Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
II. Het leven in bovenaardsen glans1. Moralisten en deugdbepleitersJan Zoet en zijn ‘Konstschoole ter deugd’WIE HET BESCHEIDEN BUNDELTJE ‘D'UITSTEkenste Digtkunstige Werkken door Jan Zoet, Amsterdammer’ ter hand neemt, moet aanvankelijk wel een warrigen indruk krijgen van dezen herbergier-poëet: ‘ernsthaftige en boertige stoffen’ liggen er rommelig dooreen en lijken meermalen met elkaar in strijd; een historische lijn is er evenmin in te volgen. Ter verontschuldiging kan worden aangevoerd, dat deze bundel niet door den dichter zelf is samengesteld, maar na zijn dood bijeengegaard door den ‘boekverkooper Jan Klaasz. ten Hoorn’ (1675)Ga naar eind(1.). Deze vond dat men nu lang genoeg door oorlogszaken in beslag was genomen en hoopte dat ‘de Poësy... voor een wijl tijds achter de banck gelegen hebbende, weêr op de troon gestelt, en in haar vorige staat gestelt (mocht) worden’. Om dat te bevorderen, wilde hij na al die geschriften over den zo juist beëindigden oorlog, weer eens een bundel gedichten uitgeven en daartoe koos hij ‘de schrandere gedichten van Jan Zoet, Amsterdammer, over een wijl tijts door den doot weggerukt’, en ‘van verscheide liefhebbers van deze Poëet geholpen’ had hij diens gedichten ‘met grote moeiten en kosten (vermits zijn schriften, na zijn doot verstrooit en onder verscheide handen geraakt zijn)’ bijeengezocht, ‘opdat het, beneffens de Werken van d'uitsteekende Dichters Vondel, Hooft, Huygens, Westerbaen, Vos, Six, Dekker en anderen, (dewijl hy geen der minsten is) plaats zou konnen hebben’. Toch is de chaotische samenstelling van den bundel tevens typerend voor dezen vaak onbehouwen, woelzieken verzenschrijver, die met zijn onbedwingbare zucht tot critiek en met de tweespalt tussen zijn grof-zinnelijken levensdrang en zijn bedachtzaam streven naar Christelijke deugdzaamheid, moeilijk zijn vaste plaats kon vinden temidden van de verhoudingen en opvattingen van zijn tijd. De naam van zijn herberg ‘In de zoete Rust’ was meer de uitdrukking van zijn levensverlangen dan van een gewonnen levenswerkelijkheid. Dat er een beslissende, ingrijpende wending plaats vond in zijn levensopvatting en levensdrang, zoals bij Camphuyzen of Luyken, is wel waarschijnlijk. Zijn deugdbetrachting blijft echter verstandelijk en moralistisch; in dat opzicht | |
[pagina 208]
| |
is hij meer aan Camphuyzen verwant, dan aan den mystieken Luyken; maar ook ontbreekt hem de vrome lijdelijkheid van den eerste. Tot diepe ontroering en mystieke geloofsovergave kwam hij, naar zijn gedichten te oordelen niet; geestelijke lyriek heeft hij niet geschreven. De dominerende trek van zijn dichtwerk is satire, resultaat van wrevel tegen bestaande toestanden en een nuchteren, vaak cynischen kijk op de realiteit. Uit die reactie is zijn ijveren voor de deugd te begrijpen. In het laatst van zijn leven zette hij alle hoop op een spoedige komst van Christus' Vrederijk op aarde. Intussen probeerde hij in het begin zijn litterairen aanleg in een andere richting te ontwikkelen: het drama. Maar, hoewel enkele stukken van hem in de Amsterdamse Schouwburg werden opgevoerd, heeft hij het in dit genre niet ver gebracht. Zijn eerste toneelstuk is een grof-realistische klucht: Jochem-Jool ofte Jalourschen-PekelharinghGa naar eind(2.) (1637) waarmee hij werkte in het gangbare genre van het boertige volkstoneel, directe navolging ook van Breero. De drieste zinnelijkheid en het schaamteloze huwelijksbedrog door de huichelachtige Stijn Smuls en den ‘Snoep-sieken Hans, een Meulenaar’ met de zijdelingse hulp van ‘Lubbert glas-oogh, een Duivel-banner’ ten koste van ‘Jochem-Jool’ of Monsr. Pekelharingh’ worden uit oogpunt van moraal onvoldoende gerechtvaardigd door de jalouzie en sukkelachtigheid van den laatste, en passen kwalijk bij de latere deugdzaamheid van Jan Zoet. De dialoog en enscenering zijn levendig, maar voor een deel is dat ook te danken aan het oorspronkelijke stuk. Jan Zoet bewerkte op enigszins vrije manier, den Duitsen tekst ‘Ein lustig Pickelhärings-Spiel, darinnen er mit einen Stein gar lustige Possen machet’, dat voorkomt in den bundel van zeven ‘Englische Comedien und Tragedien’ (1620)Ga naar eind(3.). Daarentegen is het tweede stuk, Clorinde en Dambise, dat ‘den 14 May, Anno 1640 ghespeelt (is) op d'Amsterdamsche Schouwborgh’ een herdersidylle, en gedramatiseerde liefdesroman in den geest van Hoofts GranidaGa naar eind(4.). De invloed van Hooft is tastbaar in den taalvorm, zowel zinsbouw als woordvorming en woordenkeus; evenzeer in de versconstructies; en niet minder in de grondidee en de dramatische verwerking daarvan. De hoofdrollen zijn nu echter omgekeerd: Dambise, de prins, speelt als 't ware de rol van Granida, en geeft zijn koningsschap prijs voor de liefdes-idylle met een herderinnetje, Clorinde. Brusertus, de Griekse Ridder, doet denken aan Tissiphernes, maar hij heeft zijn ogen niet geslagen op de vrouwelijke hoofdpersoon - wat moeilijk ging, aangezien ze, voor zover men wist, geen prinses was, - maar op de zuster van Dambise, prinses Aemilia, die huwen zal met den Ethiopischen prins Menon. Hij vervalt in razernij en raakt zo buiten spel, zodat hij ook niet de gelegenheid krijgt een edelmoedigheid te betonen als Tissiphernes. Verder verloopt de geschiedenis even grillig en onreëel als in de Granida. De gelieven wijken uit naar het Oosten en belanden in Aetiopië op het moment dat Menon zijn Griekse bruid verwacht. Menon verlieft zich echter op de schone Clorinde, zodra | |
[pagina 209]
| |
hij haar ziet, en wil haar tot zijn zingenot dwingen. Dit loopt uit op een vechtscène, de gevangenneming van Dambise en Clorinde, maar de, door het bedrog van Menon verwarde, dramatische knoop wordt ontbonden bij de komst van Aemilia, die haar broeder herkent, tot aller vreugde, vooral als ook Clorinde een verloren prinses van Aetiopië blijkt te zijn. Motieven en wendingen zijn dus weinig origineel. Zwak is ook vooral het slot: de traditionele wedijver der gelieven om de schuld op zich te nemen, en de onthullingen. Psychologisch-dramatisch staat dit stuk van Jan Zoet ver beneden het verheven, idealistische spel van Hooft. De kroonprins van Aetiopië is, met zijn onbeheerstheid en bedrog wel een heel onmogelijke figuur, vooral als huwelijkspartner voor Aemilia. In zijn derde drama Olimpias (1640)Ga naar eind(5.), sloot Jan Zoet zich aan bij de nieuwere opvattingen van het Frans klassicisme: ‘achterlatende de onnoodighe raeskallinghen van enckelde perzoonen’, die nl. op natuurlijke wijze opgelost kunnen worden in dialogen met bevriende personen; bovendien heeft men daardoor ‘altijt een vol en vercierd Tooneel.. daermen zomtijds niet veel meerder ziet als blinde schermen’. Ook zijn de eenheden van plaats en tijd in acht genomen. De stof voor deze liefdestragedie vond Jan Zoet in een van de door Schipper uit het Frans vertaalde verhalen, in 1624 uitgegeven in den bundel ‘De Kracht der liefde, betoont aan de schoone Olimpia, etc.’Ga naar eind(6.). Vier prinsen dingen naar de hand van deze Perzische prinses, de ‘dochter van den Grooten Sophy’. Ieder heeft één bijzondere aantrekkelijkheid: Cloridan, een Perzische prins, bezit een goddelijke stem, zodat hij ‘door zijn Hemels zingen het onbewegelycke scheen te bewegen’; Leandre, eveneens een Pers, imponeert door zijn volmaakte schoonheid; de Griek Alidor is de dapperste krijgsheld; en Melante van Creta overtreft allen in welsprekendheid. Deze wint dan ook door zijn zoete redenen eindelijk het hart van de lang aarzelende Olimpia. Alidor echter verslaat hem in een tweekamp en doodt eveneens de beide andere mededingers. Bij den plotselingen inval der Turken wordt Alidor tot ‘Generale velt-overste’ verkozen. Hij stelt het huwelijk met Olimpia tot voorwaarde. Maar de trouwscène, 's nachts in den tempel, verkeert in een rouwscène als het gif gaat werken, dat Olimpia zich en Alidor heeft ingegeven. Ook dit melodramatische stuk werd in 1640 in den Schouwburg te Amsterdam opgevoerd. Dit staat niet vermeld op het aan Hooft opgedragen drama Thimoklea (1640), dat wat minder bloedig is en zelfs blij eindigtGa naar eind(7.). Als Alexander de Grote de opstandige Thebanen opnieuw heeft onderworpen, vergrijpt een van zijn krijgsoversten zich aan Thimoklea, vrouw van een verslagen Thebaan. Zij wreekt zich na enigen tijd door haar schender van het leven te beroven. Alexander echter schenkt ‘haar en heur gansche maeghschap’ de vrijheid als hij uit haar eigen mond het motief van haar handeling verneemt. Er verlopen enkele jaren voor Jan Zoet zich weer aan een dramatische stof waagt. In 1648 bewerkt hij een ‘potsspel’ van Lope de Vega: ‘Le hermosa | |
[pagina 210]
| |
Alfreda’, onder den titel ‘Zabynaja of vermomde loosheid’Ga naar eind(8.) en in 1650 dramatiseert hij de eigenaardige liefdesgeschiedenis van Kornelia Bentivogli, met den ondertitel ‘Geluckige Ongelucken’Ga naar eind(9.). Kornelia Bentivogli is in het geheim gehuwd met den hertog van Ferraren, Alfonsus d'Est. Haar broer, tevens haar voogd, is daarover woedend, omdat hij de bedoelingen van den hertog wantrouwt. Op den avond, waarop het spel begint, tracht de hertog Kornelia, die enkele dagen geleden van een zoon is bevallen, te ontvoeren, om haar openlijk te trouwen. Haar broer, niet op de hoogte van haar schuilplaats, verijdelt toch het plan door gewapend optreden. Kornelia komt daardoor in een heel gevaarlijke situatie en raakt in de verwarring zelfs haar zoon kwijt. Deze komt toevalligerwijs in handen van twee Spaanse edellieden, die zich nu het lot van Kornelia aantrekken, haar verbergen en als ze met beide partijen in contact zijn gekomen, door bemiddeling de misverstanden weten op te heffen en een goede oplossing tot stand te brengen. De vogel blijkt echter opnieuw gevlogen. Intussen heeft nl. de dienstmaagd der Spanjaarden die de bemoeiingen van de beide heren met de schone dame niet vertrouwt, de aan haar zorgen toevertrouwde Kornelia heimelijk in veiligheid gebracht bij een priester. Daar belandt den volgenden avond in arren moede ook de hertog en dan wordt tenslotte alles ten goede geschikt. Dit is Jan Zoets beste toneelstuk. Vooral in de eerste bedrijven heeft hij de intrigue handig gesponnen, en de verwikkelingen hebben meermalen een komisch effect. In de latere bedrijven zakt de spanning, en worden de dialogen omslachtig. De dramatische vorm is dan te zeer gebonden aan den epischen gang van het verhaal, dat Zoet ontleende aan ‘het achtste deel der Beklaaghelikke Geschiedenissen’ en de personen vervallen in den traditionelen hoogdravenden toneel-stijl. Slechts geeft de verdwijning van Kornelia enige opleving en zorgt de ontdekking van de liefdesaffaire van Don Juans knecht voor enige vervrolijking. Tenslotte staat er nog een toneelspel van geheel anderen aard in den bundel van de ‘Uitstekenste Digtkunstige Werken’, nl. Hel en Heemel of Poëtische Vertooningen, Begrypende 't Begin, Midden, ende Einde der Spaansze en Fransze oorlogen’Ga naar eind(10.). Daarmee vervalt Jan Zoet in de vormen der oude rederijkerij: een serie tafrelen van allegorischen aard, toegepast op historische momenten, tableaux vivants met toelichting in versvormen, zonder dramatische spanning, ondanks een zwakke poging tot intrigue. De gebeurtenissen lagen trouwens ook te ver uiteen om tot een dramatische eenheid verwerkt te kunnen worden. Een groot dramaturg was Zoet zeker niet, al kan hij nu en dan een aardige scène schrijven. Uit denzelfden tijd als zijn eerste romantische liefdesdrama's dateert het emblemata-boekje MaagdenbankGa naar eind(11.). De bedoeling daarvan was onervaren meisjes te waarschuwen voor gevaren die haar eer bedreigen, wanneer zij zich argeloos laten inpalmen door loze minnaars of door eigen onvoorzichtigheid in onaangename situaties verwikkeld raken. Het bevat | |
[pagina 211]
| |
zeven emblemata. Boven het prentje een rijmspreuk, er onder de verklaring en leerzame toepassing in alexandrijnen, daarna een verhaal - soms twee - tot nader bewijs van de waarschuwende les, eveneens in alexandrijnen, en tenslotte nog een liedje op de dramatische kern of tragischen afloop van de geschiedenis. Die verhalen zijn ontleend aan de romantische litteratuur, of slaan soms ook op een gebeuren in eigen stad. Aan de emblemata gaan nog een paar andere toepasselijke gedichten vooraf, nl.: ‘Echts-Wapenschilt waer in een Maegd kan sien hoe sy behoort te leven’ vóór het huwelijk, maar ook kunnen ‘gehoude lieden’ er hun echtelijke plichten uit leren; en in de tweede plaats ‘Cabinet des Deugts’, waar in de ‘negen Sangsusteren’ ieder op haar beurt een van de deugden die ‘een jonge Maegt het best verçieren’ omschrijven, wat aan het slot in een ‘Toezang aen de Maegden’ nog eens coupletsgewijze wordt samengevat. Het laatste gedeelte van het boekje bestaat uit een serie didactische gedichtjes van verschillenden strophevorm. Jan Zoet vaart in dit bundeltje geheel op het kompas van Cats, wiens instructieve dichtwerken op het gebied van liefde en huwelijk hij in een van zijn gedichtjes ook bij name noemt en aanbeveelt bij de ‘leesgrage Maegden’. Cats' verhaaltrant en alexandrijnbouw bootst hij met alle eigenaardigheden volledig na. Waarschijnlijk heeft ook persoonlijk contact met ‘den soetvloeienden Krul’ hem tot behandeling van deze themata gebrachtGa naar eind(12.). Op Kruls werk zinspeelt hij althans meermalen; in de inleiding noemt hij diens ‘Minnespiegel der Deugden’ en zelfs verwerkt hij in de ‘Historie van onse Amsteldamsche Helena’ eenzelfde contemporaine stof als Krul had gebruikt voor een van zijn verhalen. Maar Zoet overtreft Krul door een vasteren versvorm en een vlottere en levendiger manier van vertellen; hij is ook beknopter en zakelijker dan Cats. Evenals bij de andere vertellers komt de psychologie en karakterisering meermalen in gedrang door de romantische intrigue. Zoet's zin voor de vertelkunst kan ook blijken uit de vertaling of bewerking van enkele proza-boekjes. Zo vertaalde hij uit het Frans 't Leven en Bedrijf van Clement Marot, een bundeltje grappige anecdotische verhalenGa naar eind(13.). Ze hangen slechts in zoverre met elkaar samen dat Marot, die als een soort hofnar bij den Fransen koning fungeert, er de hoofdrol in speelt of ze ten beste geeft ter opvrolijking van koning en hovelingen. Verder verzorgde Jan Zoet een nieuwe uitgave van het geestige en onderhoudende boekje Wintersche avonden of Nederlantsche vertellingen van Philologus Philiatros in Gouda (1610). Achter den aangeduiden schrijversnaam verschool zich Jacobus Viverius, een medicus, die ook vele stichtelijke prozawerken schreef, maar in dit boekje een groot aantal beknopte, vaak licht-ironisch of spottend vertelde verhalen of anecdoten groepeerde in zeven hoofdstukken, die betrekking hebben op lichamelijke afwijkingen, ziekte, epidemieën, oorlogen en den dood, maar ook op geestelijke stoornissen, vergrijpen tegen de moraal en straffen voor die zonden. In 1649 gaf Jan daarvan een | |
[pagina 212]
| |
‘verbeterde en vermeerderde’ uitgaveGa naar eind(14.). Nog meer in de lijn van zijn reeds in Maagdenbank gesignaleerde, maar later nog sterker wordend streven naar deugd ligt zijn vertaling van Torquato Tasso's Adellikke Huisvader, uit de Hoogduitse bewerking van Johan Rist, een in niet heel boeienden vertelvorm gegoten schets van een bejaarden landedelman, die fungeert als ideale pater familias en als zodanig aanwijzingen geeft hoe men het best zijn land en huis kan besturen, welke spijzen het meest geschikt zijn, hoe men als gezinshoofd moet omgaan met vrouw, kinderen en bedienden, en welke handelspraktijken al of niet geoorloofd zijnGa naar eind(15.). Meer zichzelf dan in de genoemde werken is Jan Zoet in zijn korte gedichten. Sommige kroegliedjes en vooral de burleske gedichtjes op de geboortedagen van vrienden laten iets merken van de grove joligheid die ‘in de soete rust’ kon heersen, zie blz. 252-254, al komt hij in sommige korte versjes, die mogelijk aan de wanden hebben geprijkt, op tegen buitensporigheden (blz. 61-62). Typerend voor Zoet's volksaardige dichtkunst is voorts de ‘Nieuwe-Jaars-Gift, gemaakt voor Jan Otten’ (blz. 152), een humoristische schets van een straattype, die met kwast en stijfselpot langs de straten loopt, om met plakken zijn kostje te winnen; die oud en arm, vrome praatjes slijt in volksen toon en vinnige critiek levert op den rijkdom van den paus, maar die ook graag eens schranst en een romer wijn ‘veegt’. Zoet had in zijn herberg gelegenheid genoeg typen uit het lagere volksmilieu, drinkebroers en lichtekooien, van nabij te bestuderen, en hij had er plezier in ze uit te beelden, o.a. in puntdichten à la Huygens, bv. de serie op ‘Wouter de Waagnaar’ (blz. 89), of de boertige anecdoten ‘Raad voor de Mild’, ‘Op een zwijmende Boer’, ‘Op een Geldgierige Kanonik’, ‘Op een getij-leezende monnik’ en vooral ‘Op Floris Tin en zijn Broeder’, op blz. 291-295. Verschillende hiervan hebben ook een satiriek karakter, en in zijn latere periode krijgen ze een moralistische tint, bv. ‘Onbedagtzaame Zorgeloozheid’. Van ernstigen aard is ‘De Pest’ (blz. 67), de nuchtere vraag, waarom men den dood zo wanhopig poogt te ontvluchten: men neemt zijn zonden toch mee en dus de gevolgen - vrede is alleen te vinden bij God; dan is geen vlucht meer nodig. Zoet kon scherp en vinnig, ook bondig en raak in enkele regels een gedachte, een kwinkslag, of ook een critische opmerking plaatsen, zoals ‘Op de Zee-Hopmannen, die het Lijkkleed dragen ter Begraavenis van den Zee-Hopman Vroom: De Helden, die op Zee, het lijf niet durven waagen,
Die agtmen hier bekwaam om 't Lijk-kleed na te draagenGa naar eind(16.).
Invloed van Huygens bespeurt men reeds in zijn vroegste gedichten, zoals in de van 1636 daterende Hedendaagsche ManteleerGa naar eind(17.) ‘voorstellende de groote Geldzugt dezer bedorven Eeuwen’ (blz. 1), in den strophe- | |
[pagina 213]
| |
vorm van Voorhout; terwijl ook de syntactische structuur, met vele zinsparallellen, verschillende wendingen in den dialoog, evenals de spottende toon herinneren aan Huygens' satirische schets. Zoet kleedt zijn hekeling ironisch in een afgeluisterd gesprek van twee lichtekooien, die schaamteloos vele oneerbare details uit eigen leven en realistische bizonderheden van het leven in Amsterdam vertellen en hun zedeloosheid verdedigen met de stellingen dat geld dat stom is, recht maakt wat krom is en dat mooie kleren alle schande bedekken. In zulke persiflages is Zoet in zijn kracht. In ‘d'Overfelle Stryd, ontstaan tusschen de Vette Vleestijd, en de Maagere Vasten’ (blz. 75), spot hij op burleske wijze met de twee uitersten: overdadige vraatzucht en lichaamslopende onthouding en met het compromis dat Rome tussen beide sluit: ‘die Vasten wil die mag het doen, als hy 't verstaat,/ die 't met de Vleestijd houd, die eet, naar zijn begeeren./ Het Eeten is nooit zond, het Vasten was nooit kwaad’. Met grimmig cynisme stelt hij ook in ‘Vleeslust’ (blz. 79) één van de ondeugden van zijn tijd vast, het uitvieren van zinnelijke lusten terwijl de ziel verkommert. Naarmate hij de excessen van het dartele zinnenleven scherper zag, werd hij nadrukkelijker prediker van matigheid en zelfbeheersing, meermalen toch met behoud van gevoel voor humor, en smaak voor puntige tekening van de bonte realiteit. Hoewel hij oorspronkelijk niet afkerig was van de aantrekkelijkheden van het vrouwelijk geslacht, waarschuwt hij meermalen tegen onkuisheid, o.a. op de hem eigen spottende wijze in ‘De groote Aalfuik’ (blz. 163), een komische allegorie waarin de mannen krakelen om een gevangen ‘mooi Aaltjen, blank van buik’, maar Lambert, die door scha en schande wijs is geworden, zijn jichtig lichaam tot afschrikwekkend voorbeeld stelt. Grof-realistisch, wat triviaal, maar niet onvermakelijk is ‘Kwikken, Aan d'Amsterdamsze Venusjankers’ (blz. 375). Mogelijk moet ook het afscheidsgedicht ‘Aan de Eerbare Joffers der Steede Delft’ (blz. 257) opgevat worden als een ironiserende persiflage. Ook andere onderwerpen prikkelen Jan Zoet tot schampere hekeldichten. In ‘Tugtroede’ stelt hij onbarmhartig twee criticasters aan de kaak. Een grove kluchtige tekening van dronkemanstonelen, doch met satiriek-moralistische strekking is ‘Bachus Hooghtijdt, Ofte Dronkkerts Slemp-dag, Vertoonende de zotte overdaaden, der verkeerde Vasten-avond’, met toepasselijke spreuken in den rand (blz. 235). Geestig hekelt hij den windhandel in bloembollen, door middel van een allegorisch spotdicht ‘Floraas Mallewaagen, ofte voor-winds uittoght naa Kales en Rain-uit’ (blz. 199) - een gesprek tussen een Zeeman en een schout. De eerste staat stomverbaasd te kijken naar den voorbij snorrenden wagen, niet door paarden getrokken, maar voortgedreven door den wind, en gevuld met een vreemd uitgedost en rumoerig gezelschap. De tweede geeft als gevraagde toelichting spottende commentaar op den speculatieven bollenhandel, gelijk aan ‘een ligte Bel,/ die voor wainig tyds, de Wind verheffen zal,/ en drijven na omhoog: | |
[pagina 214]
| |
de wind die doetze leeven;/ en door de wind alleen zoo werdze weêr verdreven’; met een nasleep van ontgoocheling, armoede en de gevolgen van zedeloze uitspattingen. Aardiger is nog ‘Flooraas Zwijmel-snikken’ (blz. 366) waarin de windhandel is voorgesteld als een op sterven liggende lichtekooi, een voortreffelijk volgehouden allegorie, nog meer te waarderen om de realistische tekening dan om de satire. Meester Jan wordt te hulp geroepen om het uitgeteerde ‘bloemen-hoertje’, dat eertijds zo vol jolijt, alle mannenharten sneller kloppen deed, en nu zo bleek en slapjes neerligt, te genezen, doch tevergeefs. Ze blaast den laatsten adem uit. Komisch volksrealisme, uit de school van Breero, hekeling verborgen achter vermaak, is ook het aansluitende ‘Dood-rolle ende Groefmaal van Floortje Floraas’, waarin alle bij name genoemde vrienden en vriendinnen van de overledene genodigd worden op de begrafenis en het maal, samengesteld uit allegorische spijzen als ‘zuuring, sla, komkommer, endveugels, kemphaane, stokvis, steur, stekelbaarzen, krabben’ etc. De plotselinge ‘staatsverandering’ in dit drama van den windhandel heeft Zoet geestig getypeerd in zijn ‘Transformatie’: die kort tevoren rondreden als heren, ‘die zitten nu alweer op 't maager houte Paardt, en speelen, poff, poff, poff, na al de Weevers aart’. Een satire in populairen trant is verder het hekeldicht op de grote dieven ‘Stroppeklacht’ (blz. 245) gesproken tot ‘Gerrit Baas’, waarin de strop zich er over beklaagt dat hij alleen gevuld wordt met arme slobbers en suffers, ‘diefjes van een beetje goeds’ maar nooit met de ‘zij-gepronkte guiten’. Spijtig vraagt hij: ‘Voegd mijn ring niet om de Strot,/ van een kromgeklauwde God?’ Het zou heel wat heilzamer zijn voor het land als hij eens gemaakt werd tot een ‘halzebandt van zoo'n hoogverheeven Sant:/ van die lekk're slikkebroeders’ die aangesteld zijn tot hoeders van het gemene best, maar alleen zorgen voor ‘haar aigen nest’; het zijn de ‘onderkruipers’ van 's lands welvaart, ‘d'armen merg en bloed uitzuipers,/ dieven, die met snoo practijk,/ steelen staag heur zelven rijk’. Wanneer hij, de strop, weer gebruikt werd voor het doel waarvoor hij van nature dienen moet, zou het ook spoedig gedaan zijn met zeeroverij, vanuit ‘het Vlaamsche rooversnest’. Fel zijn ook Zoets reacties op bepaalde gebeurtenissen en toestanden in binnen- en buitenland. In menig heftig smaaddicht gaat hij te keer tegen Cromwell en zijn aanhang, zowel om zijn revolutionnair grijpen naar de koninklijke macht, als om den naijver en de vijandigheid die de Engelsen aan den dag legden tegenover den Hollandsen handel. In ‘Den Afgrijsselikken Staart-man’ (blz. 34) voert hij Cromwell zelf sprekend in. Met vierheffige jambische versregels, samengevoegd door staand paar-rijm bekent deze openlijk, prat op zijn succes, dat hij door ‘schijndeugd list en geweld’ de macht veroverd heeft; Fairfax en zijn admiraals Blake en George ondersteunen zijn betoog en voorspellen hem nog nieuwe ongekende triomfen; | |
[pagina 215]
| |
daar tegenover horen we de klachten van een koningsman en van Prins Robbert, die bemoedigd worden door een Schot en een Hollander; maar vooral de ‘Zeeuw’ en de ‘Vries’ sporen in klare, robuste taal, - waarbij de korte versvorm uitstekend past - aan op onverwijld en doortastend optreden vóór het gevaar voor eigen land en volk groter wordt. In zwaarder versvormen (alexandrijnen tot strophen geschikt: aabccb), geeft Jan Zoet een caricatuur van Cromwells schrikbewind in ‘Klagteloose Staat-sucht, Leevendig vertoont in de regeringe van 't verherde Engeland, ten tijde van Cromwell’ (blz. 40). Diens matelozen hoogmoed hekelt hij in ‘d'Engelze Knipperdollingh of de Woedende Kromwel’ (blz. 50). Meermalen moet ook de Engelse gezant van Enkhuizer afkomst, Isaac Dorislaar, het ontgelden. Met spottend leedvermaak beschrijft hij den op hem gepleegden moordaanslag, als een onontwijkbaar wraakgericht: ‘Woedende Wraak van Izaäk Dorislaer’ (blz. 45). De ‘Reis naar de Hel’ (blz. 47) is tevens een venijnige satire op de godsdienstige tegenstellingen. In den droom is de dichter getuige van een heftige ruzie tussen Lucifer den Geus en den Arminiaans gezinden Belzebub, over vrije wil en praedestinatie. Tot vergroting van de verwarring mengen zich ook ‘de Roomze Geest’ en ‘de Bruiniste Geest’ in het debat, afspiegeling van het gebeuren in Engeland. Lucifer dreigt kroon en kop te verliezen. Maar op het laatste moment laat Radamant Dorislaar in Den Haag vermoorden en zijn leugengeest naar de Hel halen. Zijn komst doet het tumult verstommen. Hij wordt er vereerd als nieuwe machthebber, in een zetel ‘van Judasbeen gewrogt’ en gekleed in het hemd van Hercules, terwijl twee slangen hangen ‘in zijn toegekleefde ooren,/ opdat hij na geen regt, nog reden, luisteren zouw’. Wanneer straks het roer in Engeland is omgegaan, maar Karel II, op den troon van zijn vermoorden vader hersteld, toch de vijandige politiek tegen de Nederlanden voortzet, heeft Jan Zoet nieuwe stof voor zijn scherpe pen: ‘De bedroogen Hoop’ (blz. 42) omschrijft de teleurstelling nog in gematigde termen, vinniger hekelt ‘d'Onvergelijkkelijke Nederlandse Tongslyper’ (blz. 31) ‘het logenagtig Londen’, waar de leugentong nu gemerkt is door een koninklijke kroon. Een aardige satire op den Engelsen koning is voorts de anecdotische ‘Wonderlikke Voorzegging, gedaan binnen Londen door den Hof-Nar, van Karel Stuart’ (blz. 53)Ga naar eind(18.): op de vraag van den koning wat hem de oorlog met Holland zal kosten, antwoordt de nar: slechts 30 schellingen - dwz. drie gouden kronen, nl. die van Engeland, Schotland en Ierland. Ook over de gebeurtenissen aan de Sond laat Jan Zoet zich horen; en natuurlijk is hier de Zweedse aanvaller het mikpunt van zijn spot en critiek: ‘Den Grooten Zweedzen Kuyper’ (blz. 58). Een geestige, sterk gebouwde satire is ‘Beerejacht of de De Luis op de Kam’ (blz. 64), in verzen van vier en drie heffingen (4-4-3-3; aabb), tevens loflied op De Ruyter, spottend in populairen trant, maar triomfantelijk zich bewegend in een krachtig gebonden rhythme. | |
[pagina 216]
| |
In de binnenlandse politieke tegenstellingen koos Jan Zoet partij voor de Oranjes. In 1656 schreef hij een groots opgezet gedicht ter gelegenheid van het ‘Geboorte-feest van zijne Doorlugtige Hooghaid Wilhem Henrik, gebooren Prince van Oranje’ (blz. 95) dat hij persoonlijk mocht voordragen ‘in de tegenwoordigheid van zijne Hooghaid, en eenige Edelen, ende Godsgeleerden’Ga naar eind(19.). De zesjarige prins zal van dit met mythologische en bijbelse beelden en allegorieën versierde lofdicht op de vroegere Oranjes niet veel begrepen hebben. Er blijkt Jan Zoets vurige liefde voor het Vorstenhuis uit, maar deze barokke heldenstijl ligt hem toch feitelijk niet. Van gelijk gehalte is een hele serie gelegenheidsgedichten op de Oranjes en in het latere, om het onderwerp interessante, gedicht op ‘De Zaale van Oranje, gebouwt bij haare Hooghaid, Amelie van Solms’, kon hij maar moeilijk op dreef komen. De prinses-douairière had het hem opgedragen, maar zij kon het ondanks herhaalde pogingen niet uit zijn handen krijgen, zoals de uitgever meldt, ‘vermits het onvoltooit was’. Het is in den bundel opgenomen zoals het ‘van onze Poëet is nagelaten’ (blz. 177)Ga naar eind(20.). Veel vaardiger en in eigener vormen liepen zijn verzen als hij, gedreven door zijn gevoelens voor Oranje, uit kon varen tegen de staatsgezinde regering, en vooral tegen de De Witten, feller en openlijker dan Jan Six van Chandelier. In de ‘Morgen-Wekker, aan Joost van den Vondel’ (blz. 79) spoort hij den ouden satiricus aan opnieuw de hekelstift te voeren: er is stof te over, ‘nu de Wit met zijn kleine magt op 't kussen zit, en onder schijn van vreeze en wantrouw teegens Spanje,/ den haat voed teegens 't Huis van Nassou en Oranje/ en Engeland ontziet, niet om het algemain,/ maar eigen voordeel, en uit schrik voor Loevestain’Ga naar eind(21.). Hier is niet een goedgesitueerd burger aan het woord, die zich uit vrees voor moeilijkheden, wat vaag en bedekt uitdrukt, maar de man uit het volk, die grof en onbekookt, de situaties beoordeelt vanuit zijn beperkte gezichtshoek en zich leiden laat door zijn onberedeneerden wrevel tegen de heersende en bezittende klasse. Waarom grijpt de Hollandse vloot niet in, om de Denen te helpen en de Engelsen uit de Sond te slaan tot voordeel van Amsterdam, als ze de kracht er toe heeft; en indien het onmogelijk is, waarvoor dan toch telkens nieuwe belastingen? vraagt een ‘kinkel’ in zijn onnozelheid. En de dichter antwoordt schamper: Zagt Huisman, geef en zwijg. De Heeren moeten leeven,
Karossen kosten veel; en hoe men zwaarder schat
Den Borger (let hier op) te beeter vaart de Stadt.
Dat mogt de Duivel doen, zou dan de Reekkel vloekken?
Maar Boeren zijn te bot voor duist're Heere Boekken.
Een schrander Politijk die heeft het nog te kwaad,
Dat hij d'Inklusy, of d'Exklusy, regt verstaat,
En of 't niet baide een, en 't zelfde zy te zeggen.
| |
[pagina 217]
| |
Blijkens ‘d'Ydele Vlugt, vertoont in de schielikke Dood van Kornelis en Jan de Wit’ (blz. 262) neemt Zoet de aantijgingen van landverraad, door de gebroeders en hun aanhang gepleegd, geheel voor waarheid aan en beschouwt hij den gruwelijken moord op hen als een gerechte straf. Zoet's spot met de godsdienstige tegenstellingen kwam reeds ter sprake in zijn satire op Dorislaar. Zelden mengt hij zich in de eigenlijke theologische disputen door een bepaald standpunt te bestrijden of te verdedigen met serieuze argumenten, zoals Oudaan en Westerbaan, met wie hij overigens wel enige verwantschap in opvattingen vertoontGa naar eind(22.). Meestal spot hij slechts met de vele richtingen en betreurt hij het onderling gekrakeel over naar zijn inzicht ondergeschikte kwesties. Gematigd is zijn houding in het puntig geformuleerde allegorische hekeldicht ‘Het Groote Vischnet’ (blz. 155)Ga naar eind(23.), dat uitgaat van Jezus' vergelijking van het Godsrijk met een visnet, waarmee, uitgezet in den stroom, vis ‘van verschaiden slag’ wordt gevangen. De talloze richtingen typeert hij meermalen geestig door vergelijking met de verschillende vissoorten: de snoeken ‘daar 't al voor moet wijkken / zijn 't beeld der Roomsze Katholijkken’. De gladde zeelten ‘die nooit bijten, zijn, even als de Mennonijten, zoo quaad te grijpen als een Aal’. De vinnige baarzen zijn te vergelijken met ‘'t edle nazaad van Kalvijn, die Goed en Kwaad noodzaaklik noemen’ en ‘heerschen Vorst'lijk in de Landen./ Zij hebben harde, en scharpe tanden:/ en wreekken zig van overlast’. De ‘blankke blaayen, schoon voor d'oogen / zijn Puritainen, zoo vol loogen / gelyk een Ai vol zuivels is’. De ‘rui-voorens’ vormen het beeld voor de drankzuchtige en eetlustige Lutheranen; het ‘grundeltje, van klainder waarde’ vertegenwoordigt de Arminianen, nu ‘van magt en heerschappij berooft’, waarnaar ze vroeger wel hard gedongen hebben, maar nu is voorzichtigheid geboden ‘want elk denkt: Jan Neef, wagje hoofd’. De krullende alen in de poelen leveren geschikte vergelijking met de onbetrouwbare Joden. De spiering, ‘stinkvisch, heel versmeeten/, een arm, veragt en boereneeten’, is type van de ‘Nutralisten’: ‘zy worden overal verdreven en niemand acht'er hier bequaam’; maar Zoet sympathiseert kennelijk met deze groep die ‘een na bij onberispelijk leven’ leiden. Het tegendeel is het geval met de Engelse secte der Bruinisten die ‘Stuard 't leven namen’, en uitvoerig hekelt hij ook de Mennisten, die allerlei verbodsbepalingen hebben ingevoerd ‘schoon Gods gebod daar van niet weet’ en die elkaar verteren door hun twisten. Komisch is de spot met Jacob Klaasz, den boer uit Aalsmeer vergeleken bij een ‘puit aal, in het veen gevangen’, die bekleed met een grove pij ‘toont ons Kristi Rijk op aarde,/ en hoe het lijdzaam volk, vol waarde,/ daar in, met kroon en scepter, praalt’, maar veel succes heeft hij niet. Jan Zoet slaat dit alles geamuseerd gade en formuleert zijn eigen standpunt aldus: Voor my, ik wensche, in 't allerleste,
Aan ieder mensche 't allerbeste,
| |
[pagina 218]
| |
En 't geen ik zelf, van Godt, begeer.
Dat Liefde d'overhand mag krijgen,
Dat haat, en smaad stokstom mag zwijgen,
En Jezus ons zijn kroon vereer.
Dat zijn vele smaaddichten daarmee niet bepaald in overeenstemming waren, is hem blijkbaar niet opgevallen. Milder is trouwens zijn terechtwijzing aan de Doopersen in ‘De Kristelikke Kruis-Poort, aan de verheerde Doopsgezinden tot Uitregt. Beneeven De Pauszelikke Doolweg der Mennonytze Zynodisten van Laiden. Uit liefde, onder verbeetering, voorgestelt’! (blz. 172). Maar een diepen afkeer heeft Jan Zoet van alle kerkelijke instellingen, en vooral van predikanten. Scherp heeft hij zijn critiek op de kerk omschreven in twee gedichten die volgens de oude gewoonte der rederijkers antwoord geven op een in rijm gestelde vraag. Op de vraag ‘Wat is het quaadste quaad en 't allergoetste goed / Dat ooit bezitten kan het menschelik gemoed?’ (blz. 280) antwoordt Zoet in vaardige alexandrijnen, dat de grote Leugenaar de heerschappij veroverd heeft in Gods tempel en daar door ieder wordt aangebeden. De letterlijke opvatting van de Schrift doet de waarheid geweld aan en verkeert het hoogste goed in het ergste kwaad. De leugengeest heerst in ieders gemoed en zo wordt het ‘quaadste quaad’ verdedigd met ‘het zwaard en ander moordgeweer, terwijl het kerkgewelf dreunt van de valsze leer’. Doch zodra de zuivere geest der waarheid dien leugengeest verdrijft, keert de vrede terug: ‘dus zal Godt, naakt en bloot, in volle gloor en praal,/ een nieuwen Heemel, en een nieuwe aarde, bouwen’. In dit verband kan men ook zijn geestdrijverige, maar niet vijandige critiek op Huygens' sonnetten-cyclus Heylige Dagen begrijpenGa naar eind(24.). Nog radikaler antwoord geeft Zoet op de vraag ‘Wat Hailzaam middel, zouw het Kristendom best wekken,/ En vreedig weederom, in eene Schaapskooi trekken?’ (blz. 270). Het komt neer op afschaffing van alle kerkelijke instellingen, alle streven naar macht verafschuwen, krachtig het kwaad bestrijden, de zinnelijke begeerten bedwingen, zelf ‘dringen door d'enge Poort’, alle misverstanden uit den weg ruimen en ‘Jeruzalem hier bouwen’. Het is een zwart getekende caricatuur die Zoet in deze gedichten ophangt van de Kerk, zowel van haar dienaren als van haar leden. Trouwens heel de maatschappij ziet hij in dit schrille licht, blijkens den helledroom dien hij schildert als antwoord op de vraag ‘Wat is dat snoode quaadt van Eeuwighaid verdoemd,/ En bij veel menschen nu het Onder-aards genoemd?’ (blz. 276). Eerst zag hij in den geest de hel, bevolkt met duivels, zoals wij ons die in ‘onze zotte waan’ voorstellen: met een varkenssnuit, met leeuwen- of berenpoten, of een drakenstaart, schrikaanjagende spooksels die ‘grimden grouwelijk met ysselikke blikken’, de eeuwig verdoemden, die het helse vuur stoken. Maar toen opende zich voor hem een deur en zag hij een nieuw visioen: de wereld, waar ‘roof, en moord, en staatzugt, en geweld / onkuishaid, dronkkenschap, met gulzig- | |
[pagina 219]
| |
haid verzeld’ heersen en de duivel zijn rol speelt in onmatig, tegennatuurlijk eten en drinken, in de gedaante van een aap of geilen bok, in de gestalte van een dubbeltongigen deurwaarder of een rechtsgeleerde, of valsen pleiter, in die van een beul, of krijgsman ‘die den boer het jammerlied doet leeren’; of verhuld als een schijnheilige ‘preekheer’, als een waanwijze arts, een lompe apotheker, of een leugenachtige makelaar; dan weer als een pachter, een schout, of een bedelaar ‘heel arrem, die zig oudt en kreupel vainzt te zijn, om zoo aan geld te koomen’, m.a.w. de hel is geen onderaards verblijf van boze geesten, want ‘al het onderaards gespook, agt ik rook, en de booze geeste, veeste,/ daar men kinders meê vervaart’ - maar de werkelijke hel is de reële manifestatie van het kwaad in de mensenwereld. Het is duidelijk dat Zoet door deze breuk met de kerk en de traditionele opvattingen, zich schaart aan de zijde van de antikerkelijke, independistische personen en groepen die men gewoonlijk tracht samen te vatten onder den naam van Reformateurs, onder wie in die dagen de geleerde en zachtzinnige Adam Boreel een belangrijke plaats innamGa naar eind(25.). Hij is daarmee tevens een vertegenwoordiger van het rationalistische Christendom, dat zich uit de hel der menselijke ongerechtigheid tracht te redden door het nastreven der evangelische deugden. In het zinnebeeld ‘Des Doods Wreedhaid oover 't eêlendig Leeven’ (blz. 77) stelt hij met zijn cynischen werkelijkheidszin, die echter eenzijdig enkel de zwarte schaduwzijde ziet, de tragiek van het menselijk leven ten toon, gevangen in de macht van zonde en dood, en wijst hij als weg tot behoud: betrachten van gerechtigheid, liefde, barmhartigheid, reinheid en verdraagzaamheid: ‘O Menschen! spiegel u dan in dit Zinnebeeld./ Zoo zult gy d'opperprys, door uwe duegd, behaalen./ Zie dat gy wysselik uw leevensrol dan speelt’. Dit optimistisch-idealistische standpunt, waarin gedachten van de oude heidense ethiek versmolten zijn met middeleeuws-roomse opvattingen en dat tevens vooruitwijst naar den 18de-eeuwsen deugd-cultus, heeft Zoet nog nader omschreven in het antwoord op de vraag ‘Wat is de beste konst, by ieder meest begeerd / en die, daar booven, nog het moeilikst word geleerd?’ (blz. 277). Die kunst is volgens Jan Zoet de ‘wellevenskunst’ die weliswaar zelden wordt ‘volleerd’, maar die toch leerbaar is, wanneer men er zich slechts toe zet, omdat zij van nature, in beginsel, den mens is ingeboren. Wie door deze kunst zijn aandeel in het Rijk Gods wil verwerven - en wie wil dat niet? - heeft in het begin een zwaren weg te gaan: ‘de oude Adam’ moet gedood; door het hanteren van ‘de roe van Gods geboden’ die ‘door het vlees tot op het harte slaat’, moeten de kwade lusten getemd. Dat kost ‘een zee van traanen’, vooral als de mens door wroeging gekweld wordt ‘wanneer hy maar een uur koomt kwaalik te besteeden, en zig met d'ydle wind der dwaaze lusten voed’. Maar ‘als door naarstighaid, den leerling het volkoomen,/ eenmaal verkreegen heeft, dan leeft hij naar zijn lust./ Dan laaft hij staag zijn ziel aan Goddellikke stroomen./ Dan is hy waarelik een wijs, en zaalig man’. | |
[pagina 220]
| |
Dat hij door deze oplossing van het vrije-wil- en genade-probleem in conflict raakte met de werkelijkheid én met de rechtzinnige opvattingen der reformatorische kerk, was hij zich vermoedelijk wel bewust, getuige de hartstochtelijke bestrijding van Calvijns praedestinatie-leer, in het antwoord op de klemmende vraag: ‘Hoe koomt het dat den mensch zoo meenig Held verslind,/ en dat zijn eigen lust geduurigh hem verwind,/ En in des Duivels dienst, staat ree met volle magt;/ Maar om Godts Wet te doen, zoo legt hy zonder kragt’. (blz. 273). Zijn antwoord beweegt zich geheel in de lijn van Westerbaans rechtlijnige redeneringen. Die verderfelijke leer houdt naar Zoets mening de mensen af van de door hem geprojecteerde deugdbetrachting. Vandaar ook zijn woede tegen de kerk, waarin immers die ‘leugenleer’ van de kansels gepredikt wordt. Heeft hij zijn op zo scherpe critiek gegronde deugdenleer zelf in praktijk gebracht? Op zijn manier heeft hij getracht zijn tijdgenoten tot een deugdzaam leven op te wekken. Daartoe stichtte hij ook een kring van geestverwante minnaars der rederijkerij, die hun ‘kunst’ in dienst wilden stellen van de deugd. Zij kwamen geregeld bijeen in ‘De soete Rust’ om Jan Zoets ethische vragen in dichtvorm te beantwoorden, en aan zijn oordeel te onderwerpen. De relatief belangrijkste leden waren Karel Verloove, Jacob Steendam, Pieter van Rixtel en Hendrik Bruno. In 1663 gaf de groep de antwoorden op vijftien ‘zinrijkke en zielvoedende’ vragen in het licht, met motivering door Jan Zoet van door hem toegekende prijzen voor de beste inzendingen. De bundel droeg den typerenden titel: ‘Parnassus aan 't Y, of Konstschoole ter Deugd’Ga naar eind(26.). Het poëtische gehalte is zeer gering. En het is bij deze eerste proeve gebleven. Want door onderlingen naijver en gekrakeel, waaraan Jan Zoet zelf ijverig meedeed, getuige vele schimpscheuten aan het adres van zijn ‘kunstvrienden’ stokte de samenwerking al spoedig en moest hij ervaren dat deze soort van theoretische deugdbeoefening niet leidt tot de volmaaktheid. Troost voor zijn ontgoochelingen over personen en toestanden - die hij echter grotendeels aan eigen karakterfouten te danken had - zocht hij in zijn extravagante en van hoogmoed getuigende Chiliastische fantazie, dat het Godsrijk op aarde aanstaande was en dat hij als medeoverwinnaar den dood niet ondergaan zou. Maar de dood bleek noch door Zoets deugdijver, noch door deze hersenschim te weerhouden. In 1674 onderging ook hij hij ‘des doods wreedhaid over 't eelendig Leeven’, hetgeen met enige voldoening en leedvermaak door vele tijdgenoten, met wie hij slaags of ‘bevriend’ was geweest, werd geconstateerd. Een hele serie ironische, soms grof-spottende grafschriften nam de uitgever merkwaardigerwijze op in den bundel van 1675. Zijn vriend Karel Verloove heeft hem wel het zuiverst en zonder hatelijkheid getypeerd in zijn tragische tweespalt en onrust, waarvan de dominerende trek - gebondenheid aan dit aardse leven | |
[pagina 221]
| |
ondanks alle deugd- en hemeltheorieën en natuurlijken afkeer van den dood - mogelijk de bron was van zijn Chiliastischen toekomstdroom: Hier legt het Lighaam van een vijfde Rijk-beooger.
De werreld heeft met hem, en hy met heur gespot.
Hy zogt zijn Hemelrijk, op Aarden, en niet hooger.
Het leeven had hy lief en haaten 't stervens-lot.
Dogh, heeft in 't Ende meê dien laatsten Tol gegeeven.
Nu ziet men, na zijn dood, hem in zijn Verszen leeven.
Minder dan de temperamentvolle Jan Zoet boeit de bedachtzame en vaak wat zoetsappige moralist Jacob SteendamGa naar eind(27.). Toen hij deelnam aan Zoets moralistenkring, had hij reeds een leven vol avontuur en perikelen achter den rug en een drietal bundels gedichten, van geringe litteraire waarde, op zijn naam staan. Hij was ± 1615 in Enkhuizen geboren. Ongeveer 20 jaar oud trad hij te Amsterdam in dienst van de West-Indische Compagnie die hem in 1641 als ziekentrooster uitzond naar Nieuw GuineaGa naar eind(28.). Voordien had hij zich ook reeds geoefend in het maken van verzen, mogelijk als lid van de rederijkerskamer de ‘Seghbloem’ te Seghwaard. Hij beantwoordde althans in 1638 enkele dichtvragen van die kamerGa naar eind(29.). Het volgend jaar bracht hij hulde aan de ‘rechtsinnige, Godsalige Konst, en deugdlievende Poëtesse tot Enchuysen’, Aafie Cornelis, wier ‘stappe’ hij op het terrein der stichtelijke rijmkunst wenste te volgen In 1642 deed hij haar in een rijmbrief verslag van den gevaarlijken tocht naar de Goudkust en maakte hij tevens van de gelegenheid gebruik haar een serie theologische rijmvragen te stellenGa naar eind(30.). Toen hij in 1649 in Amsterdam was teruggekeerd verzamelde hij zijn poëtische pennevruchten onder den titel ‘Den Distelvink’Ga naar eind(31.). Het eerste deel, Minnesang, droeg hij op aan ‘alle eerbare Nederlandse jonge Dochters, en Vrouwen’. De invloed van Cats blijkt uit opzet, dichtvormen en strekking. Bij het vijftal ‘Minnesinnebeelden’ ontbreken de prenten. Weinig eigens zit er ook in de vele, meestal houterig berijmde herders-idyllen en minneklachten, het geijkte genre, dat Steendam een tijdlang zonder veel gevoel voor klankvorm en rhythme beoefende. Merkwaardig zijn echter twee gedichten. Het eerste, ‘Kuysheytskracht’ is een soort herdersromance, waarin de zedige kleurlinge Abrobá het oneerbare liefdesaanzoek van Akóme afwijst en hem tot inkeer brengtGa naar eind(32.). Merkwaardig is dit gedicht niet zozeer om den litterairen vorm, als wel omdat hier een werkelijke liefdesgeschiedenis achter ligt, die een kijk geeft op de zedelijke verhoudingen en opvattingen onder kolonisten en op Steendams houding en karakter. Het heeft een diepen indruk op hem gemaakt dat een onbeschermde, maar kuise ‘Swartin’ hem, den Christelijken preker van deugd, op het onbetamelijke van zijn gedrag moest wijzen. In het lofdicht ‘An Abroba’ geeft hij oprecht uiting aan zijn bewondering en liefde voor haar en betreurt hij diep dat een huwelijk met haar | |
[pagina 222]
| |
‘om redenen’ onmogelijk is. Het tweede deel van Den Distelvink verscheen in hetzelfde jaar met den ondertitel ‘Zegezang’, en werd opgedragen ‘aan alle Nederlandse Deugd- en Konst-lievende Jongmans’. In die toeëigening omschrijft Steendam in een uitvoerig betoog zijn opvatting van den aard en het daaruit voortvloeiende doel der ‘goddelijke’ dichtkunst. Zij is naast de ‘godgeleerdheyt’ en de ‘wijs-geerte’ de derde manier om te komen tot de hoogste wijsheid: het besef van het goddelijke, dat heel het bestaande beheerst. De godgeleerdheid heeft als bron van kennis de directe openbaring door de Schrift; de wijsbegeerte vindt de waarheid door beschouwing der wereldse dingen en door redenering, ‘maar de Dicht-Konst (volgens de gelijkende-reden) steld onse sinnen voor, met een aartige, vloeyende, ja levende-welsprekendheyt / In een gevoegelijke, en çierlijke afbeelding / de Goddelijke en menschelijke geheymenissen’. Door deze kennis voedt zij op tot deugd. Want aangezien ze ‘een heylige, Hemelsche ja Goddelijke wetenschap’ is ‘so heeftse ook bij haar een eygen, hoge, verborgen, Goddelijke, zielbewegende kracht: om het onbewegelijkste, wreedste-hart (tot haar voordeel) te buygen: Mits sy niet alleen de billykheyt tot een baar-moeder, en teelster, maar ook de redelijkheyt, tot een soete-voedster, en op-queekster heeft’. Ze beweegt het menschelijk hart door ‘antrekkende lieffelykheyt’, verkwikt het gemoed van de bedroefden ‘verwinnende de gedachten des self-sinnigen: en banende also den onwijsen een wech tot wijsheyt’. Ze stelt tegenover het verkeerde het goede in fraaie voorstellingen ‘met bevallige, sinrijke en veel-beduydende woorden’. Ze hekelt de ondeugd, maar niet scherp en kwetsend, doch met ‘een kittelende prikkeling, vriendelijk-slaan en soete-wonding: als gewilde-sporen, tot de deugd, en deugds wegen’. Rijm en maat zijn de sieraden der Dichtkunst ‘die met een sinrijke stoffe, en diepe wijsheyt verenigd zijnde / haar vertoond in een edele, hoogdravende onvergelijkelijkheyt’. Haar taal is wezenlijk gekenmerkt door beeldspraak en omschrijving, meer speciaal ook de personificatie, terwijl zij ook door beknoptheid en ‘verswijging na gelegentheyd der saken’ den lezer dwingt tot overpeinzing van den diepen zin van haar woorden. Zo verdedigt Steendam ook met verwijzing naar de Bijbelse dichters zijn stichtelijke poëzie tegenover hen die haar ‘kleyn-achten’ vanwege ‘de wulpse lichtvaardigheid van vele, diese oeffenen en schandelijk mis-bruyken: in dartele, ongebondene, of lasterlijke naam-rovende vaarsen’. Jammer, dat de inhoud van zijn bundel niet beantwoordt aan de verwachting door deze hooggestemde inleiding gewekt. Zijn omvangrijke serie bruiloftsgedichten - beginnend bij Adam en Eva! - bestaat uit flauw, zij het ingetogen, gerijmel. Zijn ‘geboortensgedichten’ en ‘zegenschenkingen’ illustreren zijn bedaarde en dankbare gelovigheid. Belangrijker zijn een aantal gedichten die betrekking hebben op historische gebeurtenissen en personen; zoals op de verovering van het Fort Axem in Afrika op de Goud-kust van Guinea, en de figuren die daar een | |
[pagina 223]
| |
belangrijke rol speelden: Jacob Ruychaver, de Directeur Generaal in Guinea, en de opperkoopman, Sr. Joannes Toullon, met wien Steendam een zeer hartelijke vriendschap sloot. Het derde deel van Den Distelvink met den eigen titel ‘Hemel-sang’ bevat dan ‘aartige en bedenkelijke-Vaarsen en Liedekens: so van de geboorte, lijden, sterven, begraving, verrijsenis en hemelvaard Jesu Christi: als andere Goddelijke treur- en vreugdelofsangen. Op vele rare, oude en nieuwe sang-konstige Tonen’, alles weer ‘dienstig voor alle bestaende en strijdende Zielen, die sich in de God-saligheyd pogen te oeffenen’. Intussen richt Steendam zijn aandacht ook op meer wereldlijke en materiële dingen. Gehuwd in 1650, vertrok hij in 1651 als kolonist naar Nieuw-Nederland, waar hij goede zaken deed, in bezit kwam van huizen en landerijen, en handel dreef in slaven en andere handelswaren van de Guinese kusten. Het moederland echter verwaarloosde deze opkomende kolonie, die met vele moeilijkheden te kampen had. In enkele gedichten poogde Steendam de aandacht van Holland te trekken: ‘Klacht van Nieuw Amsterdam in Nieuw Nederland tot haar Moeder’ (1659) en ‘'t Lof van Nieuw Nederland’ (1661)Ga naar eind(33.). Wel groeide het aantal kolonisten - zo emigreerde in 1662 Plockhoy met zijn eigenaardige socialistische opvattingen als leider van 25 huisgezinnen - maar de Directeur Stuyvesant beschikte over te weinig geld, munitie en troepen om de kolonie tegen de Engelsen te verdedigen. In 1664 ging zij verloren. En daarmee de bezittingen van Steendam die toen zelf zich in Amsterdam bevond, mogelijk reeds vanaf 1661. In deze jaren dan was hij een actief lid van Jan Zoets kring. Op twaalf van diens vragen gaf hij berijmde antwoorden, en meermalen verwierf hij den prijs. Maar de vriendschap verkeerde in ruzie naar aanleiding van de vraag of een getrouwd man zijn dienstmaagd als bijzit mag gebruiken. Deze zonderlinge vraag was niet bedoeld voor de practijk van eigen tijd, maar wierp een theologische bijbelse kwestie op betreffende oud testamentische figuren, gezien in het licht van het Nieuwe Testament. Ook anderen mengden zich in de discussie, en onderling maakten de deugdbepleiters elkaar in vinnige verzen het verwijt dat ze heilige figuren als Abraham, Jacob en Elkena van onzedelijkheid beschuldigden. Deze strijd typeert het ongezonde geestelijke klimaat van deze Konstschoole aan het YGa naar eind(34.). De berooide Steendam vertrok in 1666 naar de Oost, om daar opnieuw zijn geluk te beproeven. Hij bracht het tot binnenvader van het Weeshuis te Batavia. Daar stierf hij in 1672 of 1673Ga naar eind(35.). Heel wat scherper van tong, vaster en puntiger van uitdrukkingsvorm dan Steendam is diens medelid van de Konstschoole ter Deugd: Pieter Rixtel. Van zijn herkomst en levensomstandigheden weten we weinig af. Nogal zwaartillend is zijn bespiegeling over het huwelijksleven in het algemeen en de zorgen van een vader voor de opgroeiende en zelfstandig wordende kinderen in ‘Op mijn Troudag den 18 Februari’ (1633), waaraan ongetwij- | |
[pagina 224]
| |
feld zijn eigen omstandigheden ten grondslag liggen. In de jaren 1667/69 was hij blijkens enkele gedichten lid van de Haarlemse rederijkerskamer de ‘Wijngaartranken’ met de zinspreuk ‘Liefd' boven al’, opgericht in 1503. Hij woonde toen zeker in Haarlem. Daar gaf hij ook het kleine bundeltje ‘Mengelrijmen’ in het licht (1669)Ga naar eind(36.). In een stekelige, geestige inleiding verheugt hij zich er over dat hij eindelijk een drukker heeft gevonden ‘die, uyt hoop van winst, daar meest al de Werelt zigh door bedrieght (zijn) Rijmeryen onder de Pars heeft durven werpen’ - en verdedigt hij zich tegen te verwachten uitingen van jalouzie en tegen onbillijke critiek van ‘Kemel-verslindende Muggenzifters’. Het is waar, hij verenigt ongelijksoortige gedichten in één bundel, geestelijke en wereldlijke, hij behandelt overbekende themata ‘van Oorlogh, van Kussen, van Trouen, en van Sterven en alle dese dinghen zijn ydel, behalve het laetste, om dat de tijdelijke doodt niet te ontwijken is’, - maar hij is er van overtuigd dat hij zich heeft gehouden binnen de perken die ‘ons de hedendaegsche deughden wel toe-staen’. En we kunnen zeggen, dat hij het meermalen vaardig en ad rem deed. In 1667 schreef hij in stevig gebouwde alexandrijnen een barokke allegorie op het moeizaam tot stand komen van den vrede tussen Nederland en Engeland. Zijn ‘kusjes’ hebben weinig gemeen met de Basia van Janus Secundus, doch vertonen invloed van Hoofts minneliedjes. In tegenstelling met de minnedichten van Steendam, zijn ze gespeend van alle arcadische romantiek. Zijn ‘geestelijke gesangen’ zijn meer satirisch en didactisch-moralistisch dan lyrisch. Ze zijn verwant aan die van Camphuyzen door de bondige formulering der critische en opbouwende gedachten, enigszins stug van vorm, maar ook door de themata, die reeds blijken uit titels als: ‘'s Weerelts ongestadigheyt’, ‘Waer van Deughde’, ‘Doolingh der zonde’ of ‘Christelijke Lytsaemheyt’. Vooral ook de epigrammatische ‘Heylsame Grontgedagten’, van verschillende versstructuur, herinneren aan Camphuyzen, dien Rixtel ook eerde met een onderschrift ‘Op d' Af-beeldingh van den Ziel-verquickende, ende Goddelijken Digter’. Als deze legt hij den nadruk op een deugdzaam leven, hekelt hij passiviteit door vertrouwen op Christus' werk, al is hij meermalen positiever in zijn belijden van de kernpunten van het Christendom. Door het betrachten van de deugd, door strijd tegen zondige en zinnelijke begeerten, moet de mens zich de genade van Christus waardig maken. Hij heeft een hekel aan theologische haarkloverijen en scherpslijperij, aan twist en tweedracht, en zoekt blijkbaar een midden-standpunt tussen de uitersten van zijn tijd, afwijzend zowel de opvattingen van ‘Rome’ en van ‘Geneve’ als die der Socinianen. Tegenover zijn pessimistische satiren op de levenspractijk der Christenen, staat zijn optimistisch ideaal omschreven in de volgende strophe: 't Is alles, voor de goede, goet.
De Ziel, die al wat Zond' is, pooght te mijden,
| |
[pagina t.o. 224]
| |
Illustraties bij ‘Goede Vrijdag’ door J. de Decker. De prenten verschenen anoniem voor het eerst in de ‘Rymoeffeningen’ van 1702.
| |
[pagina 225]
| |
Heeft niets te vreesen, niets te lijden:
Dat and're stoort, brenght rust in zijn gemoet.
Die vre'e met Godt in 't Harte heeft,
Vernoegt, vol vreughd', in deughd', en Godts-dienst leeft:
Op d'Aerd' is hem een Paradijs beschooren,
En naer dees tijt
Een plaets verkooren,
Daer hem Godt verblijt.
Of Zoets streven en practijk hem bevredigd hebben? Enkele epigrammen op den ‘doorlughtigen Poët’ getuigen van een zekere bewondering en waardering. In zijn bundeltje Mengelrijmen nam hij ook de door hem in dichtvorm gegeven antwoorden op de door Zoet gestelde vragen op, maar vinnig drijft hij in het volgende puntdicht den spot met Zoets chiliastische fantasieën, wat wel wijzen moet op een volledige breuk, al laat hij in het opschrift den achternaam weg: ‘Op d' ingebeelde onsterfelijkheydt van Jan.... etc. Een Goddeloose Duyzent-Jarigh-Rijk-gezinde’: Jan twijffelt of de Doodt hem sal in 't Graf doen daelen;
Want d'Aerde, die met Aes zijn zwelgh-Rob heeft gevoet,
Is tot een schuyl-hoek voor dien hangebast te goet.
Hy meynt de Duyvel hem voor 't sterven nogh sal haelen.
Niet minder stekelig is het grafschrift van Jan Zoet ‘op het afsterven van den Poët Pieter Rixtel’Ga naar eind(37.). Toch trok hij niet één lijn met Steendam. Ook bij dezen stootte hij zich aan de disharmonie van theorie en practijk, waarover hij zich schamper uitlaat in het epigram: ‘Vrage aen de vierigen Poet. I.S.’Ga naar eind(38.). Het mag enige verwondering wekken dat we ook den geletterden en klassiek geschoolden Henrick Bruno uit Hoorn aantreffen in dit gezelschap van rederijkende moralisten aan het IJ. Hij werd dan ook blijkens het hoogdravende welkomslied van RixtelGa naar eind(39.) met de nodige onderscheiding behandeld en ‘aen 't hoogher Eynt, als Hooft van 't Bendt geset,/ daer elk hem eert, en op sijn lippen let,/ de vreught verwaght, uyt zyne Hersen-Schaelen’. Ook hij had, toen hij zich interesseerde voor de gestelde vraag ‘hoe moet een Man zigh voegen,/ die zijn Gezin, en Gode, sal vernoegen’, reeds een heel ‘verleden’. Hij was in 1617 geboren, te Middelie, studeerde klassieke letteren te Leiden (ingeschreven 1635), was ettelijke jaren gouverneur van Huygens' kinderen, werd vervolgens conrector te Rhenen (1648) en te Hoorn (1650). Van dit ambt werd hij echter ontheven, omdat er, naar het heet, nogal een en ander op zijn zedelijk gedrag was aan te merken en hij niet de geschikte persoon bleek om jonge mensen leiding te geven. Zijn dichtbundeltje ‘Mengelmoes’Ga naar eind(40.), dat twee jaar na zijn dood in 1666 verscheen, geeft zeker niet een hogen dunk van zijn levensopvattingen en gedrag, hoewel aan den anderen kant zijn gedichten niet bepaald ongunstig afsteken bij wat andere zeventiende-eeuwers durfden te schrijven. Het | |
[pagina 226]
| |
boekje is opgedragen aan zijn vriend en beschermer Rochus Hofferus ‘Raedt ende Schat-Meester van de hoffelijcke Stadt Ziericzee’, dien hij meermalen bezocht op zijn buitengoed en aan wien en wiens huisgenoten hij vele gedichten wijdde. Een groot deel der gedichten is in het latijn geschreven, die zonder systeem tussen de Nederlandse verzen in staan. Graag schreef Bruno puntdichten in den trant van Huygens. Diens puntigheid en geestigheid kon hij echter niet evenaren. Vaak zijn z'n epigrammen boertig, plat komisch en meermalen grof en onbeschaamd sexueel. Met kennelijk genoegen maakte hij ook gewaagde bruiloftszangen, vol dubbelzinnigheden en ongegeneerde woord- en toespelingen. Tevens bewijzen deze en andere gelegenheidsgedichten zijn slag- en versvaardigheid, terwijl hij graag bravoure-stukjes uithaalt met het rijm, zoals handhaven van dezelfde rijmklanken het hele gedicht door, twintig tot veertig regels achtereen. In het tweede deeltje zijn de gedichten over het geheel meer ingetogen, en komen ook stichtelijke verzen voor. Mogelijk was hij door zijn ontslag tot inkeer gekomen. Uit die jaren zullen ook wel stammen zijn psalmberijming ‘Davids Psalmen’ (1656) en de berijmingen van Bijbelboeken, zoals ‘Het Boeck Jobs den Prediker, etc.’ 1658. Misschien ligt hier ook het aanknopingspunt met den kring van Jan Zoet, hoewel dat contact zeker niet innig en duurzaam is geweest. In 1653 had hij ook Vergilius' ‘Eclogae ofte Harderskouten in Nederduytsche rijm vertaalt’ en in 1659 bewerkte hij ‘Ovidii Wagentwist van Ajax en Ulysses’, terwijl hij tenslotte in 1660 het treurspel Thomas More van J. Paget de la Serre ‘in rym gebracht’ heeft. | |
Moralisatie door het emblemaEen belangrijk en veel toegepast middel tot moralisatie is het emblemaGa naar eind(41.). Daarbij werken beeldende kunstenaar en dichter samen en wordt de levensles, beschouwend van aard, satirisch of aansporend tot deugd, geïllustreerd door een prentje, dat de grondgedachte of het uitgangspunt der bespiegeling aanschouwelijk voorstelt, allegorisch of realistisch. Boven het prentje staat vaak het thema aangegeven in den bondigen vorm van een rijmende spreuk; er onder volgt de beschrijving of verklaring van de prent met bespiegeling of toepassing. Van ouds is die toelichting gegeven in den vorm van, meestal acht, alexandrijnen. Maar gaandeweg hebben zich allerlei variaties in den litterairen vorm ontwikkeld, hetzij doordat het aantal versregels toenam, hetzij dat andere versstructuren werden toegepast, ook strophische liedvormen, terwijl bovendien door sommige samenstellers voor verhaal of uitweiding den proza-vorm werd gebruikt. We hebben de ontwikkeling van dit didactische genre bij verschillende dichters aangewezen. Naast en na de emblemataboeken van de grote meesters, zoals Cats, De Brune, ontstonden in Noord en Zuid vele soortgelijke boekjes, dikwijls in populairen trant, met geringe litteraire betekenis. Echte volkskunst, die een | |
[pagina 227]
| |
gretig onthaal vond, zoals blijkt uit de vele herdrukken. De Bellerophon of Lust tot Wysheyd die ‘Dirck Pietersz. boeckverkooper op 't water in de witte Persse’, reeds in 1614 uitgaf, beleefde in den loop der zeventiende eeuw meer dan tien herdrukkenGa naar eind(42.). Deze Amsterdamse uitgever was waarschijnlijk de eerste die aan de emblemata proza-uitleggingen toevoegde. Hij werkte geheel in de didactische lijn van Cats, die na hem, in 1618, met zijn eersten bundel uitkwam, maar hem spoedig overvleugelde. In de volgende drukken van zijn emblematabundel nam hij ook allerlei ‘stichtige en vermakelijcke Liedekens en Dichten’ op, die onder de hand ook wel als afzonderlijke boekjes waren verschenen. Velen na hem combineren zo het emblema met andere stichtelijke of moraliserende poëzie, zo zelfs dat in sommige boekjes het aantal emblemata in de minderheid raakt. Ook komt door den groeienden omvang van de toelichting en toepassing het emblema zelf op den achtergrond, en wordt het zinnebeeldig prentje, zeker ook om drukkerskosten te sparen, weggelaten. Dat is het geval in het Handboecxken der Christelyke Gedichten, Sinnebeelden en Liedekens, door Cornelis Pietersz. Biens, waarvan de eerste druk in 1627 te Hoorn verscheenGa naar eind(43.), echter zonder prentjes bij de toch al weinige ‘zinnebeelden’. In den tweeden druk komen dan zes prentjes voor, maar nog verschillende andere ‘sinnebeelden’ blijven ongeïllustreerd. Dezelfde voorzichtige handelwijze past Biens toe in het volgende boekje, waarvan de eerste druk den titel draagt van Stichtelyck Cabinet (1640) en de tweede, sterk uitgebreide en gewijzigde druk Profytelyck Cabinet (1642)Ga naar eind(44.). In de laatste komen temidden van allerlei andere stichtelijke poëzie, waaronder dialogische gedichten, ook een vijftien emblemata voor, waarvan de prenten ten dele gelijk zijn aan die uit het ‘Handboecxken’. Nog meer succes had, naar het aantal drukken gerekend, Jan Claesz. Schaep met zijn Bloemtuyntje (1660), dat behalve emblemata die de schrijver ‘Bedenckingen’ noemt ook vele andersoortige gedichten bevat ‘Gelyckenissen ofte exempelen, midsgaders eenige Sangh-rymen ofte Liedekens’. Slechts twaalf van de tachtig ‘bedenckingen’ zijn met prentjes verlucht, welk aantal eerst in den vijfden druk met zes wordt vermeerderdGa naar eind(45.). Rijker geïllustreerd is het Deugden-Spoor van Petrus BaardtGa naar eind(46.), die den stimulans tot de deugd legde in de afbeelding van ‘de Ondeughden des Werelts’. Zijn boekje is echter een, zij het vrije, bewerking van het latijnse bundeltje van Flitner ‘Nebulo Nebulonum’. Naar den inhoud en den vorm heeft het fraaie boekje van Barbonius een wat ander karakter. Hij droeg zijn ‘Morale Sinnebeelden’ op ‘Aen sijne Hoogheydt, den doorluchtigen ende Hoogh-gheboren Vorst, Frederick Hendrick, etc’, die toen (1641) 57 jaar oud wasGa naar eind(47.). De verering van dezen vorst beperkt zich niet tot de opdracht, maar bepaalt het aantal emblemata: ‘makende alsoo, uytdruckende ende begrijpende het getal deser Sinnebeelden, het getal sijner Jaren’, dat wil dus zeggen 57 stuks, ieder voorzien van een fraaie ets door P. Nolpe. De tekst bestaat in | |
[pagina 228]
| |
hoofdzaak uit proza, uitlopend meestal op een gedichtje. Bartholomeus Hulsius ging nog verder in de historische richting. Zijn Onderganck des Roomschen Arents door den Noordschen Leeuw (1642) ‘vertoonende de gedenckwaerdighste saken, die van den beghinne, tot noch toe, in dese oorlogen zijn omgegaen’, verheerlijkt de heldendaden van Gustaaf Adolf in vierregelige gedichtjes, gevolgd door beschouwingen in prozaGa naar eind(48.). De predikant-dichter Hulsius had echter ook in 1631 een bundel geestelijke emblemata samengesteld, waarin hij vooral Schriftuurlijke gegevens had verwerkt: Emblemata SacraGa naar eind(49.). Niet slechts moralistisch, doch van geestelijken aard zijn ook de enkele emblemata in De Kruysleer ter Zaligheydt die in 1658 bij Kornelis de Bruyn uitkwamGa naar eind(50.) en vooral de prachtige bundel ‘Het Voorhof der Ziele, behangen met leerzame Prenten en Zinnebeelden’ door Frans van Hoogstraten, met zestig platen van R. de Hooghe en voorafgegaan door verschillende lofdichten, o.a. van Heiman Dullaert en Jan ZoetGa naar eind(51.). Twee dichters van emblemata vragen bij wijze van wat bredere illustratie nog even onze bijzondere aandacht. In de eerste plaats Jan van der Veen die zich met zijn bundel Zinnebeelden of Adams Appel (1642) verheft boven het litteraire peil van vele der genoemde en niet-genoemde samenstellers van emblemata-boekjesGa naar eind(52.). Merkbaar is de invloed van Cats, vooral ook in den aard van de practische levenswijsheid, gericht op het maatschappelijk leven. In de puntige wijze van formuleren en het meestal satirieke karakter der emblemata herinnert Van der Veen ook meermalen aan Huygens, maar hij is minder gezocht in zijn omschrijvingsvormen. Hij verstaat de kunst in zijn moralisaties de nodige beknoptheid in acht te nemen en door afwisseling in letterkundige vorm toch het thema te variëren en de wijze les daardoor des te scherper in het geheugen te griffen. Zo stelt hij boven de prent als van ouds een rijmspreuk - in de eerste uitgave in het Frans en het Nederlands; in de latere drukken werd het Franse opschrift weggelaten. Onder de prent staan verklaring en toepassing geformuleerd in twaalf bondige alexandrijnen. Maar dan volgt een didactisch, vaak spottend of satirisch liedje in strophen, met aangegeven zangwijze, terwijl ten slotte nog eens de les wordt samengevat in een sonnet, met opschrift. Evenals Baardt zocht Van der Veen zijn kracht in hekeling van ondeugden om door tekening van de slechte gevolgen der zonden aan te sporen tot een ingetogen, deugdzaam, moreel gezond leven. Na twee inleidende emblemata op zijn vaderstad Deventer en het Vrije Nederland, tekent hij de ellende en naweeën van den oorlog (nr. 3), stelt hij de leugens aan de kaak, waaruit onheil, twist en moord voortkomen (nr. 4), waarschuwt hij spotters en lasteraars (nr. 5 en 6), die de kwade gevolgen van hun eigen zonden zullen ondervinden, gaat hij te keer tegen dronkenschap (7), spil- en speelzucht (nr. 8), onkuise liefde met hun afschrikwekkende gevolgen (nr. 9 en 10); hekelt hij wangedrag in het huwelijk (nr. 44), of ‘onbeschoftheid’ in | |
[pagina 229]
| |
gezelschap, blijk van gebrek aan beschaving (nr. 43); of stelt hij het nadeel van allerlei karakterfouten in het licht, zoals stijfkoppigheid (nr. 31), onbeheerste vermetelheid (nr. 41) of hoogmoed (nr. 42). Ook bespot of berispt hij maatschappelijke typen als den ‘panlickenden Hovelingh (nr. 39) waar ook de vorm sterk aan Huygens doet denken, den onbarmhartigen koopman die zijn schuldenaar het vel over de oren haalt (nr. 38), den rechtsgeleerde die zijn geleerdheid misbruikt (nr. 37), de ‘Moeskoppers’, d.w.z. de krijgslieden die de boeren uitplunderen, maar tenslotte hun verdiende loon krijgen. En zo zijn er nog vele andere waarschuwende hekelingen van ondeugden en menselijke gebreken. Hoeveel aardiger en effectiever zijn zulke practische levensbeelden zonder al te uitvoerige beschouwingen dan de theoretische spitsvondigheden opgezet door Jan Zoet en de zijnen. Slechts zelden gebruikt Van der Veen het emblema voor rechtstreekse waardering van een deugd, zoals in nr. 46 over de tevredenheid. Zijn uiteraard wat eenzijdige satirieke uitbeelding van mens en maatschappij besluit hij met de behandeling van het thema van de vergankelijkheid van het menselijk levenGa naar eind(49.) en het einde is de dood (nr. 50), een laatste waarschuwing om den beperkten levenstijd goed en nuttig te besteden. In vele van deze emblemata worden van ouds bekende themata behandeld, maar Van der Veen heeft ze fris en op een eigen manier aangepakt, en zijn bundeltje geeft ook menigen reflex van eigen tijd en omgeving. Hoewel zijn kijk op de mensen niet bepaald optimistisch is te noemen, was hij geen kniesoor. Hij bezat gevoel voor humor en stond open voor de vreugden en genoegens van het leven, maar de oorlogstijd met zijn vele verschrikkingen heeft ook hem meermalen den domper opgezet. Dat alles blijkt uit zijn andere dichtwerken die hij met zijn emblemata-bundel heeft uitgegeven. Sterk voelde hij zich verknocht aan zijn vaderstad Deventer. Aan de burgemeesters, schepenen en raad van die stad draagt hij in 1627 zijn eersten bundel op. Uit die opdracht is op te maken dat hij in Haarlem was geboren. Daarheen hadden zijn ouders ‘het Spaansche jock ontweecken’, maar ze waren teruggekeerd toen de tijden gunstiger werden. Aan zijn emblemata laat Van der Veen een berijmde groet voorafgaan ‘aan de Borgerije der Stadt Deventer’, die hij prijst om haar minzaamheid, haar trouw aan de wetten en haar onverzettelijkheid tegen den vijand, maar tevens zingt hij daarin den lof van de stad, zo liefelijk gelegen aan den ‘Cristallen stroom’, met uitzicht op de heuvels der Veluwe, omgeven door grasrijke met vee bevolkte dreven, door bossen waar vele vogels zingen en ook de nachtegaal is te beluisteren en door boomgaarden met lokkend fruit. Van dezen emblemata-bundel zijn 9 herdrukken bekend. Vanaf de eerste uitgave (1642) combineerde Van der Veen ze met andersoortige gedichten. Zo volgt op de zinnebeelden een omvangrijke bundel jolige bruiloftszangen, en daarna een meest in volkstoon geschreven serie ‘Overzeesche Zegezangen’. Sommige zijn verwant aan de geuzenliederen of vertonen door | |
[pagina 230]
| |
motief en spot overeenkomst met de historische liederen van Revius, hoewel deze Van der Veen overtreft in temperament, felheid van rhythme, en kracht van uitdrukking. Het schimpgedicht op den val van Grol, in vierheffige trochaeische verzen (aabb) is een typisch, grof-komisch geuzenvers, zoals reeds blijkt uit het opschrift ‘Hoe Grol die loese Hoer, haar Geest korts heeft gegeven, Dat heeft een Geuzepen op Paaps-papier beschreven’. Een serie deels ernstig-hartstochtelijke, deels boertig-spottende volksdichten op de bekende nevengebeurtenissen tijdens het beleg van 's Hertogenbos, vatte de dichter samen onder den titel ‘Olipodrigo. Mengel-moes Gedicht, soo van de Veluw, als de loffelijke Veroveringe der Stadt Wesel’. Frederik Hendrik bewondert hij om zijn grote talenten als veldheer. ‘Over 't Belegh van 's Hertogenbos’ schrijft hij een barok Lofdicht en bij den val van de langbelegerde stad uit hij zijn vreugde in een reeks lof-, spot- en dankdichten in verschillende versvormen onder den samenvattenden titel ‘Meykrans van verscheyden Kruyden over de meer als treffelycke veroveringe der Stadt 's Hertogenbos’ (1629). Zijn spotdicht ‘Graaf Jan van Nassouws Waterzucht’ (1632) op diens nederlaag in de Zeeuwse wateren - waarop ook Revius zo geestig reageerde - was aanleiding tot een hevigen pennestrijd met een aantal Antwerpse rederijkers, die het echter in klem van betoog en puntigheid niet tegen Van der Veen konden opnemenGa naar eind(53.). Ook op latere oorlogsgebeurtenissen schreef hij dichten o.a. op de verovering van Maastricht (1632), de overwinning bij de Schenkeschans (1636) en den zeeslag bij Duins (1639). In den druk van 1639, het jaar waarin de dichter overleed, zijn ook zijn laatste dichtwerken afgedruktGa naar eind(54.). Ten eerste een bundeltje raadsels in rijm ‘uytgebeelt met zin-rijcke Uytleggingen’. In de tweede plaats een uitvoerig en wel wat omslachtig hekeldicht de ‘Gulden en Yseren Eeuw’. In het eerste deel daarvan tracht de dichter door een wat zonderlinge, geforceerde allegorie een beeld te ontwerpen van de vervlogen geluksperiode, toen nog de Waarheid regeerde en de mensen wedijverden in nauwgezetheid en eerlijkheid, bang om een ander ook maar in enig opzicht te benadelen. Beter is de allegorische uitbeelding van het IJzeren tijdperk als rijk van de Leugen, met alle ondeugden van bedrog, onmatigheid en onzedelijkheid in haar gevolg, waarmee Van der Veen zeker ook een satire bedoelde op het leven in zijn eigen tijd, hoewel hij slechts zelden van een rechtstreekse toespeling gebruik maakt. Aardiger is tenslotte nog het ‘Nikkerspraatje’ tussen ‘Alecto Megara, Tisiphone, helsche Rasernyen, ende Charon Helsche Veerman’ een hekeldialoog op Engelands hoogmoed en vijandige gezindheid tegen het broedervolk in Holland, naar aanleiding van den eersten Engelsen oorlog. Veel minder origineel, maar voor genre en tijd karakteristiek zijn de breedsprakerige en eindeloos zich herhalende werken van Jan Hermansz. Krul, als moralist een navolger van Cats, die zijn leermeester slaafs imiteert | |
[pagina 231]
| |
Van zijn levensgeschiedenis is weinig bekendGa naar eind(55.). Hij werd in 1601 of 1602 te Amsterdam geboren uit Rooms-Katholieke ouders. Uit verschillende passages in zijn gedichten is op te maken dat hij de godsdienst van zijn ouders trouw bleef, zonder dat hij zich echter opwierp tot verdediger van zijn kerkelijke beginselen. Evenmin zien we hem partij trekken in de politieke tegenstellingen van zijn tijd of horen we hem reageren op gebeurtenissen of oorlogsomstandigheden in binnen- of buitenland. Alleen mengde hij zich, als vriend en navolger van Rodenburg in den strijd om het toneel, waarop ik straks nog even terug kom. Evenals zijn vader oefende hij het ambacht van slotenmaker of smid uit. Maar met de smederij is het waarschijnlijk niet al te florissant gegaan, zodat hij in 1637 optrad als ‘makelaar’ en zich in 1645 kort voor zijn dood - hij stierf in 1646 - liet inschrijven in het gilde der boekverkopers. Mogelijk hangt deze gang van zaken samen met zijn litteraire productie en zijn bemoeiingen inzake het toneel, die behalve zijn twee vrije uurtjes per dag zoals hij ergens beweert, wel meer tijd en aandacht in beslag genomen zullen hebben. Hij schijnt enige kennis van het latijn gehad te hebben, citeert althans af en toe klassieke schrijvers en in sommige geschriften vooral kerkvaders, maar had zich ook verdiept in de eigen renaissance-schrijvers: Heinsius, Huygens en Vondel bewonderde hij, maar bovenal Hooft en Cats. De voorkeur voor deze laatste twee zo sterk uiteenlopende dichters drukt het stempel op Kruls dichtwerken. Hoewel hij zich kennelijk tot de amoureuse themata van den eerste, den minnezanger der renaissance, voelde aangetrokken, kon hij diens hartstochtelijke en gratieuze lyriek slechts van verre volgen, en ging hij meer en meer zich tevreden stellen met een bedachtzame didactiek in den geest van den tweede. Op het toneel, waar hij dan verder zijn neiging tot zinnelijke erotiek uitvierde, werd naast Hooft vooral Rodenburg zijn hoogvereerde voorman. Opvallend is bij Krul de beperking tot één hoofdonderwerp: de liefde. Vanwege zijn minnedichten had hij in het hoofdstuk over de erotische poëzie behandeld kunnen worden, maar omdat hij toch in hoofdzaak ‘uyt liefde’ zocht ‘den mensch met rijmen en gedichten / te leyden tot de deught en neffens dien te stichten’ / (dit laatste is meer een toevoeging om het rijm!), past hij beter in dit gezelschap der moralisten. Zijn eerste bundeltje minnezangen, Amstelsche Linde ofte 't Hof der Nimphen, werd te zamen uitgegeven met een zwaarmoedig leerdicht over vergankelijkheid en wereldverachting ‘Werelt-hatende Noodtsaeckelijck’ (1627)Ga naar eind(56.). Deze zonderlinge combinatie bevestigt reeds de bovenaangeduide tweeslachtigheid van Kruls belangstelling voor de Hooftiaanse minnelyriek en de Catsiaanse moralisatie. Ook in de volgende bundels komen die twee tendenties telkens weer naast en door elkaar tot uiting: van het doorlopen van opeenvolgende ontwikkelingsstadia is hier dus geen sprake. Het genoemde bundeltje, opgedragen aan de ‘Amsteldamsche Nimphjes’ bevat een veertigtal liederen, waarvan de wijs wordt opgegeven. In de latere | |
[pagina 232]
| |
bundels worden ze grotendeels herdrukt, hier en daar wat ‘verbeterd’, en met nieuwe varianten uitgebreid. Zo vindt men dit genre in Kruls tweeden dichtbundel, de Vermakelijcke Uyren (1628)Ga naar eind(57.), als derde afdeling getiteld ‘Minnelijcke Zangrijmpjes’, die onder denzelfden titel opduiken in den derden bundel Eerlycke Tytkorting, (1634)Ga naar eind(58.). In den Minnespiegel ter Deugden (1639)Ga naar eind(59.) heten ze ‘Liefdens Zanghvreugde’. In den laatsten en meest bekenden verzamelbundel van Kruls werken de Pampiere Wereld ofte Wereldsche Oeffeningen (1644)Ga naar eind(60.) vindt men ze terug als vierde afdeling: ‘De vreugd der Jonckheyd, door veel zoete, minnelijcke en eerlijcke Zang-rijmen’. Die laatste omschrijvende titel is wel heel karakteristiek. Vele van die ‘zang-rijmen’ hebben als herdersidylle een episch karakter, andere zijn minneklachten en verzuchtingen, verklaringen van liefde, betuigingen van trouw, uitingen van hoop, vrees en verlangen, en wat dies meer in dit genre te pas komt. Krul heeft zich de gangbare terminologie en het arsenaal van motieven der minnedichters grondig eigen gemaakt, en hij weet er handig mee te manoeuvreren. Met kleine verschikkingen in het décor tovert hij telkens weer andere, maar soortgelijke tafereeltjes van ‘soete min’ voor ogen. Die décors en toneelrequisieten bestaan uit: klaverrijke beemden en glooiende valleien, vol ‘zoete kruidjes’, ‘groene spruitjes’ en ‘roode roosjes’ of andere lieve bloemetjes, klare en koele bronnen, kristallijne stroompjes met huppelende golfjes, omzoomd door schaduwrijke bomen, wier bladertjes naar behoefte der omstandigheden roerloos luisteren, ritselend bewegen of zelfs aangedaan wenen; terwijl ze bovendien bevolkt zijn door ‘'t pluimige gediert’ dat op z'n tijd ‘vrolijk tiereliert’. Over dit schone landschap gaat gaarne de stralende zon op in den ‘koelen dageraad’ als de dauw nog glinsterend op blad en bloem ligt. Een enkele maal schijnt ook de geheimzinnige maan. En in die idyllische entourage ontmoeten we dan de blootvoetige nimphen of godin-gelijke herderinnetjes, die hun schaapjes weiden, kransjes vlechten en bloemetjes verzamelen in hun schoot, of ook wel een lichten sluimer genieten onder het ruisende lommerrijke geboomte, - waar zij begluurd, aangesproken of gekust worden door verliefde herders, kuis meestal en ingetogen, al horen we ook wel eens een driester toespeling en zien we een enkele maal een blank décolleté. Krul weet van deze gegevens vlotlopende, meermalen zelfs niet onwelluidende coupletjes en liedjes te vormen, maar er is au fond weinig variatie, en het geheel is zoetelijk, sentimenteel en popperig. Er zit niets persoonlijks in. Het is kunstvaardig maakwerk, in de sfeer en den stijl der arcadische romans. Het toneelachtige wordt nog versterkt door prenten in de latere uitgaven: gecostumeerde figuren, zó van het toneel afgelopen, in dramatische houdingen temidden van romantische landschapcoulissen. Een treffenden titel draagt een nog afzonderlijk verschenen boekje: ‘Minnepopjens’ (1639)Ga naar eind(61.), opgedragen aan een paar ‘eerwaerdighe, aerdighe Jonckvrouwen, seer bevallighe ende lieftallighe Nimphjes’ te Vollenhove, o.a. | |
[pagina t.o. 232]
| |
Joachim Oudaen. Gravure van D. Jonckman naar een model van A. Houbraken.
| |
[pagina 233]
| |
met deze woorden: ‘Myne Popjens, zijnde mijn ghedighjes wensch ick U.E.E. soo veel soeticheden by te brenghen, als sy my verleent hebben toen ick besich was int optoyen, om haer U.E.E. welbehaghen te doen ghevallen’. Een wel heel onverwachte bezigheid en ‘minnelijke’ toon voor een smid en dan nog wel een coelibatair - als het tenminste juist is dat Krul niet getrouwd is geweest. Zijn blijvend zich vermeien in zinnelijke liefdesidyllen vindt overigens wel een goede Freudiaanse verklaring in dien ‘ongehuwden staat’. Geheel in de lijn van deze minnedichten liggen Kruls vele toneelspelen. Zoals gezegd speelde hij een merkwaardige rol in den strijd om het toneel voor en na de samensmelting van de oude rederijkerskamer De Eglentier met Costers Duitse Academie in 1632. Na Rodenburgs vertrek (1619) werd Krul de man van de oppositie tegen het volgen van de nieuwe lijn. In de jaren vóór 1632 schreef hij een serie liefdesspelen, waarin vele vorstelijke personen, verkleed als herders en herderinnen, verwikkeld worden in amoureuze avonturen, waarin ook kluizenaars en toverkollen een rol spelen, en waarin vooral ook Cupido druk werk heeft omdat er veel en gretig gevrijd wordt, meermalen met bedenkelijke gevolgen. De litteraire waarde van deze vaak onbeholpen en langdradige stukken, waarin het idyllische meermalen tot het platrealistische of komische overslaat, is uiterst gering, en een serieuze vergelijking met de Granida van Hooft zou dan ook een slag in het gezicht van den laatste betekenen. Ik kan volstaan met de opsomming der titels: Dianaes treur-bly-eyndig spel op het spreekwoord ‘Gedenckt te sterven’ (!) in 1623; de Amsteldamsche Vryage (1628), waarin zeven vrijers en zeven vrijsters op elkaar worden losgelaten; de Helena van 1629 is weer een ‘bly-eindend treurspel’; volgt een ‘Meyspel’ in 1631: Cloris en Philida; terwijl in Rosemondt en Raniclis (1632) Amsterdamse jongelieden van beiderlei kunne in boere-en herderskledij rond lopen. Na de vereniging van de Eglentier met de Academie probeert Krul zijn krachten aan de klucht, omdat dat genre toen meer in trek was. Maar zijn grof stuk Drooghe Goosen had blijkbaar niet voldoende succes, en zijn verlangen ging toch meer uit naar het romantische spel met zang en muziek. Met een groep bewonderaars, waartoe behoorden de drie gebroeders Fonteyn, de toneeldichters Jan Schipper en Jan van Arp, en nog minder bekende schrijvers van liedjes als Claes Seep en Cornelis Vlack, scheidde hij zich in 1634 af en stichtte een eigen ‘Musyckkamer’ met het doel daar het hart op te halen aan herdersspelen in den vorm van muziekdrama's en tevens het publiek met ‘vermaek en eerelyke vreugd’ op te voeden tot ‘alle deugd’. Daartoe schreef hij in 1634 het muziekdrama Juliana en Claudiaen, en het treurspel Theodora en Dianira; in 1637 volgde 't Vonnis van Paris en d'ontschaeckinghe van Helena; in 1639 maakte Krul het zich nog wat gemakkelijker door zijn stof te putten uit de ‘Astrée’, de liefdesroman van Honoré d'Urfé, waarvan hij verschillende hoofdstukken bewerkte tot de | |
[pagina 234]
| |
spelen: Faustina (1639), Celion en Bellinde (1639), Alcip en Amarillis (1639), en Rosilion en Rosoniere (1641). In 1645 kwam nog te voorschijn de Hellevaert van Rodomont’, bewerking van de laatste zangen van Ariosto's ‘Orlando furioso’Ga naar eind(62.). De muziekkamer zal wel met den dood van haar leider (1646) ter ziele zijn gegaan. De spelen van de andere leden zoals van Nicolaes Fonteyn (Casta ofte Spieghel der kuysheyd, of Esther ofte 't Beeld der Ghehoorsaamheid en Aristobulus op het thema van het vijfde gebod: ‘eert uw vader en uw moeder’), of de meer romantische en idyllische spelen van zijn broer Barend (o.a. Romilius en Pelagia) dateren alle uit deze ‘gloriejaren’ van KrulGa naar eind(63.). In de reeds opgesomde bundels van Krul vindt men dan ook temidden van minnezangen en toneelspelen, zijn didactisch dicht- en prozawerk. Afgezien van het eerste leerdicht Werelt-hatende Noodtdsaeckelijck (1627) dat in latere uitgaven ook duidelijker ‘Noodsaeckelijck Werelt-haten’ heet - men vergelijke voor dit sombere motief van een 25 jarig jongmens het grondthema van zijn eerste spel Diana (1623) - houden hem vooral de minneproblemen van de jeugd bezig, in hoofdzaak vóór het huwelijk. Moeilijkheden of conflicten tijdens het huwelijk behandelt hij zelden. Ook richt hij zich bij voorkeur tot de ‘teere maegden’. Zijn stof is dus heel wat beperkter dan die van Cats, maar overigens volgt hij deze getrouw in het uitdelen van waarschuwingen tegen ondoordachte overgave aan bedriegelijke minnaars, goede raadgevingen bij de bepaling van de juiste keuze, ernstige vermaningen, zowel tegen lichtzinnigheid als al te grote preutsheid of hoogmoed, en allerlei andere wijze lessen, aan de hand van emblemata en verhalen, meestal in slappe alexandrijnen, ten dele ook in vlottere verzen van vier heffingen en soms in proza. Daarmee begint hij in de ‘Vermakelijcke Uyren’ (1628) waarin bv. een serie minnebeelden voorkomt onder den titel Het A.B.C. der Minnen. In dienzelfