tegenover alle geboden Gods, maar met sterke vreugde doorleefde hij ook de verlossing door Christus' overwinning op den doodGa naar eind(31.). Belangstelling had hij voor de gedichten van W. Sluyter, op wiens Geeste- | |
[pagina t.o. 280]
| |
Heiman Dullaert. Gravure van Jacobus Houbraken naar een schilderij van Filips de Koning.
| |
[pagina 281]
| |
lijcke Gesangen hij in 1659 een lofdichtje schreef, en in 1662 een ‘Troost over de Dood sijner Huysvrouwe’. Met Blasius en Waterloos had hij persoonlijken omgang. Het contact met Rembrandt, die hem schilderde ‘niet om wat loons daer uit te mogen spinnen, / maer louterlyk uit gunst / uit eenen eed'len trek tot onze zanggodinnen’, is mogelijk reeds van vroegeren datumGa naar eind(32.). In zijn critiek op de nationale heldenverering, zo ontnuchterend uitgeoefend door de ‘Geldsucht’ trof hij in zekere mate ook zichzelf. Want ook hij had de vaderlandse helden verheerlijkt, al was het met de reserve van een in zijn hart vredelievend man, dat zij streden voor het recht. Zo vereerde hij de Trompen en De Ruyter, en Wassenaar van Obdam die de Denen bevrijdde van de roof- en heerszucht van Karel X, een mooie gelegenheid tevens om de plichten van een goed koning te omschrijven en uit te varen tegen Christina, de dochter van den edelen held Gustaaf Adolf, die haar troon verzaakt had terwille van haar overgang tot de Roomse Kerk. Eenmaal op Pegasus gestegen kon hij ‘het willig ros’ wel eens diep de sporen in de flanken drukken en zich laten rijden op het rhythme van niet slechts hoogdravende maar ook hartstochtelijke verzen, vooral als het ging tegen die gehate Engelsen. Tijdens den eersten Engelsen oorlog vuurde hij in krasse termen zijn landgenoten aan tot volhouden na de ontmoedigende gebeurtenissen in 1653: ‘Eere-spore of moedigende Aenspraeke van 't Vrije Nederland aen sijne Zee-Helden’. Met vele dichters en niet-dichters doorleefde hij de desillusie aangaande Karel II, wiens ‘Herstellinge en Krooninge’ hij zo hoopvol had toegejuicht. Tijdens den tweeden Engelsen oorlog perste hij zijn heftige woede en afkeer in de nauwe vormen van bitse sonnetten, zo strijdhaftig als men van dezen zachtgeaarden dichter nauwelijks verwachten kan. In ‘De Leeuw besprongen van de Doggen’ drijft hij dat fiere dier aan tot verweer tegen de ‘rekels’ die hem bedreigen. En in den tegenhanger van dit sonnet, kunstvaardig gebouwd op dezelfde rijmwoorden, gericht nu ‘Aen den Doggen verbeten van den Leeuw’ spot hij vol leedvermaak met den verslagen vijand. Uit deze sonnetten mogen we concluderen dat De Decker ook in het nationale genre beter in vorm is, wanneer hij zijn pen tot satire spitst dan wanneer hij op traditionele wijze de loftrompet steekt. Dat blijkt ook uit het sonnet ‘Op 't afgebrande Londen’, waar hij de gangbare opvatting huldigt, dat deze verwoesting van Londen gerechte straf van den hemel is. Het beste ‘klinkdicht’ in deze serie is wel ‘Verzoek van de Middellandsche Zee aen de Zeemacht van Holland’, om het ‘plondernest’ Algiers uit te roeien, en ‘wederom, gelyk als voor twee eeuwen / den bessem op den mast in plaetze van de vlag’ te planten - een krachtig gevormd gedicht waaruit voortreffelijk de zelfverzekerde toon van den Hollandsen zeeman spreekt. Dat soort sonnetten doet denken aan die van Revius, hoewel ze minder barok van vorm zijn. | |
[pagina 282]
| |
In de binnenlandse tegenstellingen zien we Jeremias de Decker niet op uitdagende wijze partij kiezen. Maar zijn zwijgen over de De Witten en zijn onverbloemde lof voor de Oranjevorsten, o.a. in de genoemde Bijschriften, zelfs voor Willem II, toont duidelijk aan welken kant hij stondGa naar eind(33.). Slaan we na deze satirieke en strijdvaardige verzen, De Deckers lyriek in engeren zin op, dan wanen we een ogenblik, een heel andere persoonlijkheid te ontmoeten, wiens tere en diep doorvoelde gedichten zich bewegen om drie groepen van motieven: enkele behandelen een natuurgegeven, andere vonden hun oorsprong in een gebeurtenis binnen het familieleven, een derde groep is samen te vatten onder den naam: religieuze poëzie. Natuurmotieven als grondthema vindt men in Jeremias' poëzie slechts zelden. Tot op zekere hoogte zou men er enkele vertalingen toe kunnen rekenen, met name enkele die hij bewerkte naar ‘Scaligers Epidorpides’, zoals ‘Jezus aan de gelovige ziele’ dat echter de natuur-motieven symboliseert; en vooral het schoon herdichte ‘De tot God wakende Ziele’, dat zo transparant de sfeer van den nachtelijken sterrenhemel oproept, die onmetelijke rust tegenover de onrust in de naar God hijgende mensenziel, een spanning die zich treffend uitdrukt in de rhythmische tegenstelling van korte en lange verzen. Maar ook hier dient de natuur slechts als achtergrond van het religieuze hoofdmotief. En ten slotte zijn deze gedichten niet van De Decker zelf. Eigen natuurgedichten zijn er slechts drie en dan nog alleen als we op den titel afgaan: Lente-lied, Morgen-stond en Te vroegh opluikende BloemeGa naar eind(34.). Daarvan is Morgenstond bij analyse nauwelijks onder de natuurgedichten te handhaven, want na het openbreken van den dag in de eerste drie regels, worden we meer bij de rumoerige bedrijvigheid van den hervatten arbeid bepaald dan bij de schoonheden van de natuur, om vervolgens te luisteren naar een bespiegelend zelfgesprek over de noodzaak den snelvervlietenden tijd ijverig en nuttig te besteden. Langer verwijlt de dichter bij de ‘Te vroeg opluikende bloeme’, terwijl hij in zijn bezorgde aanspraak wel zuiver de vroege lentesfeer weet te beelden, maar welk bloemeke hij nu eigenlijk bedoelt, krijgen we niet duidelijk te zien. En de daarop ontwikkelde beelden van den naar veilige haven terugverlangenden zeeman, en den door gevaren omgeven jongeling aan het hof, voeren ons ver af van de natuur, om ons ten slotte af te schepen met de waarschuwing van volkse wijsheid: vroeg rijp, vroeg rot. Het enige, van begin tot eind boeiende natuurgedicht, zowel door uitbeelding van de natuur zelf, als door persoonlijke stemmingsreactie, is Lente-lied, dat zo argeloos blij begint, zo onstuimig verlangend opstijgt, maar zo weemoedig afbreekt. Misschien is de zesvoudige syntactische parallellie der eerste strophen wat te zwaar voor de lichte sfeer der jonge lente; een diepere toon zet in waar de dichter, op eenmaal in zich ontdekt dat verlangen naar bevrijdende ruimte: | |
[pagina 283]
| |
O die nu ook in ope logt
Van dienst en engen dwang ontslagen,
Langs tuin, langs duin en dorenhagen
Eens 't vrye veld betreden mogt!
Hoe zoude ik by dees' lente-zon
Myn greetig ooge spelen leiden
Door blaeuwen hemel, groene weiden,
Door berg en dal, door beek en bron.
Hij realiseert zich tragisch-pijnlijk hoezeer de poëzie behoefte heeft aan die verheffende en vernieuwende werking der natuur, en hoezeer hij zelf, de gevangene van de stad, die slechts vanaf den wal een blik in dien wijden omtrek slaan mag, innerlijk te kort komt. Behalve deze op de romantiek preluderende weemoed, treft ons in deze verzen de onopgesmukte echtheid van den taalvorm. Die zelfde directe spraak van het hart maakt De Deckers familie-dichten tot ware poëzie, in een tijd vol traditionele gelegenheidspoëzie. Daar is het afscheidslied aan zijn broeder David, die naar Oost-Indië afvaart, vol goede wensen en trouwhartige raadgevingenGa naar eind(35.), of de pijnlijke herinnering aan zijn neefje, Willem Verjannen, door verstikking zo plotseling uit het leven genomen, een gebeurtenis waarvan de bijzonderheden hem ruim een jaar later nog ontstellenGa naar eind(36.). Dit gedichtje doet in beeldende kracht en versbouw denken aan Vondels klachten over zijn vroeggestorven kinderen. De smartelijke gedichten op den dood van zijn Vader doen ons beseffen, hoe Jeremias, zelf reeds op gevorderden leeftijd, met heel zijn hart hing aan den ouden man. Er is iets vrouwelijk teers in deze klachten, in dien devoten eerbied waarmee hij den deugdzamen, wijzen, en plichtsgetrouwen leidsman van zijn leven herdenkt, die hem ‘als een God is’ geweest. Zonder hem heeft het leven geen zin meer: Ick mag hier na uw' dood
Nogh wat op schildwacht staen;
Dogh hoe myn' zaken loopen,
'k En zal niet lievers hopen,
Als haest tot u te gaen.
Zijn broer David, in Indië gestorven, prijst hij gelukkig, omdat hij deze smart niet meer heeft beleefd. Wat manlijker van toon is tenslotte het troostend gedicht aan zijn oude Moeder, waarin Vaders geest getuigt van de hemelse heerlijkheid. Hiermee zijn we meteen ongemerkt overgegaan naar De Deckers religieuze poëzie. Trouwens in vele van de reeds behandelde gedichten zijn godsdienstige motieven aan te wijzen, en verreweg het grootste deel vindt zijn oorsprong in of wordt bepaald door de geloofsovertuiging van den dichter. Maar het hoogtepunt in zijn werk is zijn ‘Goede Vrijdagh’, een meditatieve beschrijving van ‘het Lijden onzesGa naar eind(37.) | |
[pagina 284]
| |
Heeren’, een dichtwerk van zo hevige en innige ontroeringen en met een zo eigen suggestieven vorm, dat we het mogen rekenen tot de schoonste voortbrengselen van de protestantse barok. Men zou het een protestantse statie kunnen noemen, de bewogen schildering in poëzie van de hoofdmomenten op Jezus' kruisweg, ingedeeld in negen taferelen, waarvan het laatste Jezus' opstanding tot thema heeft. In de inleiding zegt de dichter dat bewogenheid bij de overpeinzing van Jezus' lijden en sterven op Goede Vrijdag hem tot dichten dwong. Daartoe behoeft hij niet de hulp der Muzen, maar van Christus' geest, ‘die kracht in alle geesten giet’. Als dubbel thema geeft hij aan: ‘uw' bitter lyden, Heer, / en in uw lyden, laes! myn' zonden te bezuchten’. De omvang der delen loopt nogal sterk uiteen; alle zijn opgebouwd uit vierregelige strophische eenheden, bestaande uit een combinatie van hele en halve alexandrijnen, maar ieder tafereel heeft, hetzij door rijmstructuur, hetzij door schikking van de lange en korte regels, zijn eigen variant van die strophische grondfiguur. Het is verrassend te bestuderen welke lyrische en beeldende effecten De Decker weet te bereiken door variatie in den grondvorm, in samenwerking met de syntactische structuren. Wanneer ik hier spreek van strophische eenheden, bedoel ik daarmee niet dat de onderdelen uit markant gescheiden coupletten bestaan. Op bewogen of dramatische momenten vloeit de zin uit over de strophische grenzen, worden gehele of gedeeltelijke ‘strophen’ syntactisch verbonden hetzij door overloop, hetzij door hervatting of zinsparallellie, maar ook wordt herhaaldelijk de viervoudige grondvorm door zware syntactische rusten doorsneden. Die telkens andere beweging, die, in verband met stemming en uitbeelding, zich vrijmaakt uit den schematischen vorm, maar er toch telkens toe terugkeert, is karakteristiek voor de barok. Barok is ook de gespannen rhythmiek, gedragen door de emotionele klanken; de hevigheid der woorden, tolken der ontroeringen, maar ook helle belichting van schrijnende, schrille details, waarvan het hyperbolisch effect nog wordt opgezweept door tegenstelling en woordspeling. Maar barok is vooral ook de telkens veranderende voorstellingswijze door overgangen van epische en dramatische in bespiegelende en lyrische vormen, of liever nog de dooréén-vloeiing van die vormen. Een term als episch-lyrisch is maar weinig bevredigend voor dit barokke procédé. Een analyse van enkele onderdelen moge een en ander nader toelichten. Het eerste tafereel Christi jongste avondmael zet in met een verhalende parafrasering van de gegevens uit het evangelie, in een rustigen, breed lopenden zinsbouw, die twee strophische eenheden verbindt. En ook in het gedeelte waar Jezus, vóór hij het lijden ingaat, zijn discipelen den diepen zin van dit afscheidsmaal doet verstaan, heerst rust en evenwicht. De combinatie van hele en halve verzen in omarmende structuur, waarin dus de korte regels tussen de volle zesvoetige liggen (6-3-3-6, rijm abba) verleent de samengestelde zinnen een vloeiend-rhythmischen gang: de stroom van den langen regel ebt uit in de korte, maar de volgende korte vloeit binnen in de | |
[pagina 285]
| |
brede bedding van den alexandrijn. Maar wanneer Jezus Judas ontmaskert, verraadt de kortere, scherper ingedeelde zinstructuur 's dichters emotie: het rustig evenwicht der vorige strophen wordt verbroken, driemaal begint in den viervorm een nieuwe hoofdzin; de korte tussen-regels staan op zichzelf, vormen een door het dissonerend rijm doorsneden eenheid; daardoor valt op den onverbonden, verklarenden slotzin dramatische aandacht: Maer tast Iscarioth wel heftig in 't gemoed.
De valsheyd van dien vuylen
En kan hem niet ontschuylen:
Hij siet door 't veynsen heen wat hij in 't herte broed.
Vanaf dat moment gaat De Decker over in een anderen uitbeeldingsvorm: in plaats van den objectieven, hoewel lyrisch gekleurden verhalenden vorm treedt de direct-aanschouwende van persoonlijke aanwezigheid, de vocatische vorm; de dichter spreekt Judas aan met hartstochtelijke verontwaardiging: Scháémt ghij u, bóoswicht, níet dat gij uw tánden sláét,
Gelíjck een knécht met eéren,
In 't héylzaem bróod uws Heéren
Met wiens bedérffenîs uw' síele swánger gáet?
En ook tot de andere discipelen richt hij zich, thans in verwijtende verbazing over hun onbewogenheid en gebrek aan doorzicht, waarop als aankondiging van het naderend lijden deze deernisvragende verzen volgen, overgaande in een dramatische wending, die verwant is aan de rei uit de klassieke tragedie: Ghij zult, ghij zult eerlang dat statig aangezicht,
Die lieffelijcke kaken,
Zien schenden en mismaken,
En deerlijck breken sien dat Goddelijck gezicht.
Hij stapt gelyck een held zijn lijden te gemoet
Och houd hem, schut zijn' schreden;
Neen, laet hem henen treden,
Zijn gaen is u en mij en all' de wereld goed.
Overzien we het tafereel nog eens, dan valt op, dat De Decker geen doorlopende epische verwerking geeft van het evangelieverhaal. Hij doet een keuze uit de beschikbare gegevens. Weg laat hij bv. de voetenwassing en andere details van het laatste avondmaal; hij geeft geen uitgewerkte schildering van milieu en gebeuren. Beperkt hij zich reeds tot verklaring van de betekenis van het avondmaal door Jezus zelf en de ontmaskering van den verrader, dan nog werkt hij dat laatste gegeven niet concreet uit; hij bepaalt zich tot de psychologische kern: Jezus doorziet Judas tot in het | |
[pagina 286]
| |
hart; maar onaangeduid blijven de begeleidende omstandigheden: overreiking van het brood, de ontstelde vragen der discipelen, de huichelachtige vraag van Judas zelf, Jezus' antwoorden en Judas' vertrek. Slechts omschrijvende toespelingen in de vocativisch-gerichte gedeelten of in de lyrische bespiegelingen roepen in onze herinnering het bijbels gebeuren op. Zonder onze kennis daarvan zou veel van de bedoeling en de gevoelswaarde ons ontgaan. Ook tussen de taferelen zijn, episch gezien, grote hiaten. Zo verplaatst het tweede Christus in 't Hofken ons onmiddellijk bij het psychologisch dieptepunt van Jezus' innerlijken strijd - een juweeltje van Christelijke passie-lyriek. Onwillekeurig denken we aan Revius, die ook verschillende themata van Christus' lijden lyrisch heeft verwerkt, zonder die liederen echter samen te binden tot een cyclus, zoals De Decker deed, misschien naar het voorbeeld van Martinius. Revius is in zijn ‘Hof van Oliveten’ hartstochtelijker, mysterieuzer van gevoelsdiepten, zijn gloeiende taal is nog sterker gespannen in de strophische structuur. De Deckers toon is die van meedogend doorleven van Jezus' lijden, die voert tot bezonken innigheid. Zijn strophevorm, waarin de zin door de halve regels met slepend rijm uitloopt in de brede alexandrijnen met staand rijm, is bijzonder geschikt voor de elegie, vooral ook vanwege de rhythmisch vertragende herhaling der verstypen (3-3-6-6; aabb). Het gedicht begint niet beschrijvend-verhalend, maar peinzend-beschouwend in den vorm van een tot den lijdenden Christus gerichte aanspraak. De dichter voelt aan, dat Zijn worsteling in Gethsemané benauwender was dan Zijn lichamelijk lijden, waarvan hij de navrante details zo indringend sober weet aan te duiden: Uw' pijnelijcke banden,
Uw' doorgeslagene handen,
Uw een en ander voet doorboort als eycke plank,
Uw drooge mond gelaeft met gal en alssemdrank;
En wat ghij in uw' leden
Noch vorder hebt geleden,
En dunkt mij niet soo swaer als dat beswaert gemoed,
't Welck u in plaats van sweet afperste louter bloed.
O Jesu, welck' een' smerte
Beknelde doen uw herte,.....
Hier nam Jezus de van alle zijden opdringende last van de zonden der mensen op zich. Een reeks van parallelle zinnen suggereert den ontstellenden toorn Gods en de agressie van de hel, in deze prachtige, klanksymbolische verzen: Doen wierd de last der sonden
U op den hals gesonden
........
| |
[pagina 287]
| |
Doén klónk u eerst in d'oóren
De slág van 's Váders tóren;
Doén wierd uw' síel bestórmt van hél en hélsch geváer,
Doén, doén nam sij alléén all' swérelds schúld op háer,
Die schuld......
Van deze beschouwende lyriek in den verleden tijdvorm, gaat dan de dichter weer over in den praesensvorm van de directe aanschouwing: Ghij ligt hier als verschoven:
Maer een gesant van boven,
Terwijl dat Simon slaept en Judas lagen leyt,
Versterkt u onder 't pak uw' schouders opgeleyt......
om daarop zijn diep verwijt te richten tot Simon, hoe hij ‘soo sachtelijk (kon) rusten’ terwijl zijn Meester zo tot stervens toe benauwd werd. Hij troont hem mee om van dichtbij getuige te zijn van dien groten strijd die daar begint ‘by 't flaeuwe licht der Maen’. Het derde tafereel Christus verraden, gevangen is opgebouwd uit beweeglijker strophen: opeenvolging van drie drieheffige regels, gesloten door één vollen alexandrijn (3-3-3-6; aabb). De epische gegevens zijn hier geheel verwerkt in den affectieven monoloog, tot Judas gericht. Tevens is deze derde zang een smaaddicht op de geldzucht, niet alleen blijkens den inzet waar de Geldzucht in de rhetorische vraag als aangesproken persoon fungeert, maar ook omdat aan het slot door de herhaling van de eerste strophe dit grondmotief wordt onderstreept. In de tweede strophe schakelt de dichter zonder aankondiging zijn vocativischen vorm over op Judas - m.a.w. Judas is de verpersoonlijkte geldzucht. En ook hier mengt de dichter zich, niet slechts door bespiegeling of secundaire gevoelsreactie, maar daadwerkelijk in het voorgesteld gebeuren: met hartstochtelijke uitroepen tracht hij Judas te weerhouden - maar tevergeefs: Ghij hoort na geen geweten;
Maer loopt gelijk beseten
Tot dat vervloekt bestaen.
