Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
2. Stichtelijke poezieGROOT IS HET AANTAL DICHTERS, DIE DE TRAditie van de hervormingslitteratuur getrouw, allerlei stichtelijke en geestelijke zangboekjes aan de markt brachten om, zoals Dirck Pietersz. Pers zich uitdrukte ‘door die maniere van dichten, de Jeughd van geyle en onbeschofte liedekens af te trecken en onder vele nieuwe voysen, eenighe lieflycke en zeedighe stoffen in te voeren, op datse daer door aengelockt, de andere verwerpen, en dese metter tijdt mochten om helsen: daer in ick der Genees-Meesters wijse na bootste, die den krancken vergulde pillen vertoonen, waer onder de gheneesinge is verborgen’. Men werd niet moede de reeds in de zestiende eeuw herhaaldelijk bewerkte schriftuurlijke stoffen, als lof- en dankliederen, psalmen en gebeden van Mirjam, Mozes, Debora, David en andere zangers uit den Bijbel telkens opnieuw te herdichten. Velen kozen ook andere Schriftgegevens, lyrische en epische, uit het Oude en uit het Nieuwe Testament, tot thema of uitgangspunt voor hun bespiegelende, godverheerlijkende of ‘leerlijke’ zangen. En bovendien bleef men het oude ideaal nastreven, hele Bijbelboeken, zoals de Spreuken, het Hooglied, maar ook profetische boeken als Jona, Habakuk, en vooral Jeremia en ook Jesaja, in ‘nederduitse rijmen’ om te zetten. Het goede doel waarborgt echter nog niet een fraaie en bezielde poëzie, en vele van deze verzen-schrijvers, die het eenvoudige volk trachten te bereiken of ook zangstof willen verschaffen aan een beperkten kring van geestverwanten, bewegen zich dan ook in het randgebied of buiten de grenzen van de letterkunde. Het is ondoenlijk in dit verband het hele terrein van deze geestelijke liederen te overzien, en het scheiden van kaf en koren vanuit een litterair-historisch gezichtspunt blijft altijd een subjectieve bezigheid. Ik beperk mij hier tot het noemen van enkele karakteristieke boekjes en dichters uit verschillende plaatsen, om daarna bij enkele personen die hun liederen op een hoger letterkundig peil wisten te brengen, wat uitvoeriger stil te staan. Zoals uit het vorige hoofdstuk bleek, combineerden verschillende dichters het genre der emblemata met dat der vrije gezangen en liederen. De grens tussen moraliserende didactiek en geestelijk opbouwende gedichten is trouwens moeilijk te trekken. Men heeft slechts het ‘handboecxken’ of de | |
[pagina 241]
| |
‘cabinetten’ van den Enkhuizer zanger Biëns op te slaan om dat in te zien, of het ‘bloemtuintje’ van Schaap, den ‘voorhof’ van Van Hoogstraten of de ‘kruisleer’ van de BruynGa naar eind(1.). Grote activiteit in het samenstellen en verspreiden van zulke stichtelijke lectuur en zangbundels legde de reeds enkele malen genoemde Dirck Pietersz. ‘Boeck-verkooper op 't Water inde witte Persse’ - en daarna gewoonlijk Pers geheten - aan den dag. Hij was waarschijnlijk in 1581 te Embden geboren, waarheen zijn ouders zullen uitgeweken zijn. In Amsterdam als drukker gevestigd, gaf hij den jongen Vondel verschillende opdrachten, o.a. tot het samenstellen van de emblemata-bundels ‘Den Gulden Winckel der Konstlievende Nederlanders’ (1613) en de ‘Vorsteliicke Warande der Dieren’ (1617). Zelf sloeg hij, zoals reeds vermeld, de hand aan den ploeg met zijn Bellerophon (1614). Maar ook verscheen in de volgende jaren daarop een hele serie stichtelijke boeken van zijn hand, keurig verzorgd, in kwarto formaat, merendeels met fraaie prenten verlucht, en ‘alles tot leeringhe en verbeteringhe van de gebreken onser eeuwe, vermakelycken in dicht gestelt’. Zo kwam in 1623 van zijn pers ‘Ionas de Straf-Prediker; van Gode afgesonden om die van Ninive tot boete ende beteringe des levens op te wecken’Ga naar eind(2.). In eenvoudige alexandrijnen, waarin vers en zin doorgaans parallel lopen, vertelt Pers de geschiedenis van Jona's vlucht, zijn straf en inkeer, zijn boeteprediking en ergernis, wat omslachtig soms en met een naïeve plastiek en populaire nadrukkelijkheid, terwijl hij zijn verhaal meermalen onderbreekt voor beschouwende uitweidingen en toepassingen. Het is begrijpelijk dat Pers met dit verhaal van zonde en bekering zijn eigen tijdgenoten waarschuwend den spiegel voorhoudt, maar zijn blik op eigen tijd is wel heel somber als hij in zijn ‘voorreden’ daarvan dit beeld ophangt: ‘Wy zijn dan in dese machteloose Eeuwe en Ouderdom ghekomen, waer in wy tot alle wellusten en dertelheden overgegeven, en gansch en gaer in de begeerlijckheyd gewickelt zijn. Jae de Deughd en Godsaligheyd is by ons so verslapt, dat wy niet te onrecht de kreupele en verminkte nakomelingen, en het ysere geslachte genaemt wierden. Want alsmen onse tyden wil scherpelijcken insien, wat soorte van sonden sietmen niet met opgestreckte zeylen hare volle loop hebben? Verachtinge van God en van sijn H. woord, sekerheyd des vleessches, onderdruckinge der armen, der Weduwen en Weesen, Ongerechtigheyd, Gierigheyd, Hoovaerdigheyd, Dronckenschap, Hoererije, Wellustigheden, Overdaed en andere lichtvaerdigheden, Haet, Nijd, Moord, Verraed, Dieverye en wat meer van dese slagh te seggen is, gaen nu in vollen swang, ja worden by na tot roem by velen uytgesproken’. Tegen die ongerechtigheid een dam op te werpen, is het doel van zijn streven als dichter en uitgever, zoals hij ook te kennen geeft met de zinspreuk onder zijn drukkersvignet, waarop de geharnaste krijgsman den lauwerkrans ontvangt: ‘Durate - Ick strii op sno eerde’. In het jaar daarop wendt Pers het over een anderen boeg. Niet alleen kiest hij thans een klassieke | |
[pagina 242]
| |
stof, maar met zijn Lucretia (1624) tekent hij als tegenhanger van ontucht en zedeloosheid ‘Het Beeld der Eerbaerheydt, waer in de handelinge van Sextus Tarquinius en de weygeringhe van de Romeynsche Juffrou Lucretia, hare verkrachtinghe, versuchtinghe en droeve dood stichtelyken te lesen is’, en om den indruk van dit tragisch verloop te verzachten voegt hij er een blij-eindend verhaal aan toe: ‘de Deughde van Pub. Cornel. Scipio, bewezen aan een Spaensche Edel-Juffer van Carthago, die hy haren Bruydegom wederom vereerde’, daarmee als goed ‘Capiteyn’ een voorbeeld gevend aan zijn officierenGa naar eind(3.). Strekking en stijl van deze verhalen in alexandrijnen zijn kennelijk verwant aan die van Cats, dien hij in zijn voorrede ook als opkomende ster aanwijst. Het volgende jaar komt Pers al weer met een dichtboek voor den dag, nu weer opgebouwd uit Bijbelse gegevens: Tranen Iesu Christi, gestort over den Ondergang HierusalemsGa naar eind(4.). Uitgaande van Lucas 19, vs. 42-44, geeft hij bij monde van Christus een overzicht van de geschiedenis van Israël ‘waer in der Joden seer grote hartneckigheydt en ondanckbaerheyd over de weldaden Godes, en daer-entegens de hertelyke liefde en barmhertigheyd Godes, over de nodige bekeeringe der menschen, allen Christenen tot opmerckinge, eenvoudelyken word voorgestelt’. Het boek is verlucht door een viertal stijlvolle gravures van M. van Valckenburg, met Latijnse onderschriften, voorstellende de spijziging van Elia door twee raven, Jesaja in het gebergte het heerlijk rijk van Christus voorspellend, den profeterenden Ezechiel en het visioen van Daniël ‘ad Tigrim fluvium sedens’, betreffende de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen. Een aardig hekelboek, met prenten, en verlevendigd door satirieke verhalen is Bacchus Wonderwercken, dat in 1628 uitkwam en naar den geest een tegenstelling vormt met Heinsius' lofzang op den wijngod. Voorts vertaalde de ontwikkelde boekhandelaar en uitgever Cesare Ripa's Iconologia en beschreef hij in proza den oorlog tegen Spanje vanaf de eerste troebelen tot de afzwering van Philips, in De Verwarde Adelaer en Ontstelde Leeuw. Tenslotte bundelde hij in 1640 een aantal ‘historiale en Christelijcke Gesanghen, stichtelijcke Liedekens en Ghedichten, uytte Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds’ onder den titel van Urania of Hemel-Sangh, nu en dan met korte toelichtingen of ‘waerschouwingen aen de Jeughd’ in proza en versierd met enige prentjesGa naar eind(5.). In 1641 neemt hij dien bundel op in den titel van zijn Bellerophon, terwijl in den volgenden druk bovendien als ‘derde deel’ het boekje ‘Ghesang der Zeden’ wordt toegevoegd. Dat Pers temidden van veel stroef didactisch maakwerk soms ook, zij het binnen de grenzen der bijbelse gedachten en zelfs met behulp van schriftuurlijke woorden en beelden, een gevoelig gedicht kan schrijven, blijkt uit deze strophen van ‘Vreughde-sang over de ghenadighe bewaringhe Godes’:Ga naar eind(6.) | |
[pagina 243]
| |
Uyt uwe stroom ontspringhen alle vlieten /
En uyt u licht / moet yder 't licht ghenieten /
Ghy breyt u gonst / van die sich tot u wend /
Aen 's Werrelds eynd.
Wel aen mijn God! ick wil een vyer ontsteecken /
Van danckbaerheyt / en dus inwendigh spreecken /
Wat ben ick Heer! dat ghy my arme Kind /
Dus seer bemind.
Met minder fantasie dan Pers berijmde de Delftse predikant Volkerus van Oosterwyck - in diezelfde stad geboren in 1603 en gestorven in 1675 - Bijbelstoffen. Hij zocht zijn kracht echter vooral in Spreuken op rijm, die hij in 1657 uitgaf als De Christelycke Seneca, een bewerking van de ‘Occasional Meditations’ van Joseph Hall, bisschop van Norwich, en waarop hij in 1659 nog een bundel van driehonderd rijmpjes liet volgen, getiteld Hofbloemen. Als vele anderen had hij zich reeds gewaagd aan het Hooglied: Rymen en zangen over 't Hooglied (1655), en in 1666 probeerde hij de jeugd het leren van de ‘Heydelbergschen Catechismus’ te vergemakkelijken door die op rijm te stellenGa naar eind(7.). Veel succes had Claes Jacobsz. Wits uit Enkhuizen, die in het voetspoor trad van Biëns, aan wien hij ook zijn bundeltje ‘Stichtelijke Bedenckinghe, Onledighe Ledigheydt, Stichtelijke Tijdt-kortinge, bestaende in Aen-dachtighe Ghesanghen, Leerlijcke History-Sanghs-Gedichten, en Sedighe Bruylofts-Liederen’ opdroeg. Litteraire waarde hebben deze verzen niet, maar ik vermeld ze als typische vertegenwoordigers van dit genre, dat blijkbaar in een behoefte van vele eenvoudige vromen voorzag, of zoals een van zijn lofdichters het uitdrukte: ‘Hier is een Confortijf die swacke Zielen sterckt, / En vrolijck maeckt, wanneer Gods Geest in 't herte werckt’. De toe-eygeninge aan Biëns dateert van 28 Dec. 1639 en in 1679 verscheen de achtste druk met een hernieuwd privilegie voor 15 jaren. Er volgde ook nog een Tweede Deel van de Stichtelijke Tydt-kortinghe, behelsende Aenmerckelijcke Historien en Andere GhesanghenGa naar eind(8.). Eenvoudiger klinkt de titel van Hendrik Uilenbroeks Christelijke Gezangen, die ook vele drukken beleefdenGa naar eind(9.). Deze liederen zijn niet zozeer didactisch als wel lyrisch; vloeiender van vorm dan die van de beide vorige dichters, en gevoeliger van toon. Ze doen nu en dan door hun mystieke vroomheid en bewogenheid denken aan de liederen van Lodensteyn. Boven veel van deze soort vrome en stichtelijke poëzie gaat menig lied uit van den dichterschilder Joost van Geel uit Rotterdam (1631-1698), waar zijn Gedichten eerst lang na zijn dood verzameld werden uitgegeven door de zorg van Kornelis van Arkel (1724)Ga naar eind(10.). Hij behoort tot den collegianten-kring van Oudaan. Oude motieven herleven bij hem door een onbevangen en transparante manier van zeggen, in een spontanen gang van het vers, kalmer dan van | |
[pagina 244]
| |
Lodensteyn, teder en tegelijk vurig als bij Luyken, en als deze beiden gericht op de verrukkende vereniging met Jezus en met God: God is het Al, alleen de ware wellust
Het Middelpunt, waarbuiten geen ding wel rust
En alle rust maar onrust is en pijn,
De vreugd verdriet, vermomd met vreugdeschijn.
In deze sfeer dichtte ook Jacob Ostens, wiens bundel van 1651 den titel draagt van ‘Liefde Son, omstralende de hoedanicheyt der tegenwoordige genaemde Christenheyt’. Verschillende meer of minder bekende dichters ontmoet men in bloemlezingen, die vooral in de tweede helft der zeventiende eeuw worden uitgegeven. De meeste bevatten een mengeling van wereldlijke en geestelijke gedichten. Zo de bekende bundel Verscheyde Nederduytsche GedichtenGa naar eind(11.), waarvan de eerste druk in 1651 verscheen. Behalve van de grote meesters Vondel, Hooft en Huygens, werden hierin ook gedichten van kleinere dichters opgenomen: De Decker, Anslo, Brandt, Martinius, op wie we nog uitvoerig terugkomen. Een tweede deel volgde in 1653. In Klioos KraamGa naar eind(12.), uitgegeven te Leeuwarden (1656) verschijnen uiteraard ook dichters uit het hoge Noorden, zoals Simon Abbes Gabbema, een vriend van Gysbert Japicx. Hij heeft ook een berijming van het Hooglied gemaakt. In Apollo's HarpGa naar eind(13.) (1658) treffen we naast de algemeen bekende dichters o.a. Pieter de Groot aan, de zoon van Hugo de Groot, met een gedicht ‘Op de geboorte onses Heeren Jesu Christi’. Zijn Uitbreiding der Psalmen verscheen in 1724. De Bloemkrans van Verscheiden GedichtenGa naar eind(14.) (1659) bevat stichtelijke poëzie van L. Jordaan en een aantal gedichten van den remonstrantsen predikant Nicolaas Borremans, die door Brandt werd opgevolgd in Nieukoop. Hij is ook bekend als prozaïst. In de Hollantsche ParnasGa naar eind(15.) (1660) komen ook een drietal gedichten van den reeds genoemden Friesen dichter Gabbema voor. Belangrijker oogst levert de stichtelijke bloemlezing van den collegiant Claas Stapel, notaris te Hoorn, getiteld Het Lusthof der Zielen (1681) op. Behalve van hem zelf, vindt men er gedichten van verschillende bekende Doopsgezinden en Collegianten, zoals van Galenus, Abrahamsz. de Haan, Tieleman Jansz. van Bracht, Jan Evertsz. Geesteranus, Adam Boreel, ook van den genoemden Joost van Geel, van Joannes Bredenburg en Barend Joosten StolGa naar eind(16.). Even langer mogen we stilstaan bij Mr. Laurens Bake of Baeck (1650-1702), zoon van Vondels vriend Joost Baeck en Magdalena van Erp. Hij had in Utrecht in de rechten gestudeerd en dankte aan het door zijn vader verworven bezit den titel van Heer van Wulverhorst. Hij is een goed vertegenwoordiger van het genre der Bijbelpoëzie, die hij in een verhandeling als inleiding op zijn bundel Bijbelse GezangenGa naar eind(17.) (1675) verdedigde als staande boven de wereldlijke dichtkunst. Ook bij de heidense volken, | |
[pagina 245]
| |
betoogt hij, vond de dichtkunst haar oorsprong en hoogste bestemming in de godsdienst. Nog klaarder bewijst de Bijbel dat. De dichtkunst is dan ook van goddelijke herkomst, zij is niet maar enkel als vak te leren, maar een hemelse genadegift. Voor iemand, die lid geweest is van het dichtgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’ en later van ‘In magnis voluisse sat est’ legt hij merkwaardig sterken nadruk op den inhoud en schuift hij de vormgeving, hoewel hij die niet wil veronachtzamen, naar het tweede plan: ‘Veele spreeken van poëzy, die niet weeten wat poëzy is; meinende, dat wanneer zy een vaers vloeiende gerymt hebben, 't welk op zyne voeten staat, en een goeden zin heeft, dat ze daar door den tytel en eernaam van poëet verdient hebben; daar het nochtans verre van daan is. Want of wel in de rymkunst een gladt afvloeiend vaars wel vereischt werd; en dat, die de rechte greep daar van niet weet, maar stijf en stram in 't rymen is, veel beter in prooze als in rym zyne gedachten uitdrukke; op dat hy alzoo het ligchaam door een qualyk gemaakt kleed geen mistal geeve. Zoo is het rym nochtans het alderminste gedeelte der poëzy; en is 't heel wat anders 't geen eigentlyk den dichter maakt; te weeten een ingeboorne hoedanigheid, ofte hooge geest, die ryk in gedachten en ongemeene vonden, door krachtige verbeeldingen en figuurelyke manieren van spreeken, de dichtkunste alleen eigen, de zaak, die verhandelt werd, een verf en optooisel weet te geeven, dat de lezer daar door als buiten zich zelven verrukt; en in verwondering opgetogen staat. Welke hoedanigheid de poëzy zoo eigen is, dat, indien iemands gedichten die uitwerking niet baaren; gewisselyk de maker dien eernaam en lof by kenners niet behaalt, die hy zich daar van beloofde’. Het ‘sublime’ of ‘ongemeene ofte grootse’ dat de kunst eigen moet zijn, is niet te zoeken in ‘hoogdravende woorden, die in zwetseryen ook wel gebruikt en gevonden konnen werden: maar voornamentlyk in ongemeene gedachten ofte vonden, te zamen gevoegd met een geestige schikking en zwier, en opgetooid met een figuurelyke wyze van spreeken, de dichtkunst bezonderlyk eigen; hebbende over al de natuur tot een getrouwe gezellin en leidsvrouw’. Hier lijkt een reactie op te zware vormgeving in de barok in te treden, een neiging tot een ingetogener klassieke dictie, maar wordt tevens protest aangetekend tegen de practijk der Hollandse dichtgenootschappen. Men moet wel ‘keurlyk op zyne woorden en taal zyn’ maar het is beter dat ieder tracht ‘zyne eigen feilen te verbeteren, als die van anderen op het scherpste te bedillen; en voor al de vonden, gelyk ook den styl en trant der oude Grieken en Latynen, niet lichtvaardelyk te verlaaten, nochte hun zuiver goud en dierbare gesteenten te verwisselen voor de gladbekken en 't klatergoud der Italianen en Franschen; zynde wel zeeker, en genoegzaam als met den vinger aan te wyzen, dat al het fraais, het geene in die nieuwe schryvers; zoo hier en daar gevonden werd, meest uit de ouden gehaald is’. Een zo origineel scheppend dichter als Bake zich hier tot ideaal stelt, was hij zelf zeker niet. Daarom grijpt hij zich vast aan de gedachtenrijke | |
[pagina 246]
| |
bijbelstof, dat wil naar zijn opvatting zeggen, de hoogste dichterlijke stof. En het mag gezegd dat hij, die de techniek en het vers uitstekend bleek te beheersen, verschillende Bijbelboeken geheel of gedeeltelijk in bezielde en naar den vorm goed verzorgde gedichten-cycli heeft omgezet, al blijft hij in expressiviteit van woord en rhythme, in intensiviteit van het doorleven van den tekst, beneden Revius. Zijn Klagtzangen van Jeremia, voor ieder hoofdstuk een bij den tekst aansluitende strophe-bouw, vertonen zoals op grond van zijn theoretische bespiegelingen was te vermoeden, inderdaad een neiging tot een rustig-beheerste, evenwichtige structuur. Sterker is wel de barokke beweging in de drie ‘Gezangen’ in alexandrijnen, waarin hij de hoofdstukken van Habakuk omdichtte. Maar weer veel minder gepassioneerd dan van Revius is zijn vrije bewerking van het Hooglied: eenvoudig en welluidend, boeiend door de dialogische voorstellingswijze die de verschillende zangen aaneenrijt tot een kuis verhaal van hemelse liefde in aards-symbolische vormen. Ook van Jesaja zette hij vele hoofdstukken vaardig om in dichtvorm, totaal 30 zangen. Voorts vindt men in dezen bundel, die met veel platen is versierd, de bijna door alle stichtelijke dichters herzongen lof- en dankliederen van Mirjam, Mozes, Debora, e.a. Van weinig betekenis zijn de overige gedichten van Bake, die lang na zijn dood verzameld werden uitgegeven als Mengel-PoezyGa naar eind(18.) (1737). Deze bundel bevat o.a. een Lofkrans op de stad Amersfoort en haar bosrijke omgeving, een vertaling van Juvenalis' tiende satire, en een serie gelegenheidsgedichten. Typerend is zijn uitval tegen Balthazar Bekker, die naar hij meende het gezag van de Schrift ondermijnde met zijn Betoverde Wereld. Ook van Huygens was hij geen bewonderaar, blijkens zijn puntdicht op diens KorenbloemGa naar eind(19.). Een zekere vermaardheid genoot onder zijn tijdgenoten de dichter-predikant Johannes Vollenhove (1631-1708)Ga naar eind(20.). Hij heet naar zijn geboorteplaats, waar zijn vader burgemeester was; studeerde theologie te Utrecht en te Groningen, was een jaar predikant te Vledder, daarna te Zwolle (1655) en vervolgens vanaf 1665 tot zijn dood te 's Gravenhage. In 1674 begeleidde hij als predikant het Nedl. gezantschap naar Engeland, waar men hem het ere-doctoraat in de theologie aan de Universiteit van Oxford verleende. Zijn reputatie als dichter dankt hij misschien ten dele aan het gunstige oordeel dat Vondel over hem uitsprak, die hem, met Antonides van der Goes, als zijn opvolger in de kunst beschouwde. Evenals Antonides hanteerde hij met gemak de rhetorische, breedgebouwde vormen der barok, maar in dichterlijke gevoeligheid en verbeeldingskracht staat hij bij hem ten achter. In tegenstelling met Antonides wierp hij zich vooral op gewijde en stichtelijke themata. Zijn eerste gedicht, waardoor hij naam maakte, is Kruistriomf, een barok gedicht van ongeveer 650 verzen met vier hef fingen in het rijmschema abba cddc. | |
[pagina 247]
| |
Het bevat passages die den lezer een moment aangrijpen, zoals de in twijfelende vragen begonnen en naar uitroepen van ontzetting opstijgende tekening van den geschonden Christus, hangend aan het kruis. Maar deze barokvorm, werkend met tegenstellingen en schrille details, is bij Vollenhove toch meer een opzettelijk stijlprocédé dan een uit smartelijk doorleefde emotie voortgekomen vorm. We missen er de diepe tonen van het werkelijk ontstelde of innig bewogen hart, zoals we die ontroerd beluisteren in de gedichten van Dullaert en De Decker. Vollenhove is nauwelijks in staat een stemming te wekken, maar nog veel minder haar ongestoord te handhaven als sfeer voor dieper indringende meditatie. De ontroering, die de genoemde passage kan gewekt hebben, wordt plotseling teniet gedaan door de rhetorische wending (rijmend op het voorafgaande!): ‘hier draaft nochtans myn kruisdicht hoog’, overgang naar het radicaal tegengestelde thema van de triomf: ‘zo komt myn Kruisvorst aangetreden, / de fiere leeuw, uit Judaas stam, / als of hy versch uit Edom quam / aanstappen met zyn wakkere schreden’. Dit dynamische beeld van den ‘aantredenden’ leeuw is visueel onverenigbaar met dat van den aan het kruishout hangenden lijder. Vollenhove, wiens hoofdmotief hier de triomf vormt, is dan ook minder verwant aan de dichters der lijdenslyriek, dan aan Heinsius, die als hij in cerebrale verzen den triomferenden Christus bezong. De uitbeelding van Christus' lijden is in de Kruistriomf slechts uitgangspunt voor bespiegelingen over de Oudtestamentische symboliek die aan het kruis werd gerealiseerd, en over de betekenis en gevolgen van Christus' sterven als overwinning op zonde en dood. Een verdieping van het gevoelselement en een daarmee gepaard gaande zuivering van den vorm treedt bij Vollenhove's omvangrijke religieuze en stichtelijke poëzie niet in. De vorm is inderdaad gewoonlijk ‘hoogdravend’, rhetorisch, hard en ongevoelig, al treft wel eens een geïsoleerd detail, zoals in ‘Vermetelheits Spiegel’, een dramatiserend-beschouwende uitbeelding van Petrus' verloochening. Den rhetorischen barokvorm past Vollenhove ook toe in een aantal gedichten op, ook door vele andere dichters bezongen, oorlogsgebeurtenissen, zoals ‘Op den gruwzamen Brant van Londen’ of het niet onverdienstelijke heldendicht ‘Op den vierden Zeestrijdt der Vereenigde Zeemagt van Vrankrijk en Groot Britanje tegens de vloot der Vereenigde Nederlanden’ (1673), en de lofliederen op de wapenfeiten van Willem III, bv.: ‘De Bontgenoten meester in 't velt tegens Vrankrijk door beleit en dapperheit van zijne Hoogheit’. Verder in vele andere gelegenheidsgedichten, zoals de lijkzangen op Michiel de Ruyter, Jacob Wassenaar, den Graaf van Serini e.a. Met veel personen, vaak uit aanzienlijke kringen, ook met schrijvers en dichters, stond Vollenhove in berijmde correspondentie. Zo prees hij de gedichten van Antonides, van Willem Sluiter en Brandt. Zijn soepele houding in theologische kwesties, maakte het hem mogelijk met personen van andere | |
[pagina 248]
| |
godsdienstige richting vriendschappelijk om te gaan. Vooral met Geerardt Brandt onderhield hij een uitvoerige correspondentie over litteraire onderwerpenGa naar eind(21.). Ze onderwierpen hun gedichten aan elkanders oordeel en stelden dan allerlei ‘verbeteringen’ voor. Meer en meer gaat Vollenhove over tot het standpunt van de vorm-polijstende klassicisten. Een sprekend bewijs daarvan levert het tot taalzuivering aansporende gedicht ‘Aan de Nederduitsche Schrijvers’ (1678) dat past in de sfeer van de mannen van Nil Volentibus Arduum. Hij komt daarin niet slechts op tegen het gebruik van bastaardwoorden, maar ijvert voor grammatisch-zuivere toepassing van casus en werkwoordsvormen. Vollenhove bundelde zijn Poëzy in 1686. De uitgave van 1750, lang na zijn dood, bevat ook zijn later godsdienstig dichtwerk, maar alle andere gedichten dan de stichtelijke uit den eersten bundel zijn daarin weggelatenGa naar eind(22.). Behalve schrijver van voortreffelijk proza, bekend om zijn biografieën van Hooft, Vondel en De Ruyter en om zijn meesterwerk de Historie der Reformatie, is Geeraert Brandt ook dichter van talrijke gelegenheidsgedichten en van stichtelijke poëzieGa naar eind(23.). Hij werd 25 Juli 1626 te Amsterdam geboren. Aanvankelijk werd hij opgeleid in het vak van zijn vader, Gerrit Brandt, horlogemaker en werktuigkundige. Evenals deze had Geeraert belangstelling voor litteratuur. Reeds uit 1643 zijn er gedichten van hem bekend en de aandacht trok hij vooral in 1645 toen het reeds in 1644 voltooide toneelstuk De veinzende Torquatus in den Amsterdamsen Schouwburg werd opgevoerd. In dit bombastische gruwelstuk, in den geest van Jan Vos, en sterk beïnvloed door de spelen van Seneca, heeft Brandt dezelfde novellestof verwerkt als Shakespeare voor zijn Hamlet. Barlaeus was er verrukt over, en ontving den jongen dichter bij zich aan huis. Bij deze ontwaakte liefde voor Barlaeus' knappe en ontwikkelde dochter Suzanna, die ook zelf gedichten schreef en veel aan muziek deed. Zij stelde echter de voorwaarde dat hij ging studeren. Zo koos Brandt de theologie tot studievak. In drie jaar werd hij aan het Remonstrantse seminarie te Amsterdam gevormd tot predikant. In 1652 trouwde hij Suzanna en aanvaardde het beroep naar Nieuwkoop. Deze plaats verwisselde hij in 1660 voor Hoorn, en in 1667 werd hij predikant te Amsterdam, tot zijn dood in 1685. Tussen zijn ambtelijk werk en zijn historische studiën door bleef hij de dichtkunst beoefenen. Zijn eerste Gedichten werden verzameld door N.A. Borremans, uitgegeven bij Naeranus te Rotterdam in 1649Ga naar eind(24.). Deze bundel bevat minnedichten van weinig betekenis en verschillende gelegenheidsgedichten, ook op oorlogsgebeurtenissen, zoals ‘Op d'Overwinning van Hulst’, geschreven ter verheerlijking van Frederik Hendrik. Denzelfden vorst eerde hij ook in een lijkdicht ‘Het Klagend Hollant, Op d'uitvaart van zijn Hoogheit’. Merkwaardiger zijn Brandts experimenten met het rijmloze vers. Daarin schreef hij het omvangrijke gedicht op den vrede van 1648 Op het | |
[pagina 249]
| |
sluiten der eeuwige vrede. In een ‘Voorrede’ legt hij rekenschap af van deze ‘nieuwigheit’, met verwijzing naar de klassieke dichters. Toen de klassieke maatvormen in onze poëzie nog niet waren overgenomen, was het noodzakelijk, ‘dat men dees onordentelijke regelen met rymen oppronkte; op dat' er ten minste eenig onderscheidt waar tusschen Proze en dees barbarische Poëzij’. Maar nadat Spiegel ‘somwyl in zyn vaarzen de voeten gevonden heeft’ en vooral de ‘wytberoemde Drost’ en de ‘maatryke Vondel’ ‘de Hollandtsche Poëzy op vaste voeten gezet’ hebben, is het rijm overbodig geworden. Zelfs acht Brandt handhaving van het knellende rijm strijdig met ‘de vryheit der Poëzy’. Daarvoor beroept hij zich op uitspraken van Ronsard, Du Bellay en Michiel de Montagne; ook op het voorbeeld van Hooft in zijn vertaling van Huygens' Huwelijkshater en op diens passage over het rijm in Oogentroost, zodat hij met gerustheid durft besluiten met: ‘Ik zal dan te voorschyn komen, rustende op het oordeel van zo veel edele vernuften, die eenstemmiglyk bekennen, dat het rym geen deel der Dichtkunst is, maar dat de aardige vonden en ryke beschryvingen de Poëzy een ziel instorten’. Bevredigend geslaagd is hij in zijn eerste experiment zeker niet. Een eigenaardigheid, of beter onvolkomenheid van Brandts poëtischen vorm is zijn voortdurende breking van den versregel door de zinstructuur, zonder dat dit als middel gebruikt wordt voor het oproepen van plastische effecten of voor het uitdrukken van gevoelsspanningen. Verzen waarin zinseinde en versgrens samenvallen zijn zeldzaam. Een sterke voorkeur voor het enjamberende vers, met zeer gedurfde overgangen en zware pauzen in de volgende regel, is ook reeds op te merken in Brandts vroegere berijmde poëzie. Maar door de rijmloosheid verliest het enjambement aan rhythmische spankracht en expressiviteit. Brandt benadert zo juist meer het rhythmische proza, in strijd met het betoog van zijn voorrede. Merkwaardigerwijze gaat hij op een critiek moment in zijn gedicht, nl. daar waar de stervende Frederik Hendrik afscheid neemt en aanwijzingen geeft aan zijn opvolger, toch over in den rijmvorm! Heeft hij zelf gevoeld dat in deze vier bladzijden lange ‘rede uit den stervenden monde van Frederik’ de door het gepaarde rijm gedragen en gebonden versstructuur toch aan hogere stilistische eisen voldeed? Een nawerking van het rijmschema der alexandrijnen is ook aan te wijzen in Brandts handhaving van de afwisseling van slepende en staande versparen in de rijmloze gedichten. Beter geslaagd uit verstechnisch oogpunt lijkt me Brandts tweede proeve van rijmloze verzen, in het veel kortere De Tranen van den Apostel Petrus. Ook hier wisselt hij regelmatig slepende versregels af met staande, maar bovendien verandert hij om de dertig regels van patroon: in het ene herkennen we het gekruiste rijmschema (abab), in het andere de gepaarde rijmvorm (aabb), eventueel het omarmende rijm (abba). Toch zijn deze dertigregelige gedeelten niet door den inhoud als meer zelfstandige onderdelen ten opzichte van el- | |
[pagina 250]
| |
kaar neergezet, noch zijn de grenzen daartussen syntactisch markant aangeduid: ongemerkt gaat de gekruiste vorm over in den gepaarden en omgekeerd. Ook hier vinden we hevige brekingen van het vers en een onrustig werken met het enjambement. Maar die vorm sluit beter aan bij den dramatisch-lyrischen inhoud, bij de hevige zielespanning van den discipel die zich zijn verraad smartelijk bewust wordt, bij de wendingen en climaxen van zijn bittere klachten, zoals reeds dit korte citaat kan doen horen: O, boejen, die noch korts d'onnozle handen niet
Verschoont hebt, sluit en prangt myn sidderende beenen,
Ik heb myn' heer verzaakt. ziet hier, ô wrede Joden,
Den groosten booswicht staan. al wat gy lyden zult
Om u hardtnekkigheit, heb ik alleen verdient
Door 't zien, en door myn vrees, en zo'er noch iets ergers
Kan zyn. die my nu zoekt, verlicht door heldere toortsen
Den donkren nanacht niet; dat hy geen zilverling
Op den verkeerden kus noch 't helsch omhelzen zette':
Ik zal dit heiloos hooft voor niet ten offer brengen.
Komt hier, trekt herwaart aan, ik zal de strengen rotten
Van 't Hoogepriesterdom niet wederstaan. of kruist,
Of rooft, of stenigt mij, ik heb myn' Heer verzaakt!
Dit dramatiserende gedicht, waarin Petrus zelf sprekend is ingevoerd, in tegenstelling met Vollenhovens beschouwend-lyrische en strophisch ingedeelde gedichten op dit thema, vertoont opvallende overeenkomsten met Dullaerts ‘Rouwklacht van den H. Apostel Petrus over zyne verzakinge’Ga naar eind(25.). Die overeenkomst schuilt in den lyrisch-dramatischen opzet, in het aanwenden van gelijke of overeenkomende motieven, vooral ook in de herhaalde variatie van het grondthema: ‘ik heb myn Heer verzaakt’. Vermoedelijk heeft Dullaert dit gedicht van Brandt gekend en mogelijk is hij er door geïnspireerd. Maar door vergelijking blijkt tevens het grote verschil tussen Brandts en Dullaerts dichtvermogen. Dullaert verwerpt het rijm niet als expressief middel voor de verwerking van dit hevig barokke thema. Ook kiest hij een zwaargebouwden strophe-vorm, die de elementen van den monoloog en de wendingen scherper markeert, terwijl Brandts wisseling van schema met den inhoud geen verband houdt. Dullaerts dictie is feller, zijn rhythmen heviger geladen, maar bovendien voert hij den innerlijken strijd van Petrus tot een bevrijdende oplossing, wat bij Brandt geheel ontbreekt. De zeventiende-eeuwse barok kon blijkbaar de werking van het rijm niet ontberen. Brandt zelf was niet in staat zich boven den tijdstroom te verheffen. Na deze beide pogingen heeft hij zijn streven opgegeven, en voortaan het gesmade rijmvers gehanteerd. In 1665 gaf hij zijn Stichtelijke Gedichten uit ‘vervaetende verscheide gebeden, plichten en opwekkingen en godtsaeligheit’, opgedragen aan Pieter de GrootGa naar eind(26.). Het zijn goeddoordachte, | |
[pagina 251]
| |
en rustig gebouwde gedichten in strophen, bespiegelingen, gebeden, waarschuwingen en aansporingen tot deugd, uitingen van een vroom gemoed, van een eenvoudig godsvertrouwen, van een warme liefde tot God en de mensen, maar zelden meeslepend. Die liefde berust bij Brandt al te nadrukkelijk op redelijk overleg, is al te opzettelijk gericht door voorschrift en plicht, maar doorbreekt nimmer spontaan en onweerhoudbaar de gebakende grenzen als bij de onstuimige en extatische dichters Lodesteyn, Dullaert of Luiken. Illustratief zijn deze bedaarde hoewel niet ongevoelige strophen uit Brandts ‘Gebedt om liefde tot Godt’: Uw liefde neemt geen ende,
Indien de myne blyft.
Och dat ik dit erkende!
De wet, die gy me schryft,
Leert U vooral beminnen;
Vooral, met al 't verstant,
Met al de kracht der zinnen:
Zo raakt het hart aan brant.
Door uw weldadigheden
Ontsteekt dat zuiver vuur.
't Vint voetsel door de reden.
Geen tydt, geen dagh, geen uur
Kan enig schepzel leven,
Zo 't niet door u bestaat
Gy hebt het al gegeven.
Uw goetheit kent geen maat.
Het meest karakteristiek voor de opvattingen en verlangens van dezen sympathieken, naar objectiviteit strevenden en vredelievenden man is wel zijn omvangrijk gedicht in gepaard rijmende alexandrijnen De Vreedzame Christen. Teruggrijpend op de eerste periode der Christenheid, wijst hij aan, waardoor het bederf de Kerk is binnengekomen. Na de eerste vervolgingen drong tijdens Konstantijn de weelde en daarmee de wereldse gezindheid binnen. De duivel zaaide ketters onkruid, waardoor geschillen en scheuringen ontstonden. Hovaardij en eerzucht werden oppermachtig. Daarbij voegden zich jaloezie en laster. Zo verkreeg Rome de heerschappij. Allerlei nieuwe, menselijke inzettingen en instellingen legden zwaarder lasten op de Christenen dan indertijd de Joodse wetten wogen, waarvan Christus den mens had bevrijd. Deze ondraaglijke lasten betekenen aantasting van de Christelijke vrijheid. Bovendien verlaagde de hebzucht den godsdienst tot koopmanschap. De liefde tot het vlees verstiet de kruisleer. De grootste afbreuk leed de Kerk door den blinden haat, waardoor de Christenen elkaar verketteren en verbijten. Door dat liefdeloos getwist worden heidenen en Joden afgeschrikt van de Kerk, en Christus gesmaad | |
[pagina 252]
| |
want ‘al wat de knechten doen, verwyt men hunnen Heer,/ men oordeelt uit hun werk van 's Heilants heilge leer’. Tegenover die ontbindende factoren spoort Brandt aan tot bestrijding van de boosheden waaruit de scheuringen ontstaan. Ootmoed moet de hoogmoed bedwingen, tevredenheid ‘de tocht van 't gierig albegeren’ stillen, de ‘trek tot hemelweelde en goddelijke vreugt’ moet ‘de lust van 't vleesch’ betomen, en bovenal: de liefde moet de haat overwinnen. Weg met alle spitsvondigheid ‘die ons uit Jezus' Kerk naar Platoos scholen leit’. Voor Brandt is de Schrift onvoorwaardelijk de toetssteen van menselijk denken en weten op theologisch gebied. Men moet geen dingen willen weten, die God niet heeft geopenbaard. ‘Zoekt niemant buiten 't Woort aan enig punt te binden, / Als of 't noodtwendig waar, dat daar niet is te vinden’. De ‘hoogwaardige’ en ‘hoognoodige’ geloofsstukken zijn weinig in getal en ‘lichtelijk uit te drukken’. Het geloof heeft geen behoefte aan duistere geleerdheid, maar aan eenvoud. In de hoofdwaarheden drukt God zich klaar en doorzichtig uit. Gebonden is dan ook de Christen slechts aan de twaalf artikelen, waarin de Kerk vanaf de vroegste tijden bondig haar geloof heeft beleden. Niemand mag uit de Kerk geweerd, die Christus als zijn Zaligmaker belijdt. Die eenheid in Christus beleven alle belijders in het heilig avondmaal. Zeer consequent trekt Brandt de scheiding tussen hoofd- en bijzaak, met dit gevolg: 't Is beter dat men dole omtrent de waarheit van
Een punt, wiens wetenschap een Christen missen kan,
Als dat ons 't recht verstant der waarheit brengt aan 't scheuren.
Voor alle doling sluit dan Jezus huis geen deuren.
Het duldt met lydtzaemheit, dien Godt niet buiten sluit,
Maar wie door 't Godlyk woort verdoemt wort, werpt het uit.
Zo pleit hij met vuur voor eensgezindheid en samenhorigheid, voor onderlinge liefde en verdraagzaamheid, diep overtuigd als hij is van de beperktheid en gebrekkigheid van het menselijk weten en denken. Een rationalist was hij niet. Zeker, hij stond aan de zijde der Remonstranten. Maar wat een verschil met zijn vriend Westerbaan. Hij treedt niet als deze in het krijt voor de remonstrantse opvattingen, door met vlijmscherpe of zelfs spottende logica het standpunt der tegenstanders te ontzenuwen. Merkwaardig is daarentegen juist deze uitlating in de klacht van Petrus: ‘Al wie zijn eigen deugt en ongestadig harte / Te veel betrouwt, en steunt op d'onstandvaste kracht / Des vryen wils, en ziet naar d'onvoorziensche lagen / Van 't brossche vleesch niet om, en dwaas zich zelf behaagt; / Die zie op my’. Hij strijdt niet voor een bepaalde theologische visie als dé ware, maar voor eensgezindheid in de kernzaken, en ‘rekkelijke’ verdraagzaamheid. Dat bewijst ook zijn tegemoetkomende houding tegenover andersdenkenden en zijn vriendschappelijke en waarderende brieven en | |
[pagina 253]
| |
gedichten aan Vollenhove, Martinius, Sluiter en anderen; en als hij zich soms ook wel scherper uitlaat, zoals in een gedicht tot WesterbaanGa naar eind(27.), dan kant hij zich niet tegen de theologische opvattingen van de officiële kerk, maar tegen onverdraagzaamheid en geestelijke tyrannie. Na zijn dood werd zijn Poëzy enige malen gedeeltelijk of geheel en uitgebreid met vele gelegenheidsgedichten herdrukt in 1688, 1719 en tenslotte in drie delen in 1725/27Ga naar eind(28.). Lang is gestreden over de vraag welk aandeel Brandt gehad heeft in de uitgave van Vondels hekeldichten van 1647, die deze na zijn overgang tot de Roomse Kerk geen herdruk waardig achtte. Meer en meer neigt men tot de opvatting dat hij, zonder verzamelaar van den bundel te zijn, wel de schrijver was van de beruchte ‘voorrede’, die met P. is gesigneerd. Dit zou hij later goed gemaakt hebben met zijn levensbeschrijving van VondelGa naar eind(29.). Volledige zekerheid is hier niet te verkrijgen. Evenmin staat het vast, dat hij de voornaamste samensteller was van de bloemlezing Verscheide Nederduytsche GedichtenGa naar eind(30.). Als curiositeit vermeld ik hier de eigenaardige verstheorie en de daarop gebaseerde dichtproeven van den predikant uit Vaassen, Goddaeus (gest. 1658), die een stap verder ging dan G. Brandt, maar een voor de poëzie noodlottige stap. In 1656 gaf hij, als vrucht van overpeinzing tijdens een ziekte, zijn Nieuwe GedichtenGa naar eind(31.) uit, waarvan hij op de titelpagina vermeldt dat ze ‘sonder rym, naa de Griexe en Latynse Dichtmaten, op allerhande soorten van Verssen (zijn) ingestelt’. In een Voorrede zet hij uiteen dat hij daaronder niet verstaat het gangbare gebruik van klassieke versvoeten, waarin de groepering der lettergrepen berust op het accent. Terecht heeft hij ingezien dat dit in werkelijkheid geen klassieke verzen zijn. Daarom wenst hij indeling naar de lengte der lettergrepen volgens de regels der klassieken. Ook richt hij zich tegen het gebruikmaken van rijm, dat hij niet slechts overbodig vindt, maar in strijd met de ware dichtkunst, d.w.z. die der Ouden. Bij de toepassing van zijn kwantiteiten-theorie bemerkt hij blijkbaar niet dat hij in strijd komt met het karakter der germaanse talen. Zijn indeling naar lange en korte lettergrepen bestaat alleen in het gezichtsbeeld op papier, maar levert onleesbare verzen, omdat de zinnen die op dit onderstelde metrische schema worden gebouwd, beroofd worden van hun meest wezenlijke vormkenmerk, de intonatie, die heel de syntactische groepering beheerst en waarin het dynamisch accent een beslissende factor is. Het is komisch te zien, hoe hij in zijn waan, een totale omwenteling in de Nederlandse verskunst in te luiden, verzen van Hooft en anderen ‘verbetert’ door ze, ‘op de rechte mate over te setten’. Zijn eigen dichtproeven bestaan in hoofdzaak uit een serie korte gedichtjes van allerlei maatvorm, waarin ‘de aller-befaemste Menschen, van den eersten Adam af tot op den Tweden, met alle de Voor-ouders Jesu Christi op 't plein gebracht’ worden, onder den titel Toneel der Oude Wereld, en uit een aantal ‘overgesette’ Psalmen Davids. Poëtische waarde hebben deze ‘verzen’ niet, noch naar | |
[pagina 254]
| |
den vorm noch naar den inhoud. Vooral de eerste zijn verstandelijke notities van Bijbelse feiten, in gedrongen vorm, zonder enig compositievermogen. Met enige aarzeling plaats ik in deze rij van stichtelijke dichters ook Reyer van AnsloGa naar eind(32.), wiens dichtwerk zeker niet uitsluitend didactisch kan heten, noch louter religieus. Blijkens zijn overgang naar de Roomse Kerk speelt echter de godsdienst in zijn leven een belangrijke rol. Hij was in 1626 te Amsterdam geboren uit doopsgezinde ouders. Zijn grootvader was omstreeks 1580 uit Oslo (= Anslo) naar de zich vrij-vechtende Nederlanden getrokken en had in den lakenhandel goede zaken gedaan. Reyers vader stierf jong en zijn moeder hertrouwde met een bakker, Jan van Rodenburg. Het gezin was zo welgesteld dat Reyer school kon gaan bij Adrianus Junius en het was goed aan hem besteed. Gretig nam hij de cultuur van zijn tijd in zich op. Hooft werd in het begin zijn meest bewonderde leermeester, daarna oefende ook Vondel diepgaanden invloed op hem uit, misschien ook inzake het geloof. Met een zekere zwier hanteerde de versgevoelige jonge Reyer de barokke taal- en versvormen. Daardoor wekte hij bij zijn tijdgenoten grote verwachtingen voor de toekomst. Van den aanvang af lijkt zijn hart verdeeld tussen wereldlijke en geestelijke motieven. In zijn Bruiloftsgedichten is duidelijk de invloed van Hooft merkbaar. Met vele dichters van die dagen deelde hij de bewondering voor Frederik Hendrik en het verlangen naar vrede, opdat de handel, maar vooral ook de wetenschap en de kunst zich ongehinderd konden ontplooien. De Zegetempel voor zijn Hoogheit Fredrik Henrik (blz. 175) droeg hij op aan HooftGa naar eind(33.): een typerende combinatie. Gevoelige verzen schrijft Anslo in zijn Lijkklacht bij den dood van dezen diep vereerden Oranjevorst, die voor Holland den vrede had bevochten, maar stierf ‘voor 't sluiten van de vree’ (blz. 349). Hij verplaatst zich ook in de smart van de achtergebleven princes (Klachte van Amalia, blz. 351) en spoort Willem II aan het voetspoor van zijn vader te drukken (Aan zijn Hoogheit Prins Willem, blz. 354). Anslo's bewondering voor Hooft, voor zijn minnelyriek en treurspelen, blijkt vooral uit het fraaie barokke treurdicht Muiden in Rou over de Doot van P.K. Hooft (blz. 357), dat hij opdroeg aan Willem II en waarbij sierlijk aansluit het gedicht Op de Lykrede over den Drost Hooft, door den Heer Geraart Brandt (blz. 264). Minder doorleefd zijn de gedichten op Christina van Zweden, maakwerk vol mythologisch-allegorischen pronk, gedicht op aandrang van den Zweedsen vertegenwoordiger Michiel le Blon (blz. 185, 202). Evenals Vondel werd Anslo vorstelijk beloond, met een gouden keten. Toen de vrede in 1648 eenmaal met Spanje was gesloten, uitte ook Anslo daarover zijn vreugde. In een omvangrijk hoogdravend en mythologisch opgesierd gedicht zong hij den lof van Amsterdam: Het Gekroonde Amsterdam, naar aanleiding van den begonnen bouw van het nieuwe stadhuis (blz. 223). Daaruit spreekt ook zijn verering voor de | |
[pagina 255]
| |
grote onafhankelijke geleerden van Holland en Amsterdam, zoals De Groot, Descartes, Salmasius, Nic. Heinsius, Barlaeus en Vossius. Het gevleide stadsbestuur, waaraan het gedicht was opgedragen, dankte den dichter met een lauwerkrans en een zilveren schotel! Door die twee bekroningen van zijn dichtwerk werd Anslo reeds op twee-en-twintig jarigen leeftijd in Amsterdam een gevierd dichter. Uit verschillende van de genoemde gedichten blijkt zijn afkeer van godsdienstige conflicten. In 1646 werd hij gedoopt in de Gemeente der Waterlandse Doopersen. Uit dien tijd dateert zijn episch-beschouwend gedicht Martelkroon van Steven, den eersten Martelaar (blz. 7), een sober verhaal, gebaseerd uitsluitend op Bijbelse gegevens, met een duidelijk anti-roomse slotbeschouwing over de verwording van de Kerk. In 1648 verschenen in een prachtige uitgave zijn Bijbelschriften, vierregelige epigrammen op de voornaamste historische feiten uit het Oude en Nieuwe Testament, waarschijnlijk op verzoek van den uitgever, Cornelis Donckertsz., gemaakt als onderschriften voor de prenten van Holsteyn. Of de parallelteksten in vier talen, Latijn, Frans, Duits en Engels, ook alle van Anslo's hand zijn, kan worden betwijfeldGa naar eind(34.). In de latere uitgave zijn die weggelaten. Een typisch protestants dichtwerk is ook nog Anslo's drama De Parysche Bruiloft (1649), in verschillende opzichten een opmerkelijk goed en speelbaar stuk, met levendige scènes, vlotte gesprekken, zuiver getekende karakters, vooral ook van den hoofdpersoon, den zwakken Fransen koning, Karel IX. De stof ontleende Anslo aan Hoofts ‘Hendrik de Groote’. Zijn stuk is meermalen in Amsterdam opgevoerdGa naar eind(35.). Daarna vond een ingrijpende wending in Anslo's leven plaats. Twee dingen schijnen daarbij samen te spelen. De Parysche Bruiloft had Anslo opgedragen aan Magdalena Baack, dochter van Vondels vrienden. Men heeft daarin een aanwijzing willen zien voor een liefdesgeschiedenis die op een teleurstelling voor Anslo is uitgelopen en heeft dit ook in verband trachten te brengen met zijn overgang naar de Katholieke Kerk en zijn vertrek naar Rome in September 1649. Of er samenhang bestaat en hoe, is echter niet uitgemaakt. Trouwens over heel Anslo's geloofsverandering hangt een nevel van geheimzinnigheid, die nog niet is opgetrokken, ondanks ijverige naspeuringen en uitvoerige discussies. Sommigen menen dat Anslo reeds in Amsterdam door toedoen van Jezuïeten Rooms is geworden, anderen verschuiven zijn officiëlen overgang naar 1651, toen hij reeds in Rome was, een derde opvatting stelt zijn opneming in de Roomse Kerk uit tot het jaar 1654Ga naar eind(36.). Waarschijnlijk is toch wel, dat zijn reis naar Rome, om het jubeljaar 1650 daar te vieren, gevolg is van zijn veranderde godsdienstige opvattingen, al had hij zijn definitieve beslissing misschien nog niet genomen. Of zijn vermeende liefde voor Magdalena daarbij een rol speelde, is zeer dubieus. Opvallend is dat Anslo geen liefdeslyriek heeft nagelaten. In zijn gevoelig Afscheit van Amsterdam (blz. 273), een van zijn beste gedichten, geschreven aan de Rijn op 12 Sept. 1649, zinspeelt | |
[pagina 256]
| |
hij met geen woord op die geschiedenis. Nergens vindt men in zijn werk een zinspeling in die richting. En toch eerst in 1656 ging hij over in den geestelijken stand. Enigszins zonderling is de indruk die wij krijgen van zijn gedrag in die eerste jaren te Rome. Met enig gemak schijnt hij zich bewogen te hebben in een nogal luidruchtigen en wilden kring van Nederlandse schilders. Voor de schilderkunst had hij trouwens een gevoelig hart en open oog, getuige o.a. zijn gedicht Schilderkroon (blz. 155), waarin hij de schilderkunst typeert als evenknie van de dichtkunst en zijn aardige kenschetsing van de kunst van zijn schildervriend Adriaan van den Kabel (Op het Schilderen van Sr...... blz. 168). Zijn enthousiaste lofdicht op Van Merwedes erotische triomfen (blz. 275) heeft zijn bewonderaars echter danig onthutstGa naar eind(37.). En vreemd is ook zijn omgang met Six van Chandelier, met wien hij intiem vriendschap sloot in Rome en Venetië (1650), onder het genot van tabak en wijn, maar aan wien hij blijkbaar niets liet merken van zijn verandering in godsdienst, hoewel Six toch blijkbaar wel wist dat Anslo op een of andere wijze met kardinaal Capponi in betrekking stondGa naar eind(38.). Men moet echter voorzichtig zijn met het uitspreken van een oordeel, speciaal over Anslo's karakter of de oprechtheid van zijn gevoelens, waar men zo weinig de ware toedracht kan reconstrueren. Een feit is dat zijn overgang naar de R. Kath. Kerk weinig bevruchtend heeft gewerkt op zijn dichterlijke activiteit. Wat een verschil met Vondel, voor wien die overgang een geestelijke crisis was, die diep haar sporen trok in zijn dichtwerk. Van een vurige belijdenis of verdediging van zijn nieuwe geloof in lyrische of didactische poëzie is bij Anslo geen sprake. Wel schijnt het verblijf in Rome zijn neiging tot mythologischen opsmuk getemperd te hebben. Het enige door geloofsovertuiging gedragen gedicht uit dien Roomsen tijd is de bewonderende vreugdezang over de geloofsdaad van Christina van Zweden, die wegens haar overgang tot de Roomse Kerk afstand deed van den troon en in Rome met veel eerbewijzen werd ontvangen (1655): Evangelische Parel gekocht van Christina voor de Kroone van Zweden, een fraai gebouwd en welluidend gedicht in strophen van vijf- en drieheffige jambische regels met rijmschema aaabcccb (blz. 213). Verrassend is echter Anslo's belangrijkste grote gedicht uit dien tijd, de Pest te Napels (blz. 105). Maar dit ademt nauwelijks een roomsen geest. Het is een onbevangen, macabere beschrijving van de zedelijke en geestelijke verwildering der samenleving onder invloed van de afschuwelijke epidemie; tegelijk fantastisch en nuchter reëel, een onrustige reeks lugubere taferelen van lijden en verwilderde hartstochten, die zich in de omarming van den dood krampachtig uitvieren; een verhaal met abrupte, stijlloze overgangen, onhandig, rauw, cynisch soms, in onopgesmukte taal, meermalen zelfs in al te laconieken, drogen kroniekvorm, maar reflex toch van innerlijke bewogenheid, afschuw en panischen schrik. Geheel op zichzelf staat in de Noord-Nederlandse letterkunde de poëzie | |
[pagina 257]
| |
van den rooms-katholieken priester Joannes Stalpart van der WielenGa naar eind(39.). Zijn dichtwerken ontstonden tussen de jaren 1620 en 1630, maar lang daarna bleven althans zijn gedichten op zangwijzen behoren tot den populairen geestelijken liederenschat. Daar ze de tegenhangers vormen van veel didactische en stichtelijke protestantse poëzie, noem ik ze ten slotte in dit verband. Stalpart, van adellijken huize, werd in 1579 te 's Gravenhage geboren. Zijn vader was daar advocaat bij het Hof van Holland, en ook Joannes werd aanvankelijk, na zijn rechtenstudie te Leiden (1595) en te Orleans (1598) advocaat voor den Hogen Raad van Holland. Enkele jaren daarna echter ging hij in Leuven theologie studeren, werd priester in 1606 en reisde daarop via Parijs en Bordeaux naar Rome, waar hij den doctorsgraad in de theologie verwierf. In 1611 terug in Nederland, werd deze begaafde en fijnbesnaarde man als geestelijke te werk gesteld in Delft en omstreken. Daar werkte hij tot zijn dood in 1630 vol ijver en zelfopoffering, in het verborgen, aan de handhaving en uitbreiding van den roomsen godsdienst. Zijn dichterlijke gaven besteedde hij ook geheel voor dien geestelijken arbeid: onderrichting en bemoediging van zijn geloofsgenoten en afweer tegen het tot hegemonie gekomen protestantisme vormden zijn doelstellingen. Hij begon met enige, wat onbeholpen en omslachtige epische dichtwerken, heiligenlevens in weinig beeldrijke alexandrijnen, wat monotoon, zonder lyrische of dramatische wendingen die tot luisteren dwingen. Op zichzelf is feitelijk die jambische zesvoet het enige kenmerk der ‘renaissance’. De naïeve verteltrant, die engelachtige heiligen plaatst tegenover roofdierachtige vervolgers, en de oude wonderverhalen voorstelt als tastbare werkelijkheid, is de rechtstreekse voortzetting van de middeleeuwse heiligen-epiek. In 1621 verscheen te Delft als eerste, anoniem, het Hemel-rijckGa naar eind(40.), het verhaal van de bekering en het daarop volgend martelaarschap van den H. Adrianus, die eerst zelf de Christenen had vervolgd, maar bij wien door de enthousiaste verhalen over de heerlijkheden en schoonheden van het hemelrijk, hem door enkele gevangenen gedaan, het verlangen ontstond naar deelgenootschap in die alle aardse rijkdom en macht overtreffende pracht. Typisch middeleeuws is vooral de zeer concrete uitwerking der Bijbelse beelden, zoals de schildering van het interieur der hemelse feestzalen met complete meubilering en een overvloed van zinnenstrelende spijzen op den dis. Het geheel is ingedeeld in 26 hoofdstukken of ‘gedichten’ met inhoud aanduidende opschriften (als in de oude kronieken of heiligenlevens), maar het gepaarde rijm stoort zich aan die blijkbaar achteraf ingevoerde verdeling niet. Het tweede verhaal, de Evangelische SchatGa naar eind(41.) genaamd, evenzo in een serie ‘gedichten’ verdeeld en ook nog in 1621 uitgekomen, wil degenen wier begeerten door het eerste boek zijn gewekt en die zich daarheen op reis hebben begeven, onderweg bemoedigen en aansporen tot volharding, door te vertellen van den gevangen schatbe- | |
[pagina 258]
| |
waarder des keizers, Laurentius, die den heidensen stokbewaarder Hippolytus tot bekering brengt. Speciaal voor de vrouwelijke parochianen lijkt bedoeld de geschiedenis van Sinte Agnes (1622)Ga naar eind(42.), die als toonbeeld van kuisheid, eenvoud en standvastigheid haar hemelsen Bruidegom trouw blijft, ondanks de verleidelijke aanbiedingen van een rijken en edelen, aardsen minnaar en ondanks de verschrikkelijke bedreigingen met ontbering en den marteldood. Het eigenlijke verhaal, ingedeeld in zeventien ‘gedichten’ in alexandrijnen en één sluitstuk over de verering van de maagd en haar translatie naar Utrecht, naar het model der vitae, wordt voorafgegaan door lofliederen - waaronder mogelijk een van Vondel - en een ‘kleedbericht’ in proza. Daarin wordt matigheid in de kleding gepredikt en een vriendelijke bestraffing geleverd van de vrouwelijke pronklust. In tegenstelling met Huygens' Costelyk Mal van hetzelfde jaar echter in eenvoudigen, voor ieder begrijpelijken vorm. Dat Stalpart ook geestig en ad rem disputeren kon, bewees hij met zijn levendige en in goed proza gestelde verhandelingen in de Roomsche Reys (1627)Ga naar eind(43.), een serie samenspraken tussen Pieter de Reyser, een gelovig Katholiek die een bedevaart naar Rome gaat ondernemen, en den ketter ‘Abacuk, fijnen broeder’. Natuurlijk weet Pieter diens ketterse critiek op allerlei Roomse instellingen, gewoonten en geloofsstukken, zoals de verering van den Paus en het beroep op Petrus' gezag, het aanroepen van heiligen en bewaren van reliquieën, of het misbruik van den aflaat, met ‘sluitende’ betogen te weerleggen. Zijn strijd- en slagvaardigheid toont Stalpart nog aardiger in den na zijn dood uitgegeven verzenbundel Extractum Catholicum (1631)Ga naar eind(44.). Hierin worden de 170 gedichten als even zovele ‘doses’ uit een ‘wel voorzienen kruidenwinkel’ of apotheek bij wijze van geneesmiddelen uitgereikt ‘tegen alle gebreken van verwarde hersenen’. Dikwijls worden daarin beknopt en vaak eenzijdig-populair geformuleerde opvattingen der ‘ketters’ geestig, soms spottend, ook wel eens vinnig en hatelijk bestreden. In versvorm levert Stalpart voor zijn volgelingen hier handig propaganda- en afweermateriaal in hun strijd met de protestanten. Als contra-reformatorische tegenhangers van de meestal veel fellere geuzenpoëzie, zijn deze versjes gematigd en meermalen vermakelijk en raak. Natuurlijk worden door zulke spotdichten de theologische problemen, die Rome scheiden van het protestantisme, niet opgelost. Van hogere waarde zijn vele van Stalparts liederen uit de bundels 't Gulden Jaer ons Heere Jesu Christi (1628)Ga naar eind(45.) en Gulde Jaers Feestdaghen of den Schat der geestelijcke LofsanghenGa naar eind(46.), na zijn dood verschenen in 1635. In den eersten bundel staan liederen op ‘alle de zomerdagen des Jaers’ waaronder we ook te begrijpen hebben de algemeen-Christelijke feestdagen van of rondom Kerstmis, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren. In den tweeden, veel omvangrijkeren bundel (1294 blz. liedertekst) geeft Stalpart liederen op ‘elcken feestdagh van 't geheele jaer’, dwz. op alle dagen of liever op de | |
[pagina 259]
| |
daarop vereerde heiligen. Zeker zijn deze niet allemaal even sterk geïnspireerd en even treffend geslaagd. Het is volkspoëzie van opzettelijk eenvoudige structuur, dikwijls aansluitend bij sfeer, motieven en vormen van het middeleeuwse lied, gezet ook vaak op populaire wereldlijke zangwijzen, zoals ook protestantse dichters deden. Maar dikwijls treft toch in deze ongekunstelde poëzie voor dagelijks gebruik de sfeer van oprechte devotie, de reine rust van het gelovige hart, de fijne toon van de van nature zingende stem, de puntigheid ook en trefzekerheid van het ongezochte woord en den meest van zelf sprekenden syntactischen vorm. Volksdichtkunst, lyrisch en didactisch, van edele soort, die men, misschien met een tikje overdrijving, vergeleken heeft met de pure poëzie van Guido Gezelle. |
|