En zo in de concrete situatie ingeleid, zien we met dramatische noodzaak de ‘handeling’ zich voltrekken als toeschouwers van een tragedie: Daer komt het roovers rot, en, booswicht, ghij voor aen:
Ghij komt met staven, stocken
En fackels aengetrocken
Als op een' dullen hond;
En kust (dat was de leus) uw' Meester voor den mond:
Die op dien kus in handen
Stracx valt van sijn' vyanden.
O valsche Joabs kus!
Verkoopt en levert ghij des menschen Soon aldus?
| |
[pagina 288]
| |
De dichter zet zijn aanval op het geweten en het hart van Judas voort, ook bij de tekening van den zachtmoedigen Jezus die te midden van het rumoer der bende de hulp van Petrus' zwaard afwijst en zich gewillig overgeeft. En met barokke belichting stelt hij tegenover den gebonden Jezus den naar den strop grijpenden Judas, beeld voor allen die zich overgeven aan hun hebzucht. De vierde episode Christus beschuldigt vangt episch aan, met driftig beschrijvende zinnen, die zich grotendeels houden binnen de versgrenzen (6-3-6-3; aabb) en waar zelfs de alexandrijnen dikwijls syntactisch gebroken zijn. De toornige smart zoekt dan hoofdzakelijk zijn uitweg in de klanksymboliek van gevoelszware woorden, zoals in deze verzen met hun dominerende ei-klanken; en waarin de voegwoordloze nevenschikking der zinnen de dramatische tegenstellingen verscherpt: Men komt hem valschelijk met schelmerij betijgen,
Hij wederleyt met swijgen.
Men eyscht hem waerheyd af, hij spreeckse klaer en rond,
Men smijt hem voor de mond.
De Prins der Priesteren, het hoofd der huychelaren
Besweert hem te verklaren
Bescheidelijk, recht uyt en sonder veynserij
Van wien en wie hij zij.
Zo belicht de dichter hier vier ‘scènes’: Jezus voor het huichelachtige Sanhedrin; zijn verloochening door Petrus; Jezus' zwijgen voor Pilatus; en zijn verwijzing naar Herodes. Maar alles kort, fragmentarisch, en telkens omringd door of opgenomen in zijn door verontwaardiging, verwijt en deernis bewogen bespiegeling. Pas aan het eind grijpt De Decker weer naar den vocativischen vorm, maar nu buiten de eigenlijke voorstelling, nl. in een gebed om Jezus' voorspraak, als hij zelf voor Gods gericht zal moeten verschijnen. Het volgende tafereel, Christus verwesen verschilt in strophischen bouw van het vorige slechts door de rijmstructuur: 6-3-6-3; abab. Maar dit ogenschijnlijk kleine structurele verschil brengt beslissende veranderingen in den prosodischen vorm: de syntactische eenheid neemt anderhalf vers in beslag, zonder dat het rijm daarin een scheiding maakt; en de bredere stroom zwelt nog aan als die verbindingen samen groeien tot zinsgehelen van vier of meer versregels. De epische voorstelling gaat weer geheel op in de vocativisch gerichte bespiegeling. Met schrijnende tegenstellingen plaatst de dichter de Farizeeën tegenover Christus, demonische boosaardigheid tegenover goddelijke deugd. Schamper stelt hij de schijnheiligheid van Jezus' belagers aan de kaak, met teleurstelling en verwijt volgt hij de mislukkende pogingen van den wankelmoedigen Pilatus om het slachtoffer vrij te laten; dreigend kondigt hij de komende gerichten aan; om ten slotte zich neer te | |
[pagina t.o. 288]
| |
Gedenkpenning van J. van Lodensteyn's overlijden, gereproduceerd op ware grootte.
| |
[pagina 289]
| |
geven in de overweging dat door de schanddaden van deze mensen God zijn groot plan volvoert. Nu volgen de omvangrijke en dramatisch sterk bewogen taferelen van Jezus' lijfelijke kwellingen. Het zesde, Christus gegeeselt, bespogen, bespot, telt 55 strophen, waarin de zware zesvoet domineert (6-3-6-6; abab). Een reeks deernisvolle vragen tot Jezus gericht, leidt het ontzettend toneel der bloedige geseling in, waarvan de dichter de ontstelde toeschouwer is: De beulen toonen sich elk even seer verbolgen,
Hun krachten heulen t'saem.
Ik sie op elken slag een' ope wonde volgen,
Op elken wederslag een' purper-roode straem.
Amy! amy! die sweep komt op de teere lenden,
Die op de ribbe aen.
De zo als 't ware getelde en lichamelijk gerealiseerde slagen wekken in 's dichters tot uiterste gevoeligheid gespannen ziel, ieder afzonderlijk, een gevoels- en gedachte-reactie; ze dringen hem tot erkenning van persoonlijke schuld aan dit lijden, doen hem, doorhuiverd van deernis, smeken om erbarming. Angstig verbeidt hij het einde van deze marteling: Och! noch al, noch al klinkt dat kletsen in mijn' ooren
Van sweep en taye roe:
Daer valt de leste slag of soud' ik qualijk hooren?
Ach neen; men bind hem los gemat tot swijmens toe.
Maar deze ontspanning is slechts overgang tot nieuwe, nog heviger smarten, want thans valt hij ‘van de felle vuist der beulen in de klaeuwen / des woedenden soldaets, dat 's van den vloed in 't vier’. Ook daarvan doorleeft de dichter de pijnlijke bijzonderheden, om vervolgens een bloedig geschonden lijder ten toon te stellen, ten aanschouwe van alle zondaren die hier kunnen zien hoe hun boze lusten en hartstochten in Christus gestraft worden. Dan volgen we van verre Jezus, omringd door een woelende menigte, naar Golgotha. Ontroerend is het slot waar de dichter zich afwendt, omdat hij niet langer den aanblik van die schendende wreedheid verdragen kan. Dit is tevens de overgang tot het grootste gedeelte Christus gekruyst bestaande uit 96 strophen (6-3-3-6; aabb). Al weigert dan de dichter een ogenblik langer te zien naar dit afschuwelijke schouwspel, het voortgaande gebeuren laat hem niet los, maar dringt zich via het gehoor van slag tot slag des te schrijnender binnen in zijn bewustzijn: ja in zijn gespannen luisteren naar de hamerslagen, loopt zijn fantazie vooruit op het gebeuren: Ik hoor de spijckeren met ysselijcke slagen
door hout en handen jagen:
't Geklop gaet overhand;
| |
[pagina 290]
| |
De wreedheid treft bij beurt dan d'een dan d'ander hand.
Nu salse gaen aen 't hout de teere voeten hechten:
Daer smijtse door den rechten,
Daer door den slincken heen;
Amy! wat slaen is dat! dat knerst door vleesch en been.
Als ongemerkt heeft hij het hoofd weer tot aanschouwen geheven en met aangrijpende barokke plastiek beschrijft hij de omhoogheffing van het kruis, zich fel realiserend de pijnlijke uitwerking op den gekruisigde: Men recht het hout om hoog: ach! ach! dat dreunen, draeyen,
Dat waggelen en swaeyen
Dan van dan na den grond,
Is elk hier weer op nieu een slag in elke wond.
Sie daer het kruys gerecht, sie daer des Heeren leden
Van boven tot beneden
Soo jammerlijk gerekt,
Dat laes! het vel geen' rib', geen' senuw houd bedekt:
Sie daer het wonden-bloed verspreyt in twee paer beken
Langs hout en armen leken,
Dat suyver wonden-bloed
Gestort tot suyvering van ons besmet gemoed.
Als ergens de overeenkomst blijkt van de barokke litteraire beschrijving met de barokke beeldende kunst, dan wel op deze plaats, met die hevige gevoelswerking van het schrille detail. Na een bespiegeling over de zonden en de beschrijving daarvan, gericht tot de eigen ziel, keert de dichter terug tot de realiteit van het kruis. Wat er nu verder plaats grijpt beschrijft hij vanuit het gezichtspunt van den lijdenden Heiland, met een voortgaande herhaling van de woorden ‘hier ziet hij...’: de verdeling van zijn klederen, de moordenaars aan wie hij gelijkgesteld wordt, de smart van zijn moeder, den tastbaren toorn van zijn Vader, de losbrekende hellemachten, temidden waarvan hij alleen wordt gelaten, de gruwelijk lasterende omstanders... Maar dan kan de dichter zijn emotie niet langer bedwingen en doorbreekt hij zijn voorstellingsvorm met de directe aanspraak tot die lasteraars. Hen antwoordend op hun lastervragen, tracht hij de betekenis van Christus' lijden te peilen, en zijn goddelijkheid aan te tonen. Uit die discussie met Jezus' kwelgeesten roept hem diens kreet van de diepste verlatenheid terug tot de aanschouwing; geen woord of beeld is hevig genoeg om dit ontzettende lichamelijke en geestelijke lijden te benaderen: Hy rookt van heeten angst, hy voelt sijn ingewanden
Van binnen braên en branden
Als in een' ovengloed,
Van buyten smilt hij weg in tranen, sweet en bloed.
In een wisseling van beschrijving en bespiegeling volgt de dichter de laatste levenstekenen, tot het stervensmoment is aangebroken. Maar de aanvan- | |
[pagina 291]
| |
kelijke ontsteltenis daarover wordt op eenmaal opgeheven bij het verwonderend aanschouwen van de majesteit van dit sterven, waarvan de zichtbare bewijzen zich opdoen. Met het sluiten der ogen, is het lijden geweken: Ach! ach! ik sie het trecken
Van mond en aengesicht.
Daer blust, daer blust de dood dat levenswaerdig Licht:
Sy sluyt die oogen toe; maer siet met een de deuren
Der graven openscheuren,
En (wonder overgroot!)
De dooden wederom herleven door die dood.
Met barokke beelden en paradoxen roept de dichter de heidenen tot bekering, wendt hij zich tot den dood, den satan en de hel, die hun macht hebben verloren; en ten slotte tot de van schuld bevrijde ziel, die zich aan den voet van het bebloede kruis reinigen gaat van haar zondige lusten. Ook dat zinnelijk-mystieke, bijna afzichtelijk gekleurde, realistisch-symbolieke tafereel, toch doorstroomd van innige liefde, is typisch barok. De achtste zang Christus begraven is slechts een korte, troostende heenwijzing naar de opstanding (5 strophen: 6-3-6-3; aabb). En de negende Christus Verrezen vormt het meditatieve sluitstuk, gericht tot de naar het graf gaande vrouwen; dat zingt van de heilige vreugde der enige, ware overwinning en eindigt in de biddende geloofsovergave, zonder enige weerhouding. De Goede Vrijdag werd reeds in 1651 afgedrukt, maar in 1656 en 1659 aanzienlijk uitgebreid en verbeterdGa naar eind(38.). Ik plaatste dit gedicht van sterke religieuze ontroering en innige meditatie hier aan het einde van het overzicht van Jeremias' gedichten, omdat ik het beschouw als zijn beste werk, zonder daarmee zijn kleinere bespiegelende lyriek te willen kleineren, zoals het klinkdicht Aen de Martelaren of Bloedgetuigen Christi, het van innig hemelverlangen getuigende sonnet op het spreekwoord Elck vogelke is geerne daer 't gebroeit is, tegenover dat Aen mijnen Sterfdag, waarin hij zichzelf nog gebondenheid aan de aardse schoonheid en opgaan in aardse beslommeringen verwijt. | |
Joachim OudaanNauwer dan Antonides is Oudaan met Rotterdam verbonden, hoewel zijn familie van vaderszijde uit Antwerpen afkomstig was. Die stad ontvluchtten zijn voorouders tijdens de geloofsvervolgingen, mogelijk reeds met de komst van Alva. Een blijvende herinnering daaraan draagt de dichter mee in zijn voornaam Joachim. Zijn overgrootvader had nl. zijn zoon aldus genoemd naar een martelaar die in 1560 te Antwerpen zijn ketters geloof met | |
[pagina 292]
| |
den dood bezegelde. Dat Oudaans biograaf, David van Hoogstraten, deze bijzonderheid vermeldt, onder aanhaling van de woorden die de overgrootvader daarbij zou gesproken hebben, bewijst hoe bewust deze herinneringen aan dien fellen tijd in de familie van generatie op generatie werden levendig gehoudenGa naar eind(39.). Het verklaart ten dele Oudaans onverzoenbare houding tegenover de Roomse Kerk. Strijd voor de vrijheid van godsdienstige overtuiging is Oudaan als ingeboren. Zijn vader, Frans Oudaan, geboren en opgevoed te Rotterdam, staat bij Geerard Brandt te boek als een van de onbuigbare aanhangers der remonstrantse gezindheid. Hij verliet zijn geboortestad ‘om de vervolginge te ontgaen’ en vestigde zich te Rijnsburg waar hij als broodbakker in zijn onderhoud voorzag. Daar werd ‘op den zevenden van Wijnmaend des Jaers 1628’ Joachim geboren. Zijn moeder, Maria, was een dochter van Jan Jacobszoon van der Kodde. Ook van dien kant heeft hij dus de liefde voor de vrijheid van overtuiging in het bloed. Met zijn broer Jan bezocht hij eerst ‘de lees- en schrijfschool’, daarna te Leiden de Latijnse school. Dagelijks liep hij van Rijnsburg naar Leiden en terug, terwijl hij in den overblijvenden tijd zijn vader hielp in de bakkerij. Van Hoogstraten weet te vermelden dat hij in 1644 ‘uit het derde in het tweede school werd overgezet’. Reeds vroeg toonde hij aanleg en neiging tot de dichtkunst en opvallend waren zijn vorderingen in de klassieke talen, waardoor hij ‘nogh zeer jong van jaren gemeenzaem omging met de geleerde mannen, die in dien tijdt te Leiden gevonden wierden’. Door zijn ‘ongemeene schranderheid van oordeel, vaste geheugenisse en bevalligheit van geest ook rijkdom van vonden’ trok hij de aandacht van Petrus Scriverius, die zozeer met hem was ingenomen, dat ‘hij hem tot zijn gezelschap eenigen tijdt bij zich liet wonen’. Toen Scriverius van ouderdom blind geworden was, werd Oudaan zijn ‘hulpe in lezen en schrijven’. Dit deelt Scriverius zelf mede in een gedicht ‘op 't jaer 1652, gestelt voor de Algemeene Historie van Boxhorn’, en ‘men weet dat hij uit zijnen mont den Toetsteen op het oude Goudse Hollandsche Kronykje op het papier gebracht, en vele zijner eigen vaerzen daer in gestelt heeft’. Zijn grote belangstelling voor de Oudheid deed in hem het verlangen ontstaan, persoonlijk in Rome de resten der oude beschaving te gaan bestuderen. Maar dit plan moest hij opgeven wegens verzet van zijn familie ‘altemael luiden van eenen nederigen geest, en geweldigh ingenomen tegen de ydelheden van het Roomsche hof, en de Kerke, die daer met de grootste pracht heerschappij voert’. In 1656 huwde hij met ‘Ewoutje Stout, dochter van Marten Stout, eenen geschikten burger van Rotterdam, die zich daer met den handel van Steen- en Tegelbakkerye geneerde, dien onze dichter ook sedert tot weinig jaren voor zijn sterven vervolgde en aenhielt’. Zo was hij metterwoon teruggekeerd tot de geboortestad van zijn vader. Daar bleef hij zich, naast zijn dagelijkse nering, bezig houden met studie en dichtkunst. Met verschillende dichters in en buiten Rotterdam stond hij in betrekking, o.a. met Vondel, Antonides van | |
[pagina 293]
| |
der Goes, Jeremias de Decker, Geerardt Brandt, en vooral met Dullaert was hij bevriend. Ook de jongeren waardeerden hem, zowel om zijn minzaamheid als om zijn kennis en voorlichting. Aan Pieter Rabus leerde hij Latijn; Adriaen Verwer liet ‘nooit af te bekennen dat hij voor zijne oeffening in de eigenschap der Nederduitsche sprake, en outheden van ons lant, aen Oudaen dankbaerheit schuldig is’. Vele jongeren zochten hem geregeld op ‘in de steenbakkerij, daer hij, hoe bezigh met zijn werk, met even grote genegenheit ons hoorde en onderwees’, vertelt D. van Hoogstraten. In 1692 overleed hij te Rotterdam. Oudaans prozawerk bestaat voor een groot deel uit vertalingen. Zo gaf hij in 1650 een vertaling van een verhandeling van Henricus Agrippa over De Ydelheit der wetenschappen. In 1675 vertaalde hij Edwin Sandish' Verhael van den Staet des Godsdiensts; in 1677 Arnobius' strijdschrift tegen de Heidenen en in 1687 het geschrift van Georgius Mebius wegens de Heidensche Orakelen tegen Dr Antoni van Dale. Zijn wetenschappelijk meesterwerk is het boek over penningkunde waarin hij grote kennis der Oudheid toont, de Roomsche Mogentheit, een handboek dat lang gebruikt is. Het verscheen na jaren lange voorbereiding in 1684. Voorts schreef hij in 1672 een geschiedenis over de Rijnsburger Collegianten: Aanmerkingen over het Verhaal van het eerste Begin en Opkomen der Rijnsburgers. En in 1687 een Toepassing over enige stukken der Openbaringe van Joannes, waarvoor hij als Chiliast bijzondere belangstelling had, zoals verder nog zal blijken. In Oudaans poëtisch werk vindt men weinig grootse momenten. Belangrijk dramatisch werk heeft hij niet geschreven. Bij de behandeling van religieuze thema's is zijn lyriek gewoonlijk sterk gemengd met epiek en betoog. Toch zoekt zijn emotie soms een uitweg in barokke structuren. Hevig reageert hij ook op sommige geschriften van anderen, op belangrijke politieke personen en gebeurtenissen. Oudaans verzen kenmerken zich niet door een ‘zingende stem’ en een persoonlijk rhythme, maar zijn gewoonlijk koel, wat hard en stroef. Voor een groot deel zijn z'n gedichten berijmde betogen, bespiegelingen, satiren, rijk aan woordspelingen en tegenstellingen die de gedachten accentueren, zwaar van gedrongen woordgroepen en samenstellingen. Opvallende voorkeur heeft hij voor ongewone woorden, ontleend aan oudere of aan beperkte vaktalen, maar, zoals een van zijn uitgevers ter verdediging aanvoert: ‘geschied het nochtans zelden, ten zij dat tot zijne verwonderlijke schilderije de kracht dier verwe niet te ontberen was’. Zelden nemen zijn zinnen een zwierigen gang of zijn ze breed en sierlijk opgebouwd. Veelmeer neigt hij tot losaaneengevoegde hoofdzinformaties van geringen omvang, of tot trapsgewijze afdalende onderschikking zonder afsluitende wendingen en rustbrengende oplossingen, zonder echter ook tot slapheid te vervallen. Daarvoor zijn de kleinere eenheden in de syntactische structuren te vast van kern en te markant tegenover elkaar gegroepeerd. Oudaan heeft school gegaan bij de vroege renaissan- | |
[pagina 294]
| |
cisten, bij Spiegel en Hooft, maar leerde van den laatste meer den puntigen dan den muzikalen vorm. Van hun te zwaar gebeeldhouwde vormen heeft hij bewust afstand genomen. Voor Camphuyzen had hij grote waardering en zijn versvorm vertoont met die van dezen dichter treffende overeenkomsten. Cats was hem te slap gespierd; van Jan Vos met zijn bombastische vormen had hij een natuurlijken afkeer. Huygens bewondert hij en Vondel is zijn hoog ideaal, maar in zijn eigen dictie kan hij diens breden zwaai niet volgen. Zo ziet men in Oudaans verzen velerlei invloeden dooreenspelen, ook van jongere tijdgenoten, zoals van Dullaert en vooral van Jeremias de Decker. Maar hij vindt toch zijn eigen vasten vorm. Meer dan om hun artistieke kwaliteiten in engeren zin, wekken zijn gedichten belangstelling om den geest die er uit spreekt: een krachtige, onbevangen, open persoonlijkheid, zelfbewust zonder aanmatiging of hoogmoed, op den man af en soms fel oplaaiend als het zijn diepste overtuigingen raakt, maar zonder brutaliteit, neigend tot gemoedelijkheid en vergevensgezind, doch op bepaalde punten onverzettelijk. Zijn gedachten zijn de uitingen van een onafhankelijken geest, die zijn houding heeft bepaald en vijand én vriend de waarheid durft te zeggen. Belangwekkend zijn ze, ook vele gelegenheidsgedichten, juist om de wijze waarop Oudaan reageert op de uitingen en verschijnselen van zijn eigen tijd, waarderend en critisch, speciaal op de terreinen van politiek, godsdienst en ook van de litteratuur. Hij is een van die ambteloze Nederlanders der zeventiende eeuw, die, critisch, buiten de officiële Kerk staan, te breed om zich in eenzijdigheid te verteren, te positief om tot scepticisme te vervallen; de ‘geleerde burgerman’ die zeer actief deel neemt aan het geestelijk verkeer van zijn tijd. Een nadere bespreking van enkele facetten van zijn omvangrijk dichtwerk is daarom zeer gewenst, temeer omdat een belangrijk deel daarvan, vooral ook zijn religieuze gedichten, in de handboeken te weinig onder de aandacht is gebracht. De verzamelbundels van Oudaans Poëzie zijn ingedeeld in negen, door hem zelf aangegeven rubrieken: Godsdienst- en Plichtsoefening, Staatsgevallen, Bijschriften, Boekenlof, Mengelstof, Geboortedagen, Huwelijkszegeningen, Gulde-Bruiloften, LijkgedachtenissenGa naar eind(40.). Daarbuiten vallen enige drama's, enige berijmingen van Bijbelboeken en enige vrijere geestelijke dichtwerken van groten omvang. Ik zal bij mijn bespreking de indeling en volgorde van de verzamelbundels niet handhaven en vele gedichten ongenoemd moeten laten. De ‘losse’ werken worden alle behandeld. Een van de eerste opvallende kwaliteiten van Oudaan is zijn vermogen tot plastische en epische schildering. Menig betogend gedicht heeft hij door schilderende details verlevendigd. Verrassend blijkt het beschrijvend talent van den nog jeugdigen Oudaan in een serie van zeventien gedichten op tekeningen en schilderijen, zeer uiteenlopend door thema en versstructuren (gedateerd 1646)Ga naar eind(41.). Er zijn allegorische, romantische en religieuze voorstellingen bij, echt Hollandse landschapjes en genrestukjes. Van detail tot detailbeschrijft | |
[pagina 295]
| |
Oudaan wat hij ziet, bv. op het schilderij van Porcellis: ‘Op een Onweer’, lichtelijk gedramatiseerd. Vooral natuurtafereeltjes liggen hem. Hij heeft gevoel voor de fijne nuancen van licht en atmosfeer. ‘Op een Slag-regen en een Regen-boog door Neun’, wordt met z'n lange, maar gebroken trochaeische verzen een leutig verhaal van een stortbui die den schilder overvalt, tegelijk beschrijving van het schilderij en verklaring hoe het tot stand kwam. Fijntjes is de schets ‘Op een Bloempot’, in een voor Oudaan opvallend luchtigen strophevorm, waarvan de eerste aldus luidt: Siet hoe de lieve lente lonkt:
Een Cabinet cieraden
Tooit haer; haer stikten tabbaert pronkt
Met goud en purp're draden,
En waer sy set haer folen,
Doet sy de ooge dolen
In al de kleur,
En ook haer geur
Dringt boven muscus deur.
Nog sierlijker en speelser is het tafereeltje ‘Op Pomona en Vertumnus met de pen geteikent’, in tienregelige strophen, opgebouwd uit elkaar afwisselende vier- en drieheffige verzen, afgesloten door een paar alexandrijnen, in hoofdzaak met staand rijm (ababcdcdee). Zulke klassicistische tafereeltjes zijn bij den Rijnsburgsen Oudaan zeldzaam. Zij geven blijk van gevoel voor lichte poëtische distinctie, die bij de ernst van zijn later werk is te loor gegaan. Uit zijn vroegen tijd stammen ook de mooie gedichtjes op ‘De Hofstede aan 't Spare’ en vooral ‘De Hofstad Rozendael’, beide uit 1650. Geheel vrij van mythologischen en klassicistischen modetooi, behoren ze tot de beste zeventiende-eeuwse beschrijvingen van de natuur, bedwongen en gestileerd in de Hollandse tuinen. Het eerste verrast meermalen door de vondsten van het drievuldige rijm, in den strophevorm aaabcccb, waarvan de vierde en laatste regel twee heffingen tellen tegen vijf in de andere regels. Het tweede, soepeler nog, ongedwongener, zingt van pure blijheid om zoveel simpele schoonheid; het is van een localiseerbare, Hollandse echtheid, zoals deze passage over bomen en water: Of trekt uw lust na blaan,
Of loover-schaauw, hy zoekt een ipe-laan,
Of dreef van elze-slieten,
Daer klaar en zacht een vlietje langs komt vlieten:
Of zoo hy ruimer kil
En wyder rak van kille wat'ren wil,
De Rozendaalse tinnen
Geleiden 't oog, daer 't naauwelijks eind kan vinnen;
Wanneer het stil en koel
| |
[pagina 296]
| |
Beschouwen kan dat worstelend gewoel,
Dat tuimelen, dat tobb'len,
Dat waterslaan, dat schokken, klotzen, hobb'len,
Wen woelt, op 't wind-geblas,
In Hollants hert de grootste water-plas;
Drie-dubbel'eike berders
Had hy voor 't hert, of yzer, of iets harders,
Die in een vlottend hout
Zich eerst den wind en golven heeft betrouwt.
Dan schrikken hart en oogen,
Door d'yslykhe'en des waters opgetogen:
Dan pryst uw Geest de geest
En klei; hier groeit de weit: ginsch weit het beest:
Of dient zich aan de duinen
Of van de Stad, door Harelemsche ruinen
Geholpen met een draf,
De koets zoekt vracht, stap op, zoo slaat hij af. -
De dichter werpt hier zelfs den blik over de geschoren hagen heen in de wisselende wijdheid van het Hollandse land. En we genieten van zijn beeldend spel met de meest alledaagse, maar vakkundige en trefzekere woorden. Ik noem in dit verband ook het levendige gedichtje ‘Op het Bouwen en Breken der Paapsche Kerk tot Zyd-wind in Noord-Holland’ (1652), al komen we hier wat de gedachte-motieven betreft op ander terrein. Met enig leedvermaak en ook meewarigen spot beschrijft het de felle tegenstelling der partijen, de Roomsen die heimelijk hun kerk herbouwden en de aanhangers van den officiëlen godsdienst, die het gebouwde in elkaar slaan, wat Oudaan deze conclusie ontlokt: ‘Daar koomt een tyd dat zy de Kerken maken, / En weder quam de tyd dat zyze braken; / Maer wie zich best van beids onthouden kan, / Die is 'er veiligst an’. Het gaat er me hier echter om, aan dit gedicht een staaltje te ontlenen van Oudaans eenvoudige, realistische beschrijvingskunst: De truffel klinkt, nu gaat de muur rondomme,
Nu groeit hy voort, en staat in top geklommen;
Het leeft 'er drok van vlytige oper-mans,
Men steigert om den trans;
Het windas kraakt, de pyler-ryen ryzen,
De bouwkunst kan, gereeds, haar meester pryzen,
Het spansel rust op balken schuin en vlak,
En, op de nok, het dák.
Ten bewijze dat dit beeldend vermogen ook in Oudaans later dichtwerk een blijvende eigenschap is, noem ik slechts de beschrijving van den uitslaanden brand en de bedrijvige bluspogingen in ‘Op het Konststuk der Brandspuiten’, een zeer ‘prozaïsch’ gegeven overigens (1667). Ik moet er van afzien meer details aan te halen uit andere betogende gedichten. De | |
[pagina 297]
| |
analyse van zijn Psalmberijmingen, of van zijn nog nader te bespreken geestelijke lyriek kan menig gegeven aan de hand doen. Ook in de epische gedeelten van zijn in klassicistischen stijl opgezette drama's komt een levendige vertel- en beschrijvingstechniek hem te stade. Het meest sprekende voorbeeld is wel het verhaal van den Benjaminner in het vierde bedrijf van ‘Het verworpen huis van Eli’Ga naar eind(42.). Hier hanteert hij echter den breden vorm van de Vondeliaanse school. Vele gedichten ter gelegenheid van bruiloften, geboorte of overlijden gunnen ons een blik in oppervlakkige, soms ook intiemere betrekkingen met familieleden en vrienden. Voor het naspeuren van verhoudingen tussen zeventiende-eeuwse dichters en schrijvers kunnen ze verschillende gegevens leveren, litteraire waarde hebben ze slechts voor een klein gedeelte. Het meest treffen ons nog sommige ‘Lijkgedagtenissen’Ga naar eind(43.). Merkwaardig is bv. het lange gedicht op Christina Vechters, in strophen (ababccdd) van vierheffige, trochaeische verzen. Het is een intensieve, tot in concrete details afdalende beschrijving van het lichamelijke en geestelijke lijden van deze vertwijfelde vrouw, die eindelijk tot vrede is gekomen. Niet ‘mooi’ in puur-litterairen zin, maar op vele plaatsen aangrijpend en getuigend van een gevoelig en doordringend psychologisch inzicht. Teleurstellend is de lectuur van het gedicht op Jan Hartigveld, den bekenden ‘asceet’ in den Rotterdamsen kring van vrienden, van wien Van Hoogstraten in Oudaans biografie een uitvoerige beschrijving geeft. Ook Oudaan had grote bewondering voor hem. Van diepe waardering spreekt het lijkdicht op Geerard Brandt, overleden te Rotterdam in 1685, maar te gemakkelijk glijdt de dichter hier uit zijn wel verheven beelden over in de wat geijkte ‘helden-toon’ om de kwaliteiten van dezen beroemden man te gedenken. Nog hoger geheven is de toon van het gedicht op Antonides van der Goes. Geen van deze treurzangen haalt bij het werkelijk diepdoorvoelde, innige, strophische gedicht ‘Op de dood van den Lieftalligen, en Welgeaarden Heimen Dullaart’. Onmiddellijk speurt men in den gang dezer verzen de persoonlijke betrokkenheid van den dichter tot dit sterfgeval. Scherp getekend en ontroerend is vooral het beeld van den uitgeteerden zanger. Belangrijk zijn de gedichten, waaruit we Oudaans opvattingen betreffende de dichtkunst en speciaal den mode-stijl van zijn tijd leren kennen. Het gaat hier in de eerste plaats om een oud twistpunt: het gebruik van de klassieke, mythologische terminologieën. In dit opzicht zet Oudaan de traditie van Camphuyzen voort. Kunst en godsdienst zijn niet te scheiden. Hoewel van jongs af thuis in de klassieke litteratuur, komt hij met grote felheid op tegen de klassicistische Parnas-taal. Niet alleen is dat uiterlijk vertoon in strijd met zijn gevoel voor natuurlijkheid en eerlijken eenvoud, maar zijn afkeer is vooral gebaseerd op zijn godsdienstige overtuiging. In Het Godendom ontdektGa naar eind(44.) levert hij een hartstochtelijke satire op de verering van Griekse en Romeinse goden, gericht ‘aan de hedendaagsche | |
[pagina 298]
| |
dichters’ en ‘gepast voor des dichters vertaalden Arnobius tegen de Heidenen 1677’. De macht dier heidense goden, eens alom vereerd, is door Christus verbroken. Arnobius heeft ‘verscheurt hun mom-gewaden, / Om den weter, en den waner / Met het grond-geheim t'ontdekken, / Te beschamen, t'overtuigen’. Hoe is het dan mogelijk, vraagt Oudaan met diepe verontwaardiging, dat die ‘helsche goden en godinnen’ opnieuw op den troon gezet worden door Christelijke schrijvers? Hij bezweert de dichters met deze God-tergende dwaasheid op te houden, en laat zich niet om den tuin leiden door de vergoelijkende redenering dat het gebruik van mythologische namen en beelden alleen maar een sierlijken gedachten-vorm bedoelt zonder werkelijk heidense verering. Achter dien schijn ontdekt hij het zondig hart, dat zijn dwaasheid niet wil erkennen, maar ‘Zich van d'eigen' Geest laat mennen’. Men heeft dan ook slechts te zien naar de levenspractijk van zulke vereerders der overspelige godheden: ‘'t is wellustig, wulps en welig’. Maar het oordeel Gods zal niet uitblijven. Tevoren had Oudaan zich ook reeds in dezen zin uitgelaten, hoewel niet zo uitvoerig en zo heftig. In 1662, in het Bruiloftsgedicht voor Joh. BlasiusGa naar eind(45.), had hij de hulp van de Griekse goden-wereld van de hand gewezen: ‘ik grijz' voor al 't gewoel, / Dat op den yver Gods in d'eindeloozen poel / En nacht des afgronds moet verzwinden, en verzinken; / Of schoonze, uitzinnig, met den naam van goden blinken’. Ongetwijfeld was dit tevens een opzettelijke, maar bedekte critiek op Blasius, dien hij als dichter wel waardeerde, maar die ‘in dit gasthuis ook geweldigh ziek lag’Ga naar eind(46.). Venijniger was zijn spot met Laurens Bake's Joodsche zanggodin, ‘die smerige Brunette’Ga naar eind(47.). Volgens Van Hoogstraten moet Oudaan ook met Antonides van der Goes over deze dingen in conflict zijn gekomen, toen deze hem de drukproeven van zijn Ystroom (1671) ter beoordeling had toegezonden. Merkwaardig is dat Oudaan dit dichtwerk in een Lofdicht hogelijk prijst en over zijn bezwaren tegen den mythologischen opsmuk niet rept. Dit zou hij in een brief aan Antonides echter wel hebben gedaan, en deze zou daarom in zijn proza-inleiding op het gedicht zich tegen die critiek hebben verdedigd, terwijl Oudaan dan daarop weer geantwoord zou hebben met zijn bovenvermeld ‘Het Godendom ontdekt’. Dat dit alles een verkoeling in hun vriendschap te weeg zou hebben gebracht, blijkt niet uit latere gedichten van Oudaan op Antonides. Wel spoorde hij hem herhaaldelijk aan tot het afmaken van het epos op Paulus en ook in zijn lijkgedachtenisse op Antonides (1684) betreurt hij zeer dat Antonides in dit opzicht in gebreke is geblevenGa naar eind(48.). In 1688 komt Oudaan nog eens op deze kwestie van de mythologische ornamentiek terug, nu niet in een zelf geschreven gedicht, maar door de vertaling van een poëtische schermutseling tussen twee Friezen over deze materie: ‘Godenpleit tusschen de Heeren Izak de Schepper en Willem | |
[pagina 299]
| |
Sikkama, met vrijen zwier uit het Latijn naegevolgt’Ga naar eind(49.). In hetzelfde ethische vlak ligt Oudaans aanval op Huygens' Trijntje KornelisdrGa naar eind(50.). Wel gaat het hier niet tegen de klassicistische terminologieën, doch het zinnelijke realisme is uiting van dienzelfden, met het Christendom strijdigen geest. Met grote ontsteltenis heeft Oudaan van dit, volgens hem, schandelijk brutale stuk kennis genomen; hij kan bijna niet begrijpen dat het is van dienzelfden Huygens, dien hij hoog acht om zijn andere, zo diepzinnige en verheven gedichten. Trouwens, er zijn wel aanknopingspunten in Huygens vroegere werk aan te wijzen. Maar dit overtreft alles: ‘'t Geen, onder Boeren-kout (nl. in Hofwijck), zich eerst vermommen kost, Sloop strak aan Sneldicht uit, en viervoet nu te post’. Hoe gooit hier Huygens zijn waardigheid te grabbel. Die onterende onkuisheid van een oud man is een slecht voorbeeld voor de jeugd! Zulk een ongebondenheid staat gelijk met terugvallen in de schaamteloze onzedelijkheid van het heidendom. Hier helpt geen goedpraten, zoals H. zwakjes poogt te doen. Dat het als kamerstukje bedoeld is, verandert niets aan den inhoud: ‘Dat's guichelen in huis, en huichelen op straat: / Nooit kuist blanket-bedrog, 't geen vuil is in der daad’. Ondanks deze strenge, onverbloemde critiek, bewaart Oudaan den goeden toon: hij spreekt als vriend en roept H. met ernst tot berouw en bekering; zijn afkeuring komt niet voort ‘uit veed' of evel’, maar is noodzakelijk als ‘bijtende heelzalf’. Om niet den schijn te wekken, dat hij zichzelf in een goed daglicht wil plaatsen ten koste van Huygens, verzwijgt hij onder dit gedicht zijn naam. Dit gedicht typeert niet alleen Oudaans strenge ethische opvatting die de kunst beperkingen oplegt, maar evenzeer de oprechtheid van zijn karakter, die hem dwingt tot den frontalen aanval ook op hen die hij hoogacht. In 1658 verscheen het als pamflet, in 1659 werd het opgenomen in de Bloemkrans van Verscheiden Gedichten. Huygens heeft op deze critiek nooit in het openbaar geantwoord. Toen Huygens zich in zijn tweeden druk van de Korenbloem (1672) met ‘Noodweer en Liefde voor Leed’ verdedigde tegen een anoniemen aanval, vatte Oudaan, hoewel hij er niet geheel zeker van was, dit alles op als antwoord op zijn critiek, en repliceerde uitvoerig met Afkeer der Noodweer en Proeve der Liefde voor Leed (1675)Ga naar eind(51.), waarin hij na een stekelige inleiding zakelijk zijn bezwaren handhaaft, maar tenslotte toch de hand ter verzoening reikt. Een vermakelijke geschiedenis achteraf, nu we weten dat Oudaan hier tegen schimmen vechtGa naar eind(52.). Waarschijnlijk heeft hij voor 1675 geen persoonlijk contact met Huygens gehad. Wel komt er in den aanvullenden bundel, door Poot uitgegeven, op blz. 118 een Antwoord van J. Oudaan aan Huygens voor, waarin hij uit Scriverius' naam reageert op een lofdicht van Huygens ‘Op des Heeren Petri Scriverii Toetsteen vande oude Goutsche Chronyck’Ga naar eind(53.). Merkwaardig nu zijn twee gedichten aan Huygens op zijn verjaardag in 1684 en 1685, waaruit enkel warme waardering voor Huygens' werk en zijn persoon spreekt. Van een vriendschappelijken | |
[pagina 300]
| |
omgang, noch van een reactie van Huygens' kant is me echter iets geblekenGa naar eind(54.). Ook tegen Vondel, met wien hij wel in persoonlijk contact kwamGa naar eind(55.), nam Oudaan de handschoen op, nl. met zijn: Bedenkingen op een gedeelte van Vondels Bespiegelingen (van God en Godsdienst)Ga naar eind(56.). Het is vooral Vondels poging, het mysterie van de Drie-eenheid met menselijke gedachten en woorden te benaderen, wat bij den, van alle dogmatische constructies afkerigen Collegiant op hevig verzet stuitte. Daarbij verdedigde hij echter zelf Socinus' opvatting van de secundaire godheid van Christus door ‘verheffing’, tegen het kerkelijk dogma van de oorspronkelijke wezenseenheid van Vader en Zoon. Dit verschil in opvattingen verhinderde echter Oudaan niet Vondel te eren als den grootsten Nederlandsen dichter. Het uitvoerigst heeft hij dat gedaan in zijn Lijkgedachtenis van Joost van Vondel (1679)Ga naar eind(57.), een belangrijk document voor de geschiedenis van de kunstopvattingen en litteraire waarderingen in de zeventiende eeuw. Hij toont de veelzijdigheid van zijn leermeester in de dichtkunst en zijn hoge kwaliteiten als dichter aan door een met voorbeelden gestaafde beschouwing van de verschillende dichtgenres die Vondel heeft beoefend, hem vergelijkend met de dichters der Oudheid en met zijn tijdgenoten. Bij het jongere geslacht kan hij slechts slappe navolging én algemene achteruitgang constateren. Is de oorzaak daarvan misschien hierin gelegen, dat de dichters tegenwoordig meer ‘een innig Konstgeheim bespieg'len, en bevitten’ en zich meer met kunstregels dan met de kunst zelf bezig houden? Of is het de natuurlijke loop der dingen: opgaan, blinken en verzinken? Reeds in 1656 had Oudaan zich rekenschap gegeven van den stand der Nederlandse dichtkunst in de ‘boekenlof’ op Jeremias de Deckers WerkenGa naar eind(58.). Toen vergeleek hij die vaderlandse kunst met een machtigen tempel, waarvan het werk van vele bij name genoemde dichters een passend onderdeel vormde. Maar ook toen besefte hij reeds dat hiermee het toppunt was bereikt en dat de ondergang aanstaande was: ‘Zal uw geluk dan nu te rugge gaan? / Dat late zich de Hemel niet behagen’. Zijn vrees vond hij dan met Vondels dood bewaarheid. Zoals uit het vorige bleek, was hij geen vriend van het dichtgenootschap Nil volentibus arduum. Op verschillende plaatsen, ook in het gedicht op Vondel, spot hij met deze theoretici. Gedeeltelijk omdat zij zelfs dezen groten dichter verguisden, gedeeltelijk uit afkeer tegen beknotting van de vrijheid. Toch kwam hij enigszins onder den indruk van Pels' berijmde Dichtkunst van Horatius, ‘op onze tijden, en zeden toegepast’. Die mengeling van gevoelens blijkt uit de ‘briefsgewijze’ Aanmerkingen op genoemd kunst-wetboek, door Oudaan op uitnodiging van Pels zelf geschreven in 1681. Deze ‘brief’ die blijkbaar niet voor publicatie was bestemd, werd in 1713 uitgegevenGa naar eind(59.), in denzelfden tijd dus dat de andere werken van Oudaan werden verzameld. In de inleiding getuigt Oudaan van | |
[pagina 301]
| |
zijn eerbied voor dit werk, maar als ‘algemeene Keurwet’ wil hij het niet erkennen. Opvallend is de voorzichtige wijze waarop Oudaan zich hier verzet tegen de dreigende tyrannie van het Dichtgenootschap. In de dan volgende losse critische opmerkingen over verschillende plaatsen in den tekst van Pels, durft hij zich wat vrijer bewegen. Voor een deel zijn het aanmerkingen op de redactie en den versvorm, voor een deel protesten tegen de voorgedragen theorieën, Op de kwesties betreffende het drama gaat Oudaan niet diep in, het belangrijkst zijn z'n opmerkingen over de theorie van het vers. Hij verzet zich tegen het dictatoriale optreden van Pels, als deze zijn persoonlijke voorkeur tot algemene kunstwet verheft, en verdedigt het gebruik van allerlei door Pels verworpen rijmvormen op grond van stilistische overwegingen. Wanneer hij bv. met citaten uit Vondel heeft aangetoond dat een door Pels veroordeeld rijm als ‘bloot staan - groot gaan’ niet in alle omstandigheden verwerpelijk is, concludeert hij: ‘Zoo dat men hier over geen zoo algemeen richtsnoer trekken kan, maar d'omstandigheit van zaken, den schik der woorden en d'agtbaarheit der uitsprake hier billyk iets te goê moet geven. En zeker indien we alle deze en diergelyke oneffenheden wech willen nemen, wy zullen, agt ik, naaulyx anders als tot een lafvoerige plattigheit vervallen; daar ze nu zoo 't my toeschynt, het werk zomtydts eenige ryzigheit en majesteit byzetten’. Maar zelden herkennen we in deze modaal getemperde zinnen de scherpgeslepen pen van den satiricus. Dat is wel het geval als de verdediging van vrede en vrijheid Oudaan tot dichten dwingt. Vele van zijn Staetsgevallen zijn met ettelijke van zijn Godsdienst- en Pligtoefeningen onder dat hoofd samen te vatten, en ook menig gedicht uit Mengelstof is daar onder te brengen. Hartstochtelijk kant Oudaan zich tegen iederen vorm van dwingelandij, zo op staatkundig als op godsdienstig terrein. Evenals Vondel neemt hij het op voor degenen, die hij verdrukt acht of onrechtvaardig behandeld. Dan krijgt zijn vers een fellen satirischen toon. Zo stelt hij in ‘De vergiftigde Appel, waar aan zijn Majesteit gebersten is: tegen het godloos appél van Kooke’ (1650) Karel Stuart I voor als het onschuldige, vrome slachtoffer van den door den baarlijken duivel beheersten aanklagerGa naar eind(60.). Het gedicht beschrijft met barokke hevigheid, hoe de duivel in het nachtelijk uur den aanklager verschijnt om hem niet slechts zijn leugenachtige beschuldigingen te dicteren, maar hem geheel te maken tot zijn helse werktuig. In het Eerste Jaargetijde van zijne Heilige Majesteit dat met een sterke werking van het rijm in vijfvoetige jambische verzen (ababa) in den elegischen toon is gesteld, geeft Oudaan een afschrikwekkende, in details afdalende schildering van de terechtstelling, als van een gruwelijke moorden schendpartij, geheel in den geest van Vondels gedichten op den dood van Oldenbarneveld. De val van Cromwell beeldt hij allegorisch uit in ‘De Neergeplofte Lucifer, treurspel, te Londen vertoont in Mey 1659’Ga naar eind(61.), een | |
[pagina 302]
| |
hekeldicht hard en fel van rhythme en klank. Met Blijdschap en Vrede bejubelt hij dan den terugkeer van Karel Stuart II, dien door God bijzonder beschermden Vorst, naar zijn Koninkrijk (1660). Maar het ondankbaar en tyrannieke optreden van den koning tegenover de Nederlanden die hem gastvrijheid hadden verleend, heeft Oudaans bewondering voor dien ‘vrede-vorst’ danig bekoeld. In De Koninklijke Gedenkpenning (1666) bestraft hij den hoogmoed van den koning, omdat deze in 1664 een penning had doen slaan waarvan de ene zijde ‘een heerlijk schip in volle toerusting vertoonde, onder 't bijschrift Penes nos imperium, bij ons het gebied’. Met deze aanmatiging benadeelt hij niet alleen de Nederlanders, hij heeft Gods eer aangerand. De nederlaag van de Engelse vloot in 1666 is daarvoor de gerechte straf. En in 1672 hernieuwt Oudaan zijn bittere verwijten aan Karel II, over zijn trouweloosheid, zijn woordbreuk, zijn goddeloze aanmatiging en heerszucht: De waarheid der Geboorte-spreuck van Koning Karel den tweeden van Groot Brittanje. In dezelfde lijn ligt de ‘Weeklage over Brittanjes bloedigen toeleg op overheerschend zeegebied, door de zeemacht der Vereenigde Nederlanden, tegen twee Koningklijke Vloten, op den 7 en 14 van Zomermaand des Jaars 1673 in wederwicht gehouden’. In de binnenlandse tegenstellingen koos Oudaan, zoals van hem die buiten de officiële Kerk stond en als volgeling van Vondel, te verwachten is, de zijde der Staatsgezinden. Een felle partijganger was hij echter niet. Gematigd is zijn houding in 1651, wanneer hij in Hollands Dankbaarheid op den Dankdag de zegeningen van den vrede bezingt, maar een groot deel van zijn overpeinzingen besteedt aan een terugblik op de binnenlandse onenigheden tijdens het Bestand en op de gevaarlijke agressiviteit van den jongen prins in 1650. Diens plotselinge dood wekt echter zijn deernis. Het is de bescherming van de gewetensvrijheid der onderdanen die Oudaan beschouwt als de belangrijkste taak der regering en als voorwaarde voor den bloei van een land, omdat slechts dan Gods zegen is te verwachten. Welnu, die vrijheid is veilig onder de hoede van de Heren Staten, zegt Oudaan in Vrijheid in Staat en Godsdienst ofte Zegenryke Stand der Vrye Vereenigde Nederlanden (1666). Oudaan, wiens hart zo sterk uitgaat naar vrede en verdraagzaamheid, kan geen enthousiast lofdichter zijn op oorlogsfeiten en oorlogshelden. Veelmeer wekten de magistraatspersonen van het Stadhouderloze tijdperk zijn liefde en bewondering, en in het bijzonder de gebroeders De Witt. Staatzorg (1666) verkondigt den lof van dien ‘recht edelen, standhaftigen en onvermoeibaren Heere Johan de Witt’, in wien hij de zeldzame vereniging ontdekt van vele staatsmansgaven en edele deugden. En àls hij vlootvoogden bezingt, zoals Witte Cornelisz. de Wit, De Liefde of De Ruyter, doet hij dat eerst in een treurzang bij hun dood, waarin meer de wreedheid van den oorlog en de droefheid over het verlies, dan de oorlogsdaden der betreurde helden het onderwerp vormen. Karakteristiek bv. is het fraaie gedicht op ‘Lykrouw des Maastrooms, op de treurige ontfangkenisse van | |
[pagina 303]
| |
het Lyk des Grooten Zeevoogds, Michael de Ruiter’Ga naar eind(62.), den trouwen dienaar van den Staat, en daarmee van de Staten. Ook worden in Oudaans Staatsgevallen de oorlogsgebeurtenissen steeds gezien van uit den gezichtshoek van den door tyrannie bedreigden of den herwonnen vrede. De keuze der oorlogsonderwerpen is daardoor mede bepaald. Over den oorlog in 1652-54 zwijgt Oudaan, maar wanneer Holland in den Sont optreedt als verdediger van het verdrukte Denemarken schrijft hij in 1659: ‘Zweedsche hoogmoed gebroken: op het Zeetreffen der Zweedsche en Hollandsche vloten inde Zont’, waarin hij zeker Wassenaar van Obdam roemt om zijn onverschrokkenheid, vooral toen hij door een deel der zijnen in de steek werd gelaten, maar waarin we ook dezen regel aantreffen: ‘Wy wenschen dat gy nooit hier naar / Zoodaan'ge lauw'ren meer moogt pluiken: / Die opgewogen staan te dier, / .... Gehaalt uit 's Vyands drom, en looden, / En koog'len, en gequetst', en dooden, / Vol Waters onder, voor vol Vier....’ Met barokken gloed schildert hij de verschrikkingen van den oorlog in Eindelyke Uitkomst van Frederyx-Ode, de overweldiging van deze Deense vesting door de Zweedse troepen en den dreigenden ondergang van Kopenhagen. Maar in ‘De Zont bevrydt en Belt bevredigt met d'Eendracht der Noordsche Kroonen - Denemerk en Zweden -’ herademt de dichter, want: ‘De vredestroom die rustig vloeit / En met een sterke drift komt bruissen, / Dees is het die myn pen besproeit’. En hij spoort beide partijen aan wat water in den wijn te doen, want: ‘Wie vrede koopt, ook met gevaar, / Heeft nooit te dier gekochte waar. / Schoon tegen louter goud gewogen; / Wieze inhaalt, plukt eerlang de Vrucht / 't Wyl andre met benevelde oogen / Kasteelen bouwen in de lucht’. Vooral de gebeurtenissen van den tweeden Engelsen oorlog ontlokten gedichten aan Oudaans pen, omdat het succes van de Hollanders hier voor een groot deel te danken is aan de doortastendheid van de De Witten. Het genoemde lofdicht Staatszorg is uit dezen critieken tijd (1666), evenals het gedicht tegen Karels aanmatiging en dat op de Vrijheid in Staat en godsdienst. In hetzelfde jaar kondigt een gedicht op den hevigen brand die Londen teisterde (Londens lijkbus) de straf aan voor den hoogmoed der Engelsen en hun koning. Op de Brittannische vernedering verheerlijkt den heldhaftigen Mr Kornelis de Witt vanwege zijn stoutmoedigen tocht naar Chattam (1667). Dordrecht kan trots zijn op zulk een burgemeester (Dordrechts Wellekomst). Deze had slechts het ‘heil van 't Vaderland’ op het oog en ‘de vrijheid was het pand / Dat hem alles op dee zetten / Om den dwingeland te pletten’. Bij zijn inval in Engeland was zijn doel niet de vernietiging van mensenlevens maar van ‘het verdelgend moordtuig’ om Engeland tot den vrede te dwingen. En in De Leeuw bevredigt met Britanje (1667) legt Oudaan tegenover de heerszucht van Engeland nadruk op Nederlands gezindheid tot vrede en vrijheid voor ieder. Deze serie wordt besloten met De Vryheid op de troon gevestigt (1668). Na en door de overwinning op Engeland behaalt De Wit ook in het bin- | |
[pagina 304]
| |
nenland de zege op de tegenpartij die een moment den kop had opgestoken. Tegenover de geschiedenis van Rome vanaf Caesar stelt Oudaan die van de Nederlanden. Met Caesar ging in principe en onder de volgende keizers steeds meer de vrijheid van het romeinse volk te loor. Onder de Oranjes (niet bij name genoemd, maar aangeduid met de namen der romeinse keizers!) dreigde dezelfde gang van zaken. Maar ‘'t wijs beleid der Vaderen in den Raad’ heeft de vrijheid gered: ‘En d'eed'le Maagd, eerst doodsch, en ongedaan, / Ontluikt te met, en neemt in krachten aan, / En toont in 't eind 't schoon aanschyn zonder vlek; / En word aldus van aller Vad'ren nek geschoort, geschraagt, geheven op den troon’. De ‘Eeuwige Verbintenis’ (E. edict) is de garantie van haar heerschappij. Scipio (C.d. Witt), teruggekeerd van zijn overwinning, begeert geen verdere uitbreiding van het grondgebied, ‘maar dat het niet / Geschokt, geschud, mocht wank'len, maar voortaan / By zyn gezag in standzaamheid bestaan’, gerespecteerd en ontzien door buitenlandse koningen en Staten, tot in het verre Oosten. Het is begrijpelijk dat de dramatische gebeurtenissen van 1672 in Oudaan hevige reacties oproepen. Zijn hekeldichten uit dezen tijd evenaren die van Vondel uit 1618/19. Diep verontwaardigd wijst hij de ongegronde beschuldigingen van landverraad door de Staatsgezinde magistraatspersonen af in De lasterkladde der landverraderye op de Heeren Magistraten uitgeworpen, afgekeert en neergetreden (16 Aug. 1672). Twee dagen later kan hij nauwelijks woorden vinden, hevig genoeg om de smart en ontsteltenis uit te drukken over den weerzinwekkenden moord op de gebroeders De Witt. In De Lasterkladde der landverraderye met bloed begoten, met tranen afgewist tekent hij schril dat bloedige tafereel, waarin het gepeupel als wild gedierte zijn blinde woede en hartstochten uitraast op die edele mannen die het Vaderland zo grote diensten hebben bewezen, en dit ‘in 't gezicht van staat'ge Tempeliers, hier somber, stil en koel, schoon elders zoo vol viers’. Nog verschillende andere gedichten hebben betrekking op deze afschuwelijke gebeurtenissen of zijn geschreven ter verheerlijking van de beide De Witten. Tot Oudaans beste hekeldichten behoren: Gisselyke Toepassinge op de Print: Het zinnebeeld van den Tijd: het sarcastische: ‘Niet te grabbelen Messieurs, maar al met zinnen: Eerst eens gezongen, en dan ordentelyk toegetast: ter eeren van den Hoffelyken Banketmeester H.S.P.P.’ en vooral ‘Aan de twee Oojevaars, vliegende over 't Groene Zootjen, onder het moorden der Heeren Gebroederen De Witten’, een fraai volgehouden allegorie ‘zynde een stigtelyke uytlegginge over het 14, 15, 16 en 17 Kapittel van Plinius’; het richt zich vooral tegen de heerszucht van de officiële kerkGa naar eind(63.). Al is het roer van den Staat in andere handen overgegaan, Oudaan blijft zijn opvattingen getrouw en durft openlijk de deugden van de vroegere regeerders te roemen. Dat blijkt uit zijn gedichten op Pieter de Groot en verschillende afgezette magistraatspersonen in Rotterdam en eldersGa naar eind(64.). | |
[pagina 305]
| |
In 1688 echter dicht hij enkele vreugdezangen op de verheffing van Willem III en Maria op den troon van Engeland, omdat ook hiermee de vrede en vrijheid in Engeland bevestigd werd. Met Oudaans opvatting betreffende de staatsregering hangt zoals reeds herhaaldelijk bleek, zijn houding ten opzichte van kerk en godsdienst ten nauwste samen. De laatste is zelfs de grond voor zijn staatkundige opvattingen. In zijn ode ‘Aan mijn Geboorteplaats’ bezingt hij Rijnsburg als de bakermat van het zuiver evangelische vrije Christendom (1672). De wereldse grootheid uit den tijd der Graven is er te niet gegaan, vervallen is er ook de macht der Roomse Kerk: de puinhopen van het vroegere nonnenklooster, waarop nu de ooievaar nestelt, zijn er de schamele resten van. Hier hebben zeven ‘wakkre Mannen’ alle kerkelijke kluisters verbroken zodat het gemoed hier waarlijk vrij is en de ziel enkel aan God is verbonden. Ongebonden staande buiten de twistende partijen, voelt hij zich gelukkig. Geen wonder dat hij den lof zingt van Erasmus: De groote Rotterdammer in zyn Geboorte-stad herstelt (1677)Ga naar eind(65.). Zelden verdiept hij zich echter in de materie der dogmatische disputen, die de gemoederen in zijn tijd in beweging brengen. Maar waar gewetensdwang wordt uitgeoefend, komt hij in verzet naar twee kanten: tegen de Roomse Kerk met de door hem verfoeide pauselijke macht en tegen de geestdrijvers in de Gereformeerde Kerk. De roomse hiërarchie bestrijdt hij fel, o.a. in Roomen in zijn BinnensteGa naar eind(66.) een inleidend gedicht op zijn vertaling van Edwin Sandish, Staet des Godsdiensts (1675), en daarvoor zeer breedvoerig in het omvangrijke dichtwerk Voorschaduwing van het zegepralende rijk onzes Heeren en Zaligmakers Jesu Christi en des zelfs Heerlijkheid op Aarde (1666), waarop we straks terugkomen. Wanneer hij zich richt tegen protestantse ketterjagers, ontstaan er stekelige hekeldichten in populairen vorm, echte pamfletten-litteratuur, zoals ook Vondel ze geschreven heeft: kortregelige verzen van 4 en 3 heffingen, jambisch en trochaeisch, in drievoudige rijmschema's bv. aabccb of abbacc met een door harde accenten gebonden rhythme, en een puntige, meermalen felle, maar vaak ook wat ruige en grove woordenkeus. Sprekende voorbeelden daarvan zijn: Vierige yver der geerne-geloofonderzoekers en gewiss-dwingende Kettermeesters in Holland (1654) en ‘Weerslag aan de goddelyke en menschelyke Majesteitschenders t' Uitrecht, toen ze de uitschryving der Heeren Staten, over den Dank- en Bededag, in September MDCL VIII, op den Predikstoel voor leugenachtig uitkraaiden, en daarom weigerden de Gemeinte voor te lezen’Ga naar eind(67.). Duchtig schrobbeert hij in dit laatste hekeldicht die in zijn ogen oproerige predikanten over hun opruiend verzet tegen God en de wettige overheid, wat tenslotte ontaardt in een nogal grof schimpende verwensing. De portée van het daarachter liggende probleem betreffende de verhouding van Kerk en Staat ontgaat hem blijkbaar. | |
[pagina 306]
| |
Het is alleen tegen zulke excessen dat hij zo fel optreedt. Met verschillende leden van diezelfde kerk was hij goed bevriend, ook met predikanten. In geloofsovertuiging stond hij minder ver van hen af, dan men vanuit den modernen tijd vermoeden zou, als men hem in tegenwoordige litteratuurgeschiedenissen als ‘vrijzinnig’ en ‘Sociniaan’ geboekt vindt. Hoe gevaarlijk het is, iemand in dien tijd zonder meer met zo'n praedicaat te karakteriseren, blijkt spoedig, wanneer men Oudaans godsdienstige gedichten gaat toetsen aan de ‘kenmerken’ van de ‘Sociniaanse’ leerstellingenGa naar eind(68.). Zonder twijfel heeft Oudaan het meermalen voor Socinus opgenomen evenals voor ServetusGa naar eind(69.). Maar dat deed hij, dunkt me, minder om hun dogmatische opvattingen te verdedigen, als wel om het pleit te voeren voor gewetensvrijheid, om vervolging wegens geloofsopvattingen streng te veroordelen en te betogen dat men een goedgelovig Christen kan zijn zonder in alle opzichten de dogmata der officiële kerk aan te hangen. Ook zijn er verschillende overeenkomsten tussen Socinus' opvattingen en uitspraken van Oudaan aan te wijzen. Maar in de kern en de logische consequenties staat Oudaan toch ver af van Socinus' leer, verder waarschijnlijk dan hij zich zelf bewust is geweest. Oudaan was voorstander van vrije zelfstandige studie van den Bijbel, dien hij volledig voor het Woord van God aannam; hij ontkende het gezag van het kerkelijk dogma boven de persoonlijke overtuiging op grond van Schrift-onderzoek: de mens is in geloofszaken alleen aan God verantwoording schuldig. Daarmee negeerde hij niet de Kerk als instituut: hoewel voortkomend uit den kring der Collegianten en daarmee sympathiserend, sloot hij zich in Rotterdam aan bij de gemeente der Waterlandse Doopersen, waar hij zelfs het ambt van diaken waarnam. De Apostolische Belijdenis (Twaalf Artikelen) beschouwde hij als grondslag van de Christelijke Kerk (‘'t Blazoen der Algemeene Kerk, in 't Christendom alom beleden, is 't snoer van uw verbintenis’), maar zelfs deze mocht niet dienen als maatstaf om ‘'t ootmoedige gemoed, waar met uw naasten God wil eeren’, te oordelen en uit te sluiten. Zelfs kon zij niet het uitgangspunt zijn voor verderen uitbouw van de belijdenis: dat voert onvermijdelijk tot de practijken van de Roomse Kerk. Leerzaam voor Oudaans opvattingen is o.a. zijn gedicht Op de brievenwisselinge van Samuel Przipskouski en Franciscus Morstein, over de Betooveringe des AtheïsdomsGa naar eind(70.). Uit dit alles blijkt tevens, dat de neiging der Socinianen om een redelijk sluitend dogmatisch systeem op te bouwen, bij Oudaan geen weerklank vond, ja strijdig was met zijn innerlijken aanleg. In dat opzicht blijft hij collegiant. Duidelijk sprak hij zijn afkeer tegen het rationalisme uit in het gedicht ‘Op het bewys der Waarbeid van den Christelyken Godsdienst, zoo door den Heere Hugo de Groot, als anderen, voorgesteld’Ga naar eind(71.). Waarschijnlijk mogen we onder die ‘anderen’ ook Westerbaan rekenen. Natuurwet noch menselijke rede kunnen het richtsnoer zijn van het geloof. Scherp onderkent Oudaan het grote gevaar van zijn tijd: de misbruikte | |
[pagina 307]
| |
menselijke wetenschap voert tot onzekerheid, twijfel, vertwijfeling, ongeloof. Het is dwaas het geschapene als norm te nemen voor het ongeschapene: Dit doet hy, die 't gewicht der reden wikt,
Der reden in 't geschapene besloten:
En, daar op, aan dat meetsnoer houd verstrikt
Dien Onbepaald' en Onbevatb'ren Grooten:
Wie hier dan aan de reden zich verbind,
Zynde in Gods macht te rusten niet genegen,
Die neemt een' grond daar hy geen rust en vind,
En zoekt vergeefs naar 't eeuwige bewegen.
Geloof en godsdienst eisen, zegt Oudaan, ‘geen overtuigend dwingen’, maar ‘mee-stemming’ zonder ‘na 't hoe te vragen’; het geloof zelf is ‘de vaste grond en 't vast bewijs van 't geen men hopen moet en niet en ziet’. Hiermee stelt hij zich dus geheel op het Schriftuurlijke standpunt. Het atheïsme vond in hem een streng bestrijder. Moeilijker is het, Oudaans mening zuiver te peilen op dogmatisch beslissende punten, omdat hij een scherpe en consequente formulering van zulke materie ontwijkt. Ook is hij zichzelf niet steeds gelijk gebleven. Men kan hem op allerlei vaagheden en tegenstrijdigheden betrappen; zijn eigen gezegden roepen allerlei onopgeloste problemen op. Belangrijk is de centrale plaats die Christus gaandeweg inneemt in Oudaans geloofsleven en in zijn gedichten. Voor hem was Hij tenslotte niet maar de wetgever en profeet van het Nieuwe Testament maar de enige en eeuwige Zoon van God, die door zijn tot het uiterste gehoorzaam lijden de wereld met den Vader verzoend heeft. Het volle accent legt Oudaan dikwijls op het volkomen mens-zijn van Jezus, maar daarnaast toch ook op zijn goddelijkheid. Van die goddelijkheid heeft hij echter geen klare voorstelling. Zoals we zagen in het gedicht tegen Vondel betreffende de Drieëenheid verdedigde Oudaan in dit opzicht de Sociniaanse opvatting: Christus is de godgeworden mens; maar elders zegt hij dat Christus uit God is voortgekomen en dat zijn troon ‘niet heden, niet gisteren, vastgesteld, is in alle eeuwigheden’. Het begrip ‘eeuwigheid’ is echter bij de Socinianen en bij Oudaan een zwak punt in de redeneringen, bovendien is de eeuwigheid van den ‘troon’ niet hetzelfde als de eeuwigheid van den bekleder daarvan. Het komt mij voor dat Oudaan zich, vooral in zijn latere jaren, meer en meer van de Sociniaanse opvattingen heeft losgemaakt, misschien onder invloed van vrienden als Dullaert en De Decker. Zijn dogmatisch niet scherp geformuleerde geloofsbelijdenis kan men misschien het kortst zien uitgedrukt in deze versregels: Want Gods genade, en liefde, noch gedient
Met het behoud diens dien Hy had geschapen,
Wil dat hy zich van nieuws met hem bevriend:
En lokt Hy lang vergeefs hem door zyn Knapen (= profeten)
Hy zend in 't eind zyn ‘eigen’ Zone zelf,
| |
[pagina 308]
| |
Het dierbre pand der liefde, dat gegeven
Uit zynen schoot, en 't opperste gewelf,
Al 't Menschdom wijst een' verssen weg ten leven.
Wanneer Hy, door zyn lijden, hunner zoen
Verwervend' hen van Gode laat verkondigen
Dat elk de smet der boosheid weg zal doen,
En 't heilzaam pad betreden zonder zondigenGa naar eind(72.).
Het verzoenend lijden van Christus heeft Oudaan in ieder geval sterk doorleefd en het vormt het motief van zijn belangrijkste en schoonste religieuze lyriek. In dat opzicht verschilt hij opvallend van Camphuyzen, dien hij zo zeer bewonderdeGa naar eind(73.). Trouwens van diens dualisme en ascetische wereldverzaking is bij Oudaan evenmin sprake. Met voorbijgaan van een aantal kortere gedichten, waaronder de cyclus op Kerstmis, Pasen en HemelvaartGa naar eind(74.) behorende tot de weinige geestelijke liederen door Oudaan gedicht, vestig ik de aandacht op enige omvangrijke dichtwerken, die niet zijn opgenomen in de verzamelbundels van zijn Poëzy. In de eerste plaats heeft Oudaan, de traditie der protestantse dichters getrouw, enkele Bijbelboeken in dichtvorm geparafraseerd. Begrijpelijk is dat voor de Psalmen, die hij eerst enigszins vrij berijmde, daarna terwille van de Doopsgezinde Gemeenten bond aan de bestaande zangwijzenGa naar eind(75.). Minder geslaagd is zijn ‘Uytbreyding over het boek Jobs, in verscheyde Dichtmaat’ (1672)Ga naar eind(76.). Ongewoon was zulk een poging op zichzelf niet. Maar Oudaan miste toch het dichterlijk talent van iemand als Revius om zo'n bijbelherschepping te maken tot een litterair kunstwerk. Ongelukkig is reeds de keuze van den vorm. Deze grotendeels betogende stof, bestaande in gesprekken over diepzinnige psychologische en theologische thema's leent zich slecht voor behandeling in strophische vormen. Ieder hoofdstuk geeft Oudaan een andere structuur van vers en strophe. Het mag een blijk zijn van zijn technische vaardigheid, maar zelden is er een natuurlijke eenheid van inhoud en strophe-bouw ontstaan. Gewoonlijk sluit Oudaan vrij nauw aan bij den tekst, al heeft hij meermalen ettelijke regels nodig om een eenvoudig gegeven uit het origineel te verwerken. Er is ook geen parallellie tussen de gedachte-eenheden van den grondtekst en de structuur der strophen. De beschrijvende ‘uytbreydingen’ die de dichter er nu en dan invlecht, behoren niet tot de slechtste. Hier en daar treffen ook goede passages, vooral in de latere hoofdstukken. Het zou echter te ver voeren dit alles hier nader te analyseren. Een tweede grootscheeps opgezet dichtwerk, dat eveneens Oudaans krachten te boven ging, is de reeds genoemde Voorschaduwing van het zegepralende Rijk Jesu ChristiGa naar eind(77.). Ook hier verwerkt Oudaan Bijbelse stof, maar tot een vrijere compositie. Hij was evenals vele van zijn geestverwanten, een vurig chiliast, en wilde met dit in twaalf afdelingen bestaande gedicht een beeld geven van het te verwachten vrederijk van Christus op | |
[pagina 309]
| |
aarde, en vooral de aankondiging daarvan uit de Schriften bewijzen. Na een inleidend hoofdstuk in vijfvoetige, jambische verzen, in onderscheiding van de overige delen, die in alexandrijnen zijn geschreven, worden in boek 2-4 de Oud-testamentische, in de volgende de Nieuw-testamentische gegevens verwerkt. Het tweede boek toont de verwording van het menselijk geslacht na schepping en zondeval, vóór en na den zondvloed die geen beslissende wending heeft gebracht. Het is het oude thema van den strijd tussen Satan en God, dat heel de wereldgeschiedenis beheerst. De beloften aan Abraham nu doelen, volgens Oudaan, op het Duizend-jarig rijk. Het derde boek zet de geschiedenis van het Israëlietisch volk in grote trekken voort om te bewijzen dat deze beloften niet ten volle zijn gerealiseerd door de vestiging der Israëlieten in Kanaän: een voortdurende onrust, als gevolg van telkens hernieuwde doorbraak van zonde en heidendom, kenmerkt die geschiedenis, zowel tijdens de Rechteren als tijdens de Koningen. De profeten, zoals Jesaja en Daniël kondigen duidelijk het vrede rijk op aarde aan. In het vierde boek haalt Oudaan een grote hoeveelheid materiaal uit de andere profeten bijeen, teksten die gewoonlijk betrokken worden op den terugkeer uit de ballingschap en op de Kerk. Het vijfde boek interpreteert gegevens uit het Nieuwe Testament, gelijkenissen van Jezus en andere uitspraken over het koninkrijk der hemelen. De volgende zes boeken behandelen de symbolische stoffen uit de Openbaring van Johannes. Hierin ontwikkelt Oudaan breedvoerig en hartstochtelijk zijn anti-roomse opvattingen. Hij hekelt vooral het streven naar wereldlijke macht, sinds Constantijn de Groote, de pauselijke hiërarchie, de verwording der Kerk door verzinnelijking, opgaan in pracht en praal, koophandel in geestelijke goederen en de geloofsvervolgingen. Achtereenvolgens vereenzelvigt hij Rome met de vrouw op het zevenkoppige beest (boek 6), met Babel (boek 7), met de beide beesten uit Openbaring 13 (boek 8 en 9) en met den valsen profeet (boek 10). In het elfde boek wordt Satan gebonden en het twaalfde geeft dan een beeld van het vrederijk als de ‘bruiloft des Lams’ naar de symbolische gegevens van het laatste bijbelboek. Bij de beoordeling legt het weinig gewicht in de schaal, dat Oudaan dikwijls een weinig overtuigende interpretatie van bijbelteksten geeft. Van belang is het gedicht als uiting van een bijzondere geestelijke stroming in de zeventiende eeuw en van Oudaans visie op het wereldgebeuren. Hij is echter, ondanks den gloed van overtuiging en afgezien van sommige boeiende onderdelen, niet in staat gebleken, van deze machtige historische en visionnaire stof een imposant kunstwerk te maken. Van een epos kan hier niet gesproken worden, omdat de stof niet episch, maar in hoofdzaak betogend is verwerkt. Hoger als litterair kunstwerk staat zijn ‘Aendachtige Treurigheyd en hooggereeze Vreugde, getrokken uyt Aanmerking over het Lyden, Sterven, Verryzenisse en Hemelvaart van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus’ (1660)Ga naar eind(78.). Door den uitgever werd het opgedragen aan Jeremias de | |
[pagina 310]
| |
Decker, Cornelis Wittenoom en Jan Vos, een zonderlinge combinatie. Oudaan zal dit vooraf niet geweten hebben, want van den bombastischen Vos had hij een sterken afkeer. Meer recht had de opdracht aan De Decker. Het mag als zeker worden beschouwd dat Oudaan met zijn gedicht het voorbeeld van diens Goede Vrijdag navolgdeGa naar eind(79.). Invloed op de keuze van de stof en op de vormgeving is onmiskenbaar. Alleen, Oudaan behandelde dezelfde stof uitvoeriger, volgde het evangelische verhaal van lijden en sterven dichter op den voet en betrok in zijn dichtwerk ook na de opstanding Jezus' verschijningen en hemelvaart. Zo ontstonden, na een inleiding, zestien taferelen van verschillenden omvang en gevarieerd door de structuur der strophen, evenals bij De Decker een wisselende combinatie van hele en halve alexandrijnen. Ook overigens is er grote overeenkomst in stijl: een soortgelijke verstrengeling van plastische epiek en tot lyriek opvleugende bespiegeling; een zelfde bewogenheid bij het verhaal van het gebeuren alsof de dichter als toeschouwer persoonlijk ter plaatse was; datzelfde troostend, verwijtend of bestraffend toespreken van de personen: de discipelen, de Joden, Pilatus, de soldaten. Ook bij Oudaan vaart op dramatische momenten een barokke onrust in de verzen, worden de zinnen gebroken en onderbroken, ontstaan gewaagde enjambementen en overlopen, herhalen zich de zinsvormen, wordt het rhythme versneld of verzwaard, botsen de klanken van gevoelszware woorden, geschikt in tegenstelling of climax, trillend van verontwaardiging, vlammend van toorn, bevend van ontzetting, pijnlijk fel, rauw soms, flitsend, of ook klagend en smartelijk. Over het geheel echter is Oudaans gedicht minder diep van sentiment, minder ontroerend, minder hevig barok dan dat van De Decker. Men ervaart dat onmiddellijk wanneer men parallelle gedeelten naast elkaar legt, bv. de nageling aan het kruis met hetzelfde thema uit Goede Vrijdag. De afhankelijkheid van het voorbeeld blijkt dan duidelijk, ook door de gelijkheid van details, woordelijk zelfs. Niet alle delen staan op de zelfde hoogte, maar verschillende taferelen zijn voortreffelijk. Veel gevoeliger dan in Job heeft Oudaan de structuur van het vers aangepast bij den inhoud. Zo hebben de eerste twee zangen den rustig slependen bouw van één helen en één halven regel, slechts even genuanceerd door de volgorde van zesen drievoet en de groepering van het rijm (abab = 6-3-6-3; aabb = 3-6-3-6): de eerste in hoofdzaak bespiegelend over de betekenis van het laatste avondmaal, de tweede de sfeer scheppend van den bangen eenzamen strijd in den nachtelijken olijvenhof, en dan de derde zang contrasterend daarmee, het aankomend rumoer van de gewapende bende in een zwaardere versconstructie (6-3-6-6 = abba): Wat hoort men voor geruysch, gedruysch, gewoel, gewemel
Aankomen als van ver?
Men ziet een flikkerlicht als van een flauwe ster
't Gelijkt het schor gemor van een ontstelden hemel;
| |
[pagina 311]
| |
't Breekt meer en meerder door, daar komen gansche scharen;
De flauwe maan ontduykt
Het werrende gewoel, waarom men 't licht gebruykt
Op 't aangewezen spoor van fakkel en lantaren;
Ja toortsen, fakkelen, lantaarnen, solffer-reepen
Verschuyven van de nacht
De dompige gordijn, de schaduw heeft geen kracht
Waar op het minste hert van schroomte zij benepen.
In dezen vorm laat zich ook goed de spanning der meelopers uitdrukken, zich afvragend of men nu Jezus zal kunnen grijpen, die reeds zo vele malen zijn vervolgers ontging; of ook de bewogen uitweiding over Judas' verraad door een kus. Sneller en beweeglijker zijn rhythme en structuur van den vijfden zang, met drie korte regels tegen één lange (3-3-6-3 = aabb), om het drukke rumoer uit te beelden wanneer Jezus door de stad wordt gevoerd; de opwinding tijdens het eerste verhoor voor den Joodsen Raad, en de verloochening door Petrus. Breder is de bouw van den volgenden zang als Jezus voor Pilatus en Herodes wordt geleid (6-6-3-6 = aabb), maar voor de wankelmoedigheid van Pilatus en de felle dramatiek van Jezus' geseling grijpt Oudaan opnieuw naar een combinatie waarin het korte vers domineert: 3-3-3-6 = aabb. Rustiger, meer gebonden vloeien de lange verzen uit in de korte door de regelmatige schikking van 6-3-6-3 = abab, in het deerniswekkend tafereel: Christus van de krijgsbenden bespot, bespogen. We kunnen hier niet alle wisselingen in de versvormen verder volgen en analyseren. Voldoende mag gebleken zijn dat Oudaan nog wel iets meer kon, dan louter betogende gedichten schrijven. In deze lyrisch getinte verzen domineert echter zijn uitbeeldend vermogen. Opmerkelijk is dat de strophische structuur (hoewel syntactisch niet steeds scherp als strophe afgegrensd) de viervoudige verbinding niet overschrijdt en dat de vorm meer gevarieerd wordt door de lengte der verzen dan door de geleding van het rijm. Typerend voor Oudaans opvattingen is overigens dat hij niet bij het lijden van Christus blijft verwijlen, maar zijn gedicht opvoert naar de vreugde over de glorieuze verheerlijking van Christus op den troon ‘hem eeuwig toebereyd’. Een zegezang besluit de cyclus. Het vierde omvangrijke dichtwerk van Oudaan dat in de vroegere letterkundige geschiedenissen niet ter sprake werd gebracht, is de ‘Woestijnstrijd der Verzoekinge, tusschen onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus en den Satan: onder bedenkelijk toevalligheden, om- en aan-leidingen, en der zelver eenmoediger afkeering voorgesteld’Ga naar eind(80.). Toch behoort ook dit gedicht tot de goede geestelijke baroklitteratuur. In thema, uitwerking en vormgeving is Oudaan hier origineler dan in het vorige dichtwerk. De summiere gegevens uit het evangelie over de drievoudige verzoeking van Jezus in de woestijn voor hij zijn eigenlijke taak onder de mensen aanving, heeft de dichter verwerkt tot een serie monologen en ‘dialogen’. De | |
[pagina 312]
| |
laatste term is minder dienstig, omdat hier van een beweeglijken, heen en weer sprekenden gesprekvorm geen sprake is, maar meer van een uitwisseling van betogen. Vooral die van den duivel zijn uitvoerig. Oudaan heeft getracht - daarop wijst ook de ondertitel - de psychologische realiteit van de verzoeking en innerlijken strijd van Jezus, die hier vooral in zijn mens-zijn getekend wordt, aannemelijk te maken en de drie verzoekingen door overgangen tot een samenhangend geheel te verbinden. Daarin is hij uitstekend geslaagd. De licht dramatische structuur, die de personen onmiddellijk sprekend invoert en verhalende, en verklarende of bespiegelende uitweidingen buitensluit, verlevendigt de voorstelling. De fantazie van den dichter heeft hier overigens vrij spel in de uitbeelding van de gevoelens en gedachte-wendingen van zijn personen, en hij geeft daarbij blijk van enig dramatisch besef. Ook in dit dichtwerk verschillen de onderdelen door den versbouw. Thans beperkt Oudaan zich niet tot combinaties van hele en halve alexandrijnen, maar hij gebruikt ook vierheffige jambische en trochaeische maten en soms ook combinaties van vijf- en twee-voetige regels. Maar ook hier zijn de rijmstructuren weinig gecompliceerd: alleen de viervoudige schema's aabb en abab, waarin de wisseling van staande en slepende vormen nog enige variatie aanbrengt. Het gedicht begint met een monoloog van Satan. In sterk gebouwde verzen, vol vinnige accenten (schema: aabb, vierheffig, jambisch) herinnert hij aan zijn hemelsen oorsprong en toont hij zijn demonische aard en streven. De aarde is zijn domein, en in deze woestijn speciaal houdt hij zich op, zich verheugend over zijn macht, den afval der mensen, de heerschappij van het heidendom, ook over dat verkoren volk Israël. Maar een lichte huivering bevangt hem toch als hij aan Jezus denkt. Wrevelig spot hij met hem, ‘gekropen uit zijn schil en vorm, / Van bloed, en slijm aan een geronnen, / onzeker uit wat zaad gewonnen!’ Spijtig herdenkt hij het mislukken van zijn eersten aanslag in Bethlehem, maar hij zal hem opnieuw te lijf gaan. Met geweld of list? Wat is hij eigenlijk, mens alleen of goddelijk ook? Al is hij dan misschien de verwachte Messias, hij zal ‘die groote geest verkrachten / En hem doen vallen van den top. / En zenden hem een draaiwind op / Een tuimelgeest die ingeslapen / Indien hij vind het minste open, / Zijn geest gemachtig en verstel..’ Steeds dreigender vorm nemen zijn plannen aan. Dan ziet hij Jezus naderen en tersluiks beluistert hij hem. Jezus' monoloog is een gebed in fraaie verzen (alexandrijnen, aabb) waarin hij God looft om de schoonheid van zijn schepping en met grote innigheid uitdrukking geeft aan zijn bijzondere verhouding tot den Vader. De Satan, hierover in woede ontstoken, jaagt, dreigend en scheldend, het wild gedierte van de woestijn als een leger boze geesten tegen Jezus op. Maar deze vindt zijn kracht in het gebed en blijft onaangetast; hij vraagt zijn Vader hulp bij het vervullen van de hem opgedragen taak: de verzoening der mensheid. Dan wendt Satan het over een anderen boeg. Hij hult zich in de gestalte van een bejaard man, ‘om | |
[pagina 313]
| |
zondelijke lust hem listig in te scherpen / Door 't oog, door 't oor, of door 't gedacht’. Jezus aansprekend (in jambische verzen 4-4-5-5 = aabb), prijst hij hem geveinsdelijk vanwege zijn schone God-lovende woorden. Gelukkig is nog niet alle vroomheid uit Israël geweken. Ook hij ziet verlangend uit naar de komst van den Messias. Maar hij heeft toch één bedenking: hij is er van geschrokken dat Jezus zich Gods zoon durft noemen. Dat was juist de fout van de eerste mensen die zich door de slang lieten verleiden, en daaruit is alle ellende voortgekomen. Hij, Jezus, is toch ook maar een mens. God daarentegen is een geest. Die twee zijn niet te verenigen. Hij is immers vermoeid van de achtervolging der wilde dieren en hij heeft honger. Hoe kan hij dan goddelijk zijn, die ‘dood gevoelt, verderf en pijn’? Spreek daarom niet zo lichtvaardig en noem u zelf toch niet ‘Gods Zoon’: ‘Dat steekt dien Hoogste naar zijn kroon’. Zo tracht de Satan in een schijnheilig-bezorgde verdediging van God twijfel te zaaien in Jezus' hart aangaande zijn goddelijke afkomst. Het is, in het licht van onze voorafgaande beschouwing over Oudaans theologische opvatting, merkwaardig dat hij dit motief juist zo breedvoerig behandelt en den twijfel van het goddelijk zoonschap als motief van den duivel gebruikt. Jezus' antwoord (4-3-4-3 = abab) is bedachtzaam, hij doorziet zijn tegenstander nog niet. Wel erkent hij zijn zwakheid, maar hij put uit Gods kracht, tot wiens eer hij slechts leeft. Zijn zoonschap wordt bewezen door Gods eigen woorden bij zijn doop in de Jordaan. Met sterker nadruk gaat nu de duivel tegen hem in. Hij betreurt en bestraft zijn aanmatiging en hoogmoed. Die zogenaamde stem uit den hemel was immers maar een donderslag. Of àls het een stem was, dan kan het ook wel van een valsen geest zijn! Heeft Moses zich opgeworpen tot Gods Zoon? Integendeel, hij bleef ootmoedig knecht. En waarom hecht Jezus zoveel waarde aan dat vasten gedurende veertig dagen? Is bij hém soms een Engel geweest, zoals bij Elia? En denkt hij - de toon van den duivel slaat over in spot - soms ook als deze te varen naar den hemel. En al gebeurde dat, was hij daarom Gods Zoon? In gehuichelde verontwaardiging vaart Satan tegen hem uit. Brutaal stelt hij Jezus met zich zelf gelijk. En dan schiet hij den pijl van de verzoeking op hem af: ‘Tot redding van 't geschil, ik eisch een kleine proef’: bewijs uw goddelijkheid door die stenen te gebieden in brood te veranderen. ‘Zoo God uw Vader is, een klein maar kenlijk werk.’ Jezus, in hevige innerlijke beroering, dringt de op hem aanstormende verleiding van zich af (versstructuur: 6-3-3-6 = aabb). En als de duivel hem verlaat, stort hij zich opnieuw in het gebed, nog in onzekerheid over den aard van zijn verleider. Deze raast zijn woede over de mislukking uit in een monoloog van heftig bewogen verzen (6-3-6-3 = abab). Moet hij, die het mensdom vernietigen wilde door helse pijnigingen, nu dulden dat zo'n aardeling hem diezelfde straffen bereidt, terwijl deze dat mensdom, hem ‘onttogen, steil door de starren voert’ en stelt in de plaats waaruit hij, de | |
[pagina 314]
| |
duivel, is neergestoten? Maar zie, hij zal zich opnieuw op hem werpen. Vernietigen zal hij hem. Door een groots panorama van macht en rijkdom zal hij zijn heerszucht prikkelen. Thans hult hij zich in de gestalte van een engel des lichts en benadert Jezus opnieuw, noemt hem ‘mijn 's Heeren trouwste Zoon’, komt quasi rechtstreeks van ‘'s Vaders hoogen troon’ om zijn zege te verkondigen en de vreugde van alle hemelingen over de overwinning van hem, die nu als koning heersen zal. Op ‘cherubijne-vederen’ voert hij hem op de tinnen van den tempel. Zie, daar ligt de heilige stad en daar het hart: de tempel. Het is juist het uur van het gebed. Laat ook Jezus instemmen met dat koor ter ere Gods, laat ook hij daar knielen in het heiligdom. Dat hij hier op het dak staat, is geen bezwaar: ‘kom, werp u neder na beneden’, hij heeft immers geen gevaar te vrezen, hij is immers Gods Zoon en de engelen zullen hem op de handen dragen. ‘Gods lof vereischt het...’ Maar als Jezus hem ten tweede maal weerstaat, laat hij zich niet wegdringen. Welnee, hij heeft hem niet willen bedriegen. Dat was nu een beproeving van God zelf, op diens bevel door hem, één van de zeven geesten die voor den troon staan, uitgevoerd. Die proef heeft Jezus schitterend doorstaan. Nu is hij zijn loon ten volle waard: tot heerschappij is hij geboren. Daarom voert de ‘engel’ hem nu mee naar een hogen bergtop, om hem visionnair een blik te gunnen over de machtige rijken ter wereld: Egypte, Arabië, Rome, Perzië... Daarover is hij, de engel, Gods stedehouder. Zijn goddelijk vermogen blijkt uit het feit dat ‘een enklen zwaai, / Een oogenblik, doe komen voor uw' oogen / Al 't schoon en fraai, / Al 't heerelijk, al 't groots, van alle kroonen’. Hij is bereid dit alles aan Jezus af te staan, want niemand is dat meer waardig dan hij; mits hij een knieval voor hem doet, als teken van nederigheid tegenover God. Maar nu, flitsend, doorziet Jezus het bedrieglijk spel van dezen pseudo-engel: het is de Satan die zich in Gods plaats tracht te dringen, de Aardsverrader van de Hel! Diep verontwaardigd jaagt hij hem van zich, in vierheffige, trochaeische, driftiggeaccentueerde verzen. De duivelse bekoring is verbroken: ‘Zie als een blixem straal / Neergevallen dien verrader / En verstoven al zijn praal’. De duivel heeft hem verlaten, maar hij zal hem heimelijk blijven belagen; zijn eigen volk, zijn vrienden en naaste verwanten zal hij tegen hem ophitsen. Met satanische vreugde voorspelt hij zijn vreselijk lijden, zijn dood; en daarna den val van Jeruzalem, de vervolging van zijn aanhangers en zijn eigen helse triomfen op aarde: ‘Dan, dan eerst komt de tijd, dat mijn aanbidding koomt / Niet onder mommebeelden, / Maar los en voor de vuist, dies zal ik, onbeschroomt, / Mij baden in de vreugd en schateren van weelde’. Jezus daarentegen bidt dat God dien vloek mag keren, en temidden van de komende verschrikkingen, zi n getrouwen mag bewaren. Dan opent zich de hemel en dalen de engelen neer om hem te dienen. Een rei van Engelen zingt zijn lof als overwinnaar van Satan, zij bereiden hem voor op | |
[pagina 315]
| |
nieuwen strijd, maar openen het perspectief op zijn uiteindelijke overwinning. God zelf zal hem ‘versterken met zijn geest’. Door onderlinge vergelijkingen van de drie grote dichtwerken, waarin Christus de centrale figuur is, mogen we concluderen dat de Woestijnstrijd Oudaans beste werk is: een origineel en gaaf geheel, uitstekend gecomponeerd, zonder zwakke plekken of storende uitweidingen, boeiend en levendig door den spreekvorm van de uitgebeelde personen. De typering van den duivel 's in menig opzicht voortreffelijk. In dezen dramatischen opzet past ook geheel Oudaans versbouw, die meer op betogenden dan op lyrischen inhoud is gesteld. Dat Oudaan enigen aanleg bezat tot dramatische uitbeelding, heeft hij, behalve in het laatst behandelde dichtwerk, getoond door het schrijven van enkele toneelspelenGa naar eind(81.). Zij zijn ontstaan uit dezelfde gedachten-thema's en godsdienstige en staatkundige opvattingen als we in zijn andere gedichten hebben aangewezen. De eerste twee, het treurspel van Johanna Grey of gemartelde onnozelheyd en van Koning Konradijn en Hertog Frederijk zijn zwakke, melodramatische jeugdstukken. Het eerste schreef hij in 1648, op twintigjarigen leeftijd, als protestantsen tegenhanger van Vondels Maria Stuart, die volgens Oudaan niet zo onschuldig was als Vondel haar voorstelde. Daarmee opende hij tevens zijn offensief tegen de Roomse Kerk, leer en practijk. De strekking van het tweede stuk (1649) ligt in dezelfde lijn: het is een illustratie van ‘de te onrecht aangematigde macht der Pauzen, de gruwelen hunner opgeblazenheit, en den schamperen hoon door hen de machtigste vorsten des waerelts aangedaan’. In zijn Servetus (1655) verdedigt hij de absolute gewetensvrijheid tegen de volgelingen van Calvijn. Het stuk bestaat slechts uit ‘het vijfde bedrijf’. Mogelijk heeft Oudaan nooit serieus het plan gehad hierover een volledig drama te schrijven, maar vond hij den dialoog den geschiktsten vorm om zijn mening te uiten. Dat hij een weinig objectief beeld ophangt van dezen fellen bestrijder der Drie-eenheid, van diens theologische opvattingen en de historische gebeurtenissen, ligt voor de hand. De verheerlijking van Servet gaat echter ook den uitgever van zijn drama's te ver: ‘Doch dat hij hem, als eenen martelaar, op den vurigen wagen van Elias ten hemel voert, gaat, onzes bedunkens te verre en doet ons zien, dat hij van zijne stellingen in eenige dele misschien niet vreemd was’(!). Litterair belangrijker is het veel latere bijbelse treurspel: ‘Het verworpen huis van Eli, hoogepriester en rechter Israëls’ (1671). In het eerste bedrijf komen Hofni en Pinehas uit het leger om het Sanhedrin en Eli te vragen, de ark naar het leger te zenden. In een hartstochtelijken dialoog openbaart zich het conflict tussen hen en Samuel, die echter op den gang van zaken geen invloed kan uitoefenen. Eli is goed getypeerd als de slappe tussenpersoon, die tegen de brutaliteit en woordenvloed van Pinehas niet is opgewassen, zoals ook duidelijk uitkomt in het tweede bedrijf, waar hij nauwelijks aan het woord komt, maar wordt mee- | |
[pagina 316]
| |
getroond om zijn zegen te geven bij het vertrek van de ark. Hoewel in zijn hart onrustig en onzeker doet hij toch wat van hem verlangd wordt en laadt daarmee de verantwoordelijkheid op zich. Ook de rei van Levyten is verdeeld: een deel prijst Eli en zijn zonen, zeker van hun zaak, en herinnert aan den tocht door den Jordaan, tegen Jericho. Het andere deel echter richt zich tegen Eli, en vol vrees voor den droeven afloop, legt het er nadruk op dat niet de ark maar God moet helpen. In het derde bedrijf komt een bode verslag doen van de aankomst van de ark in het leger: grote vreugde bij de Israëlieten, vrees bij de Filistijnen. Eli dringt de Levyten tot gebeden, zelf in hevige onrust, gaat hij naar de voorpoort om uit te zien. Samuel meet uitvoerig de ondeugden van Eli's zonen uit, hekelt zijn slapheid en voorspelt het naderend onheil, gesteund door het weldenkend deel van den rei. Het vierde bedrijf brengt het verhaal van de ramp: den dood der zonen, het verlies van de ark, waarop ook Eli sterft en Jotope, de vrouw van Pinehas. De twee reien verenigen zich nu in hun treurzangen. En het vijfde bedrijf stelt Samuel op de plaats van Eli. Het stuk beantwoordt zeker niet ten volle aan de eisen van het klassieke drama: er is maar weinig psychologische tekening, weinig innerlijk conflict. Voor zover dat in Eli gegeven is, beheerst het niet de dramatische ontwikkeling, al ondergaat hij wel de straf voor zijn zonden. Het stuk is meer een dramatisering van bijbelse epiek. Ziet men af van dit gebrek aan psychologie, dan is er wel een en ander te waarderen in de goed reciteerbare verzen, de soms mooie reien, de strakke lijn in de compositie: naarmate Eli en zijn zonen voortgaan op den verkeerden weg, komt Samuel naar voren. Oudaans doel was te demonstreren, dat het bij den waren godsdienst niet aankomt op uiterlijk vertoon, maar op het innerlijke leven van den mens. Oudaans laatste toneelspel is het politieke hekeldrama op den moord van de gebroeders De Witt, genaamd De Haagsche Broedermoord of Dolle Blydschap, wanneer wij tenminste mogen aannemen dat dit stuk inderdaad door hem is geschreven. Het schijnt eerst omstreeks 1712, en dan nog anoniem in druk verschenen te zijnGa naar eind(82.). Enige voorzorg was dan ook wel begrijpelijk, want de dichter levert hier wel een zeer scherpe en directe satire op de gebeurtenissen van 1672 en op de bij name genoemde personen die bij het ‘moord complot’ een rol zouden hebben gespeeld. Frederijk van Nassau, heer van Zuilesteyn en Willem van Nassau, heer van Odijk fungeren hier als doortrapte samenzweerders, en die Haagse predikanten Simonides en Landman zijn hun huichelachtige handlangers en verdwaasde geestelijke leiders van het volk. Zelfs wordt van den Prins openlijk gezegd dat hij mede de hand in het spel had. Dramatisch bekeken, lijdt dit stuk aan dezelfde gebreken als in het vorige drama zijn aangewezen: een werkelijke tragedie met innerlijke conflicten is het niet, doch meer een handige enscenering van feiten, zoals Oudaan die als ware toedracht der zaak aannam. In de onderdelen toont hij ook hier zin voor dramatische uitbeelding. Het eerste bedrijf, | |
[pagina 317]
| |
waarin de Nassau's het plan bespreken, van Zuilensteyn aarzelend tegenover den doortastenden Odijk, en waarin zij tenslotte de hulp der predikanten inroepen, is als inleiding in de gevaarlijke, dreigende situatie niet onverdienstelijk. Het tweede bedrijf brengt ons in het huis van Johan de Witt, die tegen de adviezen van zijn huisgenoten in besluit zijn broer in de gevangenis te gaan bezoeken. Het best geslaagd is het levendige derde bedrijf, dat zich afspeelt voor de Gevangenpoort, en waarin Tichelaar en dominee Simonides het volk opruien. Het vierde bedrijf bevat het gesprek tussen de broers in de Gevangenpoort, tot de woedende menigte binnenstormt. En in het vijfde bedrijf brengt de rei in gruwelijke details verslag uit van de moordpartij. Het stuk is meer interessant als blijk van de visie der Staatsgezinden op deze verwarde dramatische gebeurtenissen dan als drama. Oudaans kracht lag meer op het terrein van betoog en hekeldicht. Belangwekkend is ook zijn aandeel in de barokke protestantse dichtkunst, door het genoemde drietal episch-lyrische Christocentrische dichtwerken. | |
Heiman DullaertHet dichtwerk van dezen Calvinist moge bescheiden zijn in omvang en zelfs binnen de grenzen van het lyrische genre beperkt in stof en motieven, een gedeelte ervan behoort door uitdrukkingsvorm, door diepte en gloeiende intensiteit van den inhoud tot de rijpste protestantse barokke lyriek der 17de Eeuw. In zijn vormgeving betoont Dullaert zich leerling der renaissance, maar tegenover zijn leermeesters en de litteraire mode van zijn omgeving herwint hij zijn zelfstandigheid. Niet de omstandigheid, dat hij geen Grieks en Latijn kende, heeft hem, voor de overwoekering der mythologische omschrijving gevrijwaard, maar zijn tegelijk tere en hartstochtelijk religieuze persoonlijkheid, de oprechtheid van zijn vroom-bewogen innerlijk leven: de kracht van zijn leven- en werkbeheersend geloof heft zijn kunst uit boven de nauwe begrenzing van de periode waarin hij leefde. Door de directe werking van zijn taalvorm, waarin eenvoud niet strijdig is met stilering en vernuft en gevoel in onderlinge verzoening wederzijds hun hoogste werking ontwikkelen, is hij meer dan enig zeventiende-eeuwse dichter verwant aan de moderne lyrici. Geen wonder dat hij ook eerst in dezen tijd ten volle is gewaardeerd. De zeventiende eeuw heeft den bescheiden dichter, die zich van publicatie vrijwel onthield, nauwelijks gekend; de achttiende eeuw vergat hem spoedig, omdat hij niet paste in haar sfeer; na een korte herleving in de belangstelling van enkele gevoelige romantici, verdwijnt hij wederom uit den gezichtskring der negentiendeeeuwers; maar eenmaal opnieuw ontdekt in den modernen tijd, leeft hij in de litteraire waardering van velen, ook niet-geest-verwantenGa naar eind(83.). Van Dullaerts leven zijn maar weinig positieve feiten bekend. Het wel | |
[pagina 318]
| |
heel summiere ‘Kort Berecht’ dat David van Hoogstraten geeft als inleiding op de uitgave van de onder vrienden en familie verspreide en grotendeels nimmer tevoren gedrukte poëzie vijf en dertig jaar na den dood van den dichter, wordt slechts spaarzaam aangevuld door enkele gegevens ontleend aan sommige gedichten en archiefstukken. Dullaert werd 6 Februari 1636 te Rotterdam geboren uit een aanzienlijke en bemiddelde koopmansfamilie, waarvan verschillende leden aan de stedelijke regering hebben deelgehad. Deze gunstige omstandigheden waren voor hem een bijzonder geluk. Want zijn uiterst tere gezondheid maakte het hem onmogelijk zich een eigen maatschappelijke positie te verwerven. Vermoedelijk was zij tevens de reden, waarom Dullaert, niet zonder strijd, ongehuwd is gebleven. Hij woonde bij zijn vader, tot hij na een periode van hevig lijden in 1684 stierf. Door zijn artistieke begaafdheid op verschillend terrein - schilderkunst, muziek, vooral zang en litteratuur - en zijn doordringenden geest was hij aangelegd op een bespiegelend leven, gewijd aan studie en kunst. Zijn belangstelling ging vooral uit naar historie en religieuze lectuur. Uit het Frans, dat hij volledig beheerste, vertaalde hij verschillende stichtelijke boeken van Drelincourt en Pierre du Moulin, die blijkbaar veel gelezen werdenGa naar eind(84.). Dat hij met dat al geen eenzaam kluizenaarsbestaan leidde, blijkt uit zijn diakenschap gevolgd door zijn ouderlingschap, in de Franse Kerk. Sprekender misschien nog uit het feit, dat hij in 1672 werd aangezocht voor een zetel in de vroedschap, waarvoor hij echter, volgens Van Hoogstraten uit bescheidenheid, waarschijnlijk ook wel om gezondheidsredenen, bedankte. Ook bewoog hij zich in een uitgebreiden kring van kunstenaars en kunstminnaars, onder wie de gebroeders Samuel en Frans van Hoogstraten, de predikanten Vollenhove en Simonides, de in die dagen zeer gevierde Antonides van der Goes, en zijn meest intieme vriend Joachim Oudaen, de Rijnsburgse collegiant, die hem bij zijn dood in een gevoelig gedicht herdacht. De vriendschappelijke omgang met verschillende andersgezinden, niet het minst, met den laatst genoemden, bewijst de onbevangenheid van zijn religieuze opvattingen. Als schilder - hij was evenals Samuel van Hoogstraten enkele jaren in Amsterdam leerling van Rembrandt - bereikte hij geen opvallende zelfstandigheid, al wordt hij om sommige praestaties door tijdgenoten geprezen. Van zijn schilderwerk is weinig meer bekend. Dullaerts bijzondere betekenis ligt op litterair gebied, in zijn religieuze poëzie. Zoals ik reeds deed uitkomen, heeft hij niet zelf de verzamelde uitgave zijner gedichten, die eerst in 1719 verscheen te Amsterdam, verzorgd. Aan de tot-stand-koming ervan is de geschiedenis van een kleinzieligen litteratorenstrijd verbonden, waarop David van Hoogstraten in zijn opdracht aan Govaert Cinq en in zijn voorbericht aan ‘den Dichtlievenden Lezer’ zonder namen te noemen zinspeelt. Het gevolg was, dat sommige gedichten, ten onrechte op Dullaerts naam gezet, uit den reeds gedrukten bundel moesten worden gesneden, waardoor de paginering op drie plaatsen | |
[pagina 319]
| |
in het ongerede is geraaktGa naar eind(85.). De volgorde der meest ongedateerde gedichten en hun groepering komt op rekening van den verzamelaarGa naar eind(86.). Het is daarom niet mogelijk uit dezen bundel met zekerheid den ontwikkelingsgang van Dullaert als dichter af te lezen. Hoeveel kan er bovendien niet verloren zijn geraakt? Hoogstens kan onderlinge vergelijking aantonen, dat de dichter het beste en meest eigene leverde in zijn mystiek-geestelijke gedichten, die we ons daarom graag, als de volledige ontplooiing van zijn dichterlijk vermogen, in de laatste jaren van zijn leven ontstaan denken. In zijn gelegenheidspoëzie past Dullaert zich het meest aan bij de litteratuur van zijn tijd. Toch onderscheidt hij zich ook hier reeds gunstig van anderen. Er zijn allerlei soorten, zoals de tijd meebracht. Van Hoogstraten schikt ‘Graf- en lijkdichten’ en ‘Lofdichten’ tot aparte rubrieken, maar onder het hoofd ‘Mengeldichten’ treft men ook menig gelegenheidsgedicht. De Nieuwjaarsbeden voor de Rotterdamse wezen zijn van weinig belang. Beter zijn de Bruiloftsliederen op het huwelijk van verschillende vrienden, waarin hij met fijngevoeligheid en kiesheid de liefde in het huwelijk bezingt. Zijn Lijk- en Grafdichten bestaan voor een groot deel in vier-, zes- of achtregelige epigrammen, den geliefkoosden vernuftsvorm der renaissance: scherpgeformuleerde levenswijsheid, critische reacties op eigen tijd en omgeving of op den mens in het algemeen: hekeling van ondeugden, met name van oneerbaarheid, hoogmoed, zinnelijkheid en materialisme, waarschuwende herinnering aan de vergankelijkheid van het aardse leven; meer affectief toch dan louter intellectueel-didactisch. Feitelijk vallen ze naar hun wezen niet onder den term ‘gelegenheidspoëzie’. Door personifiëring van abstracte begrippen, als eerbaarheid, voorspoed, nederigheid, hebben ze een symbolisch karakter; ten dele zijn de deugden en ondeugden onder den naam van historische figuren getypeerd, zoals Lucullus (zingenot) tegenover Paulus, den doder van het vlees. De vorm is vinnig toegespitst in tegenstelling en woordspeling; verrassend is Dullaerts woordenkeus en -combinatie, vooral de samenwerkende gevoelszware adjectieven binden en stuwen door hun klemmende intonering het rhythmisch verloop. De tegenstelling is wel Dullaerts stijlmiddel bij uitnemendheid; zij vormt ook in vele dezer puntdichten den grondslag der compositie: de gepersonifieerde deugd op wier graf het opschrift gesteld heet, is dan het tegenbeeld van de slechts gesuggereerde ondeugd, om wier hekeling het in werkelijkheid te doen is. De satire slaat soms door tot schamperen spot, zoals in de sluitende regels van het Grafgedicht op Lucullus. Omvangrijker is de klaagzang in alexandrijnen Op de Dood van Mariamne Gemalinne van Herodes, een in dien tijd meermalen behandelde tragische stof: de kuise echtgenote onschuldig ter dood gebracht door den van hartstocht en argwaan verblinden tyran. Iedere zesregelige strophe wordt opgebouwd met één doorlopenden samengestelden zin. Daardoor heeft het gedicht een statigen gang, maar het komt niet los uit de wat rhetorisch- | |
[pagina 320]
| |
dramatischen toon van het toen gangbare genre. De Papiere Grafnaald, opgericht ter herdachtenisse van onze Zeehelden, gebleven in het gevecht tegen de Engelschen, voorgevallen den 13 Juny 1665 bestaat in een serie van zeven sonnetten. De eerste is een opdracht aan de Rotterdamse Gecommitteerden ter Admiraliteit, de andere zijn gewijd aan Jacob van Wassenaar, Egbert Kortenaar, Aucke Stellingwerf, Bastiaan Sensen en alle Kapiteins tezamen. Ook hier de brede barokke vorm, de kunstvolle schikking door tegenstelling, pakkend door onverwachte wendingen, die meermalen aan Revius' nationale sonnetten doet denken. Het sonnet ‘aan alle de Kapiteinen’ heeft een eigenaardige afwijking in den vorm: de laatste regel der strophen telt slechts vier heffingen, in de slotterzine is dit de voorlaatste regel, een bewijs hoe Dullaert zocht naar nieuwe vormen. Zulke gedichten bewijzen ook dat Dullaert belangstelling had voor de gebeurtenissen in zijn tijd. Dat blijkt eveneens uit zijn Zegesang op den scheepstrijdt tusschen de Hollandsche en Zweedsche Vlooten (1658), een onbelangrijk jeugdgedicht overigens, in den toon van het heersende genre, waarin ook de gebruikelijke mythologische gegevens verwerkt zijn. Beter is Vrije Zeevaart door den Vrede gesloten te Breda den 31 van Hooimaand, 1667. De uitbeelding van het geluidenvolle en beweeglijke haventafereel is levendig in den opgewekten trochaeischen maatgang der stichische verzen. Invloed van Huygens in zin- en versbouw, zowel als in woordvorming en omschrijving, is hier onmiskenbaar. Hoe zeer Dullaert in 1661 nog gevangen zat in den ban der traditionele vormen, zien wij in zijn bucolische herdersklacht Tiresias. Twee herders Damon en Licidas betreuren in een dialoog het vertrek van den modelherder Tiresias, alias den predikant Isaac le Maire die een beroep naar zijn geboortestad Amsterdam had aangenomen. Een wel heel gezochte toepassing van dit Vergiliaanse genre! De symboliek van het geestelijk herderschap gaat telkens teloor, in te reëel gedetailleerde beschrijving van het natuurbeeld. Het landschap zelf is trouwens wonderlijk fantastisch door verstrengeling van Arcadische, Bijbels-Palestijnse en eigen-Hollandse elementen. Toch is de typering van vele details op zichzelf beschouwd niet onverdienstelijk en de melodie der verzen liefelijk welluidend, de echo van Vondels poëzie. Misschien mogen we dit gedicht als een kentering in Dullaerts kunstopvatting beschouwen, het begin van reactie tegen de bestaande vormgeving, zonder dat hij zich geheel heeft vrij kunnen maken en zijn eigen vorm gevonden heeft. De invloed van dezen predikant zou dan geweest zijn, dat hij Dullaerts ogen geopend heeft voor de dwaasheid van de heidens getinte natuurpoëzie zijner dagen. Invloed van Oudaan ligt ook voor de hand. God is de oorsprong en onderhouder aller dingen, aan Hem danken we alle schoonheid en rijkdom der natuur, zegt de dichter: geen boxvoet, tuingodinne,
Geen beest met veil bekranst, geen moer der geile minne,
Geen donderaar van steen die koude blixems schiet
| |
[pagina 321]
| |
Of wat d'afgoderij een helschen smaak aanbied
Dat heeft hij in het stof, en uit ons hart begraven
En laat haar ijdlen naam slechts in geen liedren draven,
Als 't bijgeloof, dat meest naar ijdlen glorij tracht,
Tot in de tempelen uitheemsche zeden bracht,
Of krans en bloemfestoen rondom den altaar vlechten,
Die nedricheit vereischt. Zijn ijver kwam dit slechten.
Men vergelijke hiermee zijn parafrase op psalm 104, die verderop ter sprake komt, en ook het heel andere natuurbeeld in zijn inleidend lied op: De Vooreilanden van Amerika, Dullaerts eigen vertaling van het boek van Charles de Rochefort, in 1662. Met indringende fantazie, en vrij van de traditie, heeft Dullaert zich uit zijn lectuur het boeiende, nooit stervende natuurtafereel gedroomd, weelderig van plantengroei, voedseldragende bomen en gewassen, vol zoete en verkwikkende geuren, rijk aan liefelijke bloemen, bevolkt door lichtende insecten, kleurige vogels, grenzend aan een zee vol geheimzinnig leven, den groten spiegel ‘daar God, onzienelijk van wezen, / In 't schijnsel zijner macht verschijnt’. Hoe heeft hij van deze voorstellingen op papier genoten, die bij machte waren zijn neerslachtige stemmingen te verdrijven. De herinnering daaraan breekt zich in een blijden jubel baan. Zo wordt het loflied op het aangekondigde boek tot persoonlijke lyriek en er is geen betere aanbeveling, dan de enthousiaste uitstalling van al het schoons dat den lezer wacht. Ook de lofdichten op de werken zijner vrienden leggen het getuigenis af, dat Dullaert hun werk grondig heeft gelezen. Hij prijst het aan om de innerlijke kwaliteiten. Waar hij bewondert, is de toon oprecht. Juist omdat wij hier te maken hebben met eerlijke persoonlijke reacties van den dichter op het gelezen werk van tijdgenoten, zijn deze lofdichten meer aandacht waard, dan de gangbare gelegenheidspoëzie. Het zijn meest religieuze boeken die zijn diepste belangstelling hebben. Reeds de oudste lofdichten, zoals dat op ‘De Verhemelde Ziele van den gereformeerden predikant Simonides (1658), hebben de zo even genoemde aantrekkelijke eigenschappen. In een serie goed gebouwde strophen van zes vierheffige verzen voert de dichter ons door een drietal vergelijkingen, met Mozes, den Psalmdichter, en Nehemia, naar den tegenstellenden climax: Simonides leidt de ziel binnen in het hemelse Jeruzalem. Een der beste is het loflied op Frans van Hoogstratens Voorhof der ziele. Onomwonden spreekt zijn hart zich hier uit. Boven de heidense, de zinnen verlokkende sfeer, het uiterlijk schoon der klassieken, waartegen hij nu hartstochtelijk positie kiest, stelt hij de geestelijke schoonheid van deze tot vroomheid wekkende gedichten van zijn vriend. Dullaerts gedicht naar aanleiding van Barlaam en Josaphat, vertaling van denzelfden François van Hoogstraten, is nauwelijks meer dan lofdicht in den gewonen zin te noemen; maar een bespiegeling daardoor geïnspireerd op het thema van Jezus' verwijt aan zijn discipelen: ‘de geest | |
[pagina 322]
| |
is wel gewillig, maar het vleesch is zwak’. David van Hoogstraten rangschikt het dan ook onder de stichtelijke gedichten. Een eenvoudig, maar innig en gaaf lied, stichisch voortvloeiend met gekruiste rijmen die toch op een strophischen inslag wijzen, op de rustige, maar door onderbrekingen telkens gestuwde en gespannen beweging der zinnen. Er is invloed van Vondel, in den bouw van het vers, ook in motieven en gedachtenGa naar eind(87.). Maar toch ook bewijst Dullaert hier meer te zijn dan een epigoon. Met virtuositeit werkt hij zijn beelden uit, zoals: En vint gij ergens, daar gij gaat
Een driesprong van bekommeringen
En twijffelingen, leef straks raad
Met koerservaren Hemelwijzers
Die, naar de reiskaart van Gods woort,
De spoorelooze Paredijsers
Op 't gangpad helpen.
Wat wij hier waarderen is originaliteit van vooral de soepele, met gevoel doorademde versstructuur, het levende, zingende rhythme. Litterair op hoger plan staat de ‘Klagte van Roxane, Gemalinne van Darius’. Ook hier boeit de eenvoud en toch eigenheid der zegging, de keuze van het treffende woord, dat op sprekende en natuurlijke wijze ons de gevoelsnuancen der klagende koningin ontleedt. Maar niet minder de versvorm. Het gedicht is geschreven in een merkwaardigen strophenbouw: ababccdede (slepend rijm gecursiveerd). Het gepaarde rijm der middelste regels verbindt de oneven helften tot een evenwichtig gebouwde strophe. De verzen zijn vierheffig, maar de zinsbouw snoert deze korte eenheden aaneen tot een kunstig geheel. Dat is het juist, wat dezen dichter boven iemand als Cats verheft. Ten onrechte heeft men dit gedicht wel Catsiaans genoemd. Litterair beschouwd is het dit zeker niet. De zinsstructuur behoedt het vers voor eentonigen maatval. Er speelt een voortdurend wisselende beweging van levend zinsrhythme op den ondergrond van de maat, door den zin die de versgrenzen overschrijdt, door de brede compositie van het stijgende zinsverband. Met dat al blijft het een rustig, hoewel innerlijk bewogen, episch-lyrisch gedicht, de rijzing en daling van den toon blijft gevangen tussen beperkte grenzen. Het heeft niet de barokke dramatische bewogenheid van Petrus' klacht. Daarmee is dan ook het karakter bepaald in verband met den inhoud. Van dien kant bezien lijkt mij ook dit gedicht nog uit Dullaerts wordingsperiode, niet ten volle ‘Dullaert’. Blijkbaar heeft hij aanvankelijk wel belangstelling gehad voor de klassieke litteratuur, niet enkel voor de vormen, maar ook voor de motieven, al kent hij ze slechts uit de tweede hand. Ik heb den indruk dat hij hier vooral onder invloed van Hoofts Gerard van Velzen staat, de klacht van Floris in den kerkerGa naar eind(88.). Het ligt hem van nature wel, die betrekkelijkheid van aardse macht en | |
[pagina 323]
| |
glorie te demonstreren in die plotselinge staatwisseling van Roxane. Maar toch, hij kan er zichzelf niet ten volle in geven, hij kan Roxane slechts via berusting en stoïcijnse aanvaarding voeren tot een nieuwe activiteit van een gezuiverd deugdzaam leven, hij kan daarin niet stijgen tot de hoogte van zijn Christelijke levensbeschouwing. Volledige overwinning op alle ondergane invloeden heeft Dullaert eerst daar bereikt, waar hij ook innerlijk vrij en het meest zichzelf kon zijn, in de volgende geestelijke liederen. Daaronder horen in de eerste plaats enige uitweidingen over psalmen. De Dichtkundige Uitbreiding over Koning Davids CIVde Harpgezang is een lofdicht op Gods almacht die zich vol majesteit openbaart in Zijn schepping, een lied vol eerbiedigen jubel. De compositie der strophen, een stroom van acht vierheffige verzen, gekruist rijmend en afgesloten door een paar vloeiende alexandrijnen, bewijst Dullaerts gerijpt vormvermogen. Meermalen treft ons de plastiek van het natuurbeeld, voortgesproten uit de door lectuur bevruchte fantazie, en toch uit den droom tot realiteit geworden. Arcadische voorstellingen vloeien samen met Bijbelse. In de uitbreiding van den LXXX Psalm wordt de invloed van de Oud-testamentische profetentaal sterker. Met welk een rijkdom van woordenkeus en breedheid van schilderende beeldspraak bloeit hier ook uit het Bijbels gegeven het perspectief van het symbolisch Kanaän open. Gaandeweg groeit de voortvloeiende, zich meer en meer uitbreidende zin uit tot een weids panorama van Oosters landschap: Gij bouwde, gij bescheent, gij goot de zavrige aarde,
Zoo dat het welig loof der ranken, die zij baarde,
Na weynige oegsten straks de landstreek had volgroeit:
De groene lommeren van dezen breed getakten
Verschuilden meerder vee, verquikten meer 't gemoed,
Besloegen meer gebergts, bekropen meerder vlakten,
Dan aller bergen reus, de kruin van Liban, doet,
Dan 't onbereikbaar blad van zijne cederboomen.
Hij sloeg zijne armen uit tot in d'inheemsche stroomen,
Omhelsde den Eufraat van d'oevers der Jordaan;
En zijne wortelen met kronkelende zwieren,
Die gingen in de zee, die zoogster der rivieren
Bij zwoelen zonneschijn den zomerdorst verslaan.
Het is opvallend dat Dullaert met zijn gedragen rhythmen in brede, synthetisch gebouwde perioden, maar ook met de intensieve werking van het enkele woord, jonge protestantse dichters tot navolging heeft gewekt. Een heel bijzonder barok gedicht, ook geïnspireerd op een Bijbels gegeven, maar vrijer nog dan de psalmbewerkingen, waarvan de grondlijnen in den tekst gegeven zijn, is de Rouwklagt van den H. Apostel Petrus over zijne verzakinge. Mogelijk heeft Brandt, die dezelfde stof verwerkte in een rijmloos gedicht, Dullaert geïnspireerdGa naar eind(89.). Maar zijn gedachte-ontwikkeling en pro- | |
[pagina 324]
| |
sodische compositie is anders. Dullaert gebruikt een strophe die opvalt door haar barokken bouw: negen regels, waarvan de eerste vier bestaan in zes voeten, en de volgende vier voeten tellen, terwijl de sluitende regel weer een alexandrijn is. Het staande rijm van het eerste vers grijpt heen over het volgende slepende paar, naar regel vier; de volgende vier verzen rijmen paarsgewijze, eerst slepend, dan staand tot de laatste regel het rijm van het eerste paar hervattend, ook hier door een afsluiting te weeg brengt. Naar den inhoud getuigt dit gedicht van diep inleven in Petrus' zielelijden. Hoe zuiver heeft Dullaert dat lijden gepeild, maar ook de bevrijding door oprecht berouw doorvoeld. Deze aangrijpende klacht van Petrus wringt zich naar boven uit een verterend zelfverwijt, de bange wroeging van een schuld beseffend gemoed, een benauwenis zo hevig, dat hij zich die niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk realiseert. Met klimmende ontzetting dringt hij meer en meer door in de betekenis van zijn ontstellende daad. Hij, Petrus - dien erenaam heeft hij verspeeld - die tevoren zo moedig Christus als den Zoon van God beleden had, heeft nu uit laffen angst dienzelfden Heiland verzaakt, Hem die zo duidelijk in woord en daad Zijn almacht had gemanifesteerd. Een reeks bewijzen voor zijn Messiasschap zijn evenzovele aanklachten tegen Petrus, eindigend met dat bitter veroordelend refrein: ‘dien heb ik verzaakt’, maar - en dat is de ontroerende ondertoon van deze bange klacht - deze verwijten zijn tegelijkertijd, zonder dat Petrus zich dat op het ogenblik bewust is, de zekere bewijzen voor zijn diepe liefde voor den Heiland. Wrange tegenstellingen, vaak in overspannen beeldvorm, verdiepen den smartelijken toon: Petrus, de visser der mensen, zelf gevangen in het net van den helsen visser; de ervaren schipper lijdt schipbreuk in het geloof en dat nog wel ‘verschrikt voor 't zacht geblaas van machtelooze lippen’; in schamperen zelfspot ziet hij, die de macht heeft ontvangen anderen de hemeldeur te ontsluiten, zichzelf kloppend staan aan de hellepoort; spelend met de symboliek van zijn naam, noemt hij zich ‘steen des aanstoots aller vroomen’ en ‘rots van aller ergernis’. Het gedicht heeft in verschillende opzichten een dramatische allure, het is verwant aan den monoloog in het klassieke drama, waar de hoofdpersoon, zich van zijn lotswisseling bewust geworden, langs den weg van zelfanalyse de diepte van zijn schuld met wroeging peilt. Dramatisch is de compositie, want de monoloog krijgt het karakter van een dialoog op onderscheiden wijze: Petrus, in den bangen nood van zijn ontstelde ziel eenzaam in den ontwakenden hof, moet zich tot iemand uitspreken en richt zich daartoe tot zijn enige getuige, de rijzende zon; naspeurend de ontwikkeling van het noodlottig gebeuren, doemt in zijn herinnering de gestalte van de dienstmaagd op, die hij in fellen vocatief nu de waarheid toeslingert; na de objectieve beschrijvingen van zijn daad roept hij, in een ontroerende vraag, den Heiland persoonlijk op als bezwarenden getuige; maar typerender nog misschien voor den klassieken monoloog, hij objec- | |
[pagina 325]
| |
tiveert zichzelf, hij spreekt tot zichzelf in deze vertwijfelde vraag: ‘Verzaakt! waartoe ben ik gekomen’? Dramatisch-barok is ook de stijl in engeren zin, de samenwerking in affectieve herhaling, gebroken zinsvorm, exclamatie, rhetorische vraag, het verhevigde woord en vooral de hyperbolische beeldvorm. We moeten dezen stijl dan ook uit dien gezichtshoek bezien. Want de hyperbool wekt, uit haar verband losgemaakt en logisch geïnterpreteerd, den indruk van kunstmatige overdrijving, maar in deze barok-dramatische sfeer is zij de effectvolle uiting van de tot hoogste potentie gevoerde vertwijfeling. Dramatisch is in de derde plaats de dynamiek in deze gevoelsuiting. De smart drijft tot wanhoop, als Petrus zich door mens en dier, ja zelfs door de dode natuur voelt uitgestoten, met hetzelfde woord waarmee hij den Heiland verzaakte: Smeek ik elk element, dan roept elk element:
Wie kan zich trouweloos aan zijnen Schepper toonen,
Nu alle ontrouwigheit in Petrus is gaan woonen?
Ik ken den mensche niet die zijnen God niet kent.
Krijsch ik de holle steenklip tegen,
Verberg uw' makker, zo verlegen,
De nare weergalm antwoord strak
Gelijk of ik in 't berghol stak:
Ik ken den mensche niet, en sluit mij alle wegen.
We worden hier herinnerd aan Jozefs klacht in den put uit Vondels drama, maar Petrus' smart is dieper door het tragische element van bewuste schuldGa naar eind(90.). De ‘noit zatte dood’ lijkt hem op dit hoogtepunt van wanhoop een ogenblik de enige uitkomst. Maar als ook deze, onvermurwbaar, hem prooi laat van zijn ellende - de gedachte aan zelfmoord komt, in tegenstelling met Judas, zelfs niet in hem op - vindt hij den uitweg: Jezus, dien hij verloochende, kan alleen zijn verlosser zijn. Dit betekent tevens de dramatische wending; vanuit dit dieptepunt der vertwijfeling voert de weg van het berouw omhoog naar de bevrijding. Aarzelend eerst, want hoe zal hij den verzaakten Heiland nog durven naderen. Maar het voorbeeld van Maria Magdalena hergeeft hem zijn vertrouwen in de vergevensgezinde liefde van Jezus. De uit verlangen ontspringende gedachtengang neemt nu een hoge vlucht door een nieuwe serie gedurfde beelden, tegenhangers van die tevoren zijn zelfontgoocheling vertolkten. De nu rijkelijk vloeiende tranen stijgen als een zondvloed boven die harde rots en dragen de ark van zijn krank geloof, over de wateren van berouw, naar God. In deze ver doorgevoerde, aan Middeleeuwse mystiek verwante symboliek grijpt het ene beeld over in het andere. Hij is weer visser, die nu op zee van boete met het lokaas van het gebed genadevolle vergeving vangt. Jezus komt hem weer op die zee tegemoet, om hem voor zinken te behoeden en hem te heffen ‘op de vaste kust van zijn liefde’. Meer en meer zich verdiepend in deze be- | |
[pagina 326]
| |
schouwing, voelt Petrus het verlangen naar zijn Heiland groeien met stijgende zekerheid van verlossing: Dat gaat door nijd, geweld, geweer,
Gevaar en dood naar mijnen Heer,
Opdat hij, zelfs geboeit, mijn ziele moge ontboeien.
Nog vrijer nemen de tranen hun loop, niet als uiting van wanhoop, maar ontspannend en troostend het opgekropt gemoed. Nu mag alles en ieder hem herinneren aan zijn misdaad, hem overstelpen met verwijten, want in deze slot-strophe staat hem het uitzicht open op de eeuwige verzoening: Maar dienares, maar hof, maar vier, maar nagt, maar haan,
't Geen daaglijks dezen stroom met kracht belooft te stijven,
Is dat gij 't voorwerp juist van dat gezicht zult blijven,
't Welk zijn cieraad alleen in traanen doet bestaan;
Tot een onsterflijk licht deze oogen,
Door weenen duister, op zal droogen;
Tot God mijn tijdelijk geschrei
In 't eeuwich lied van zijnen rei,
En mijne ootmoedigheit ten Hemel zal verhoogen.
Het sonnet is om zijn stilering en de geconcentreerdheid van uitdrukking een geëigende vorm voor Dullaert. Hij schreef er een aantal van heel bijzondere kwaliteit: behalve de Zegenrijke Vangst (Matth. 4:19) en Aan de Drie Wijzen uit het Oosten de bekende cyclus van acht Passiesonnetten. Wat De Decker deed met zijn ‘Goede Vrijdag’ doet Dullaert met deze serie barokke klinkdichten. Niet enkele zijn deze sonnetten innerlijk verbonden doordat zij verschillende staties van Jezus' lijdensweg vertolken, maar meer nog doordat zij alle de gevarieerde uitdrukking zijn van hetzelfde lyrische grondmotief: de verbazing over het boven-natuurlijk, het boven-redelijk, het geestelijk wonder. Uit die bron stijgen alle andere sentimenten van Dullaerts Passie-poëzie omhoog. Schroomvolle en toch hartstochtelijke liefde, eerbiedig en toch innig mededogen, tastende bezinning, verbaasde vreugde, ontstelde ontroering, ruisen dooreen in deze diep indringende overpeinzingen van de door het verstand niet te peilen, in woorden nauwelijks te benaderen, tot heilige verbazing wekkende wonderen van Christus' lijden en de verlossing van zondaren. Uit die geloofssfeer is ook de stijl van deze zeer persoonlijke gedichten te verklaren. De logisch geforceerde tegenstellingen, woordspelingen, paradoxen, de hyperbolische beelden, zij zijn geen vernuftsspel als in het epigram, noch het omhulsel van een theatrale vervoering, maar de gewijde middelen om zover mogelijk de hevige gevoels- en gedachtenspanningen, ontstaan door de aanschouwing der goddelijke mysteriën, in woorden uit te drukken. Geen inspanning is te groot om dat doel te bereiken en de emotie is sterk genoeg | |
[pagina 327]
| |
om zelfs de ogenschijnlijk gekunstelde vormen tot leven te wekken. Zo het sonnet Petrus Wankelende, eigenlijk op de tranen als zichtbare tekenen van berouw, in de terzinen gepersonifieerd aangesproken. De octaaf is gebouwd op een tegenstellende vergelijking, die bij eerste lezing gezocht mag lijken: als de zon ondergaat, wordt de aarde bedekt met dauw, tranen van rouw, door de lucht geschreid - Petrus kan eerst wenen in den morgen als de blik uit Jezus' ogen over hem opgaat en hem zijn zonde indachtig maakt. Maar alle zweem van tegenzin verdwijnt, wanneer uit de sextet dit beeld de symbolische omschrijving blijkt voor het ‘Hemelsch wonder van Gods genade’. In de octaaf van de Verraderlijke kus uit Dullaert zijn ontsteldheid over Judas' verraad in een serie parallelgebouwde vragende uitroepen. Ieder vers plaatst opnieuw Jezus' ongerepte liefde tegenover Judas' duivelsen haat, in een kunstig kruisvormig geschikte, variërende reeks. En dan in de terzinen de climax: het met verstommende verbazing geconstateerde wonder dat hier hemel en hel elkaar raken, om ons het grote geduld van Jezus te tonen. De Bekeerde Moordenaar omschrijft in viervoudige paradox het geheim van deze bekering ter elfder ure. Iedere strophe is een nieuwe vondst in de mijn van dit wonder. Toen hij vrij langs de wegen zwierf, loerde hij op wat vergankelijken buit van voorbijtrekkende reizigers, maar nu hij hier geketend hangt wint hij den grootsten buit die denkbaar is, ‘het Hemelrijk’. Terwijl hij vroeger heimelijk zijn handen bezoedelde aan het bloed dat hem het oordeel bracht, wordt hij nu in het openbaar door Jezus' bloed van alle bloedschuld schoongewassen. Was hij als moordenaar kind der duisternis, nu overstroomt hem het genadelicht, juist nu hij het levenslicht moet missen. Zo wordt de nacht aan het kruis - rechtvaardige straf voor zijn zonde - tot een dag van zaligheid door zijn boete. De paradoxale slotregel is een kreet van ontroerende verbazing: ‘Die dood was toen hij leefde, o! leeft hier in zijn sterven!’. De andere vijf sonnetten hebben rechtstreeks betrekking op Jezus, en leggen een nog persoonlijker contact tussen Hem en den dichter. Dat ontroerend schone gedicht op het nameloos lijden van Christus in 't Hofken, zo hevig dat ‘Zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloets, die op de aarde afliepen’ (Luc. 22: 44), is geheel gesteld in den van innig mededogen vervulden vraagvorm, met tedere aanspraak tot Jezus zelf gericht, die tastend zoekt de oorzaak van zo beangstigend leed, tot de sextet, nog vragenderwijze het schuldbekennend antwoord vindt: als gij reeds om de zonde van die ene stad Jeruzalem zozeer geweend hebt, Heer, Is 't wonder dat gij dan, in onze schuld getreden,
Om zooveel gruwelen van zooveel duizend steden,
Nu duizent stroomen bloets uit duizent oogen schreit?
Van heilige verontwaardiging beeft het sonnet Christus bespot door de soldaten van Herodes: de ware koning in een armoedig spotkleed gehoond | |
[pagina 328]
| |
door den in uiterlijken vorstenpraal gestoken slaaf der zonden. Maar de terzinen stromen vol van onstuimige liefde, als de dichter er zich op bezint, dat die uiterlijke schending temeer de innerlijke waarde van den Heiland doet uitstralen. Dan volgt het paradoxale lied Christus stervende: Hij die alles kracht geeft, sterft, de koning en onderhouder van het heelal! roept de dichter in ontsteltenis, hoe kan de wereld nog blijven bestaan? Maar hoe meer hij zelf nu met Jezus sterven wil, hoe sterker hij met verrukking ervaart dat het leven hem doorstromen gaat. Wie kan dit diep mysterie vatten ‘hoe zooveel sterkte uit zooveel zwakheid groeit / En hoe het leven sterft om dooden te doen leven?’ Het wonder, dat uit Zijn bloedige wonden ons eeuwig heil voortkomt, is slechts, zegt Dullaert in Den Vijf Wonden des Heilands, uit het gevoel door geloof te aanvaarden. Hier weer, in de octaaf, die bewogen vragenreeks, - het is opvallend hoe vaak in deze gedichten Dullaert voor de modaliteiten van zijn verwondering de vraag en den uitroep nodig heeft, - heenwijzend naar de oplossing in het sextet. Daar wordt het geloof tastbare zekerheid en de grens tussen symboliek en realiteit uitgewist in zintuiglijk ervaren, hartstochtelijk-mystieke bloedgemeenschap met Christus. Het laatste sonnet Op de Speer die zijne zijde doorstak, zet die lijn van mystieke gemeenschap voort. Alle sentimenten der vorige sonnetten dringen samen tot een in wenen uitbrekend schuldbesef, dat tevens bevrijding betekent, het grondmotief ook van Petrus' klacht, het grondmotief van het aanvaardend Christelijk geloof. En het verlangen naar die verzoenende eenheid breekt hartstochtelijk uit in paradoxale en zinnelijk-gewijde bewoordingen: Ach Heiland, die zoo bloet! ach Zondaar, die zoo weent!
Gingt gij eens vocht aan vocht, en hart aan hart vereent,
Wat zoeter bitterheit! wat troostelijker lijden!
O Speer! die mijn geloove een schilt der liefde zijt,
Kom, open fluks die borst, ik hijge al naar den tijd,
Dat ik 'er smelten mag, dat ik er in mag glijden.
Twee typische trekken der barokke lyriek zijn door Dullaert tot het uiterste gevoerd: de neiging tot dramatische uitbeelding van menselijke sentimenten, op de grens van de melodramatiek, en de neiging tot mystiek. Deze zinnelijk-barokke lijdensmystiek - protestants in dien zin, dat de Calvinist niet langs een mystieke ladder de opvaart naar den hemel zoekt, maar in ootmoedig schuldbesef alles alleen van den neerdalenden Christus verwacht - vormt den overgang naar de mystieke poëzie in het volgende hoofdstuk. | |
[pagina t.o. 328]
| |
Links: Titelpagina van W. Sluiter's ‘Somer en Winterleven’ anno 1716. - Rechts: Titelpagina van J. Luyken's nagelaten gedichten ‘Het overvloeijend Herte’, met in médaillon het portret van den dichter. Gravure van Cornelis van Noorde, 1767.
| |
[pagina 329]
| |
Litteratuur en aantekeningen | |
[pagina 331]
| |
Joachim OudaanEen enigszins uitvoerige studie van Oudaans persoon en dichtkunst bestaat niet. Een bibliographie van Oudaans werken evenmin. Ik citeer in de aantekeningen alleen de uitgaven die mij in handen zijn geweest. In de vroegere letterkundige geschiedenissen werd hij het uitvoerigst behandeld, maar niet volledig, door te Winkel, IVII 108 vlg., 366 vlg. Belangwekkend is de biographie door David van Hoogstraten in deel III van de gebundelde Poezy (1712). Zie aant. 40. Een tiental brieven van Oudaan aan G. Brandt, twee van Jeremias de Decker aan Oudaan en twee van Antonides van der Goes aan hem zijn gepubliceerd door G. Penon in Bijdragen tot de Gesch. der Nedt. Lettk. II, 109 vlg., twee brieven van Brandt aan Oudaan in deel III, blz. 76 vlg. Enkele tijdschrift-artikelen over hem: Anton van Duinkerken, gaf met Joachim Oudaan in de Vasten (De Gemeenschap VI, 131; 191) een onbillijke beoordeling. - Karsemeyers, Oudaan als Chiliast (Nieuwe Tg. 1943) en Oudaans Aandachtige Treurigheid (Levende Talen, 1944) vestigden het eerst de aandacht op deze gedichten. Zie over hem ook J. Karsemeyer in: De dichter Jer. de Decker. J. Wille in: Heiman Dullaert. |
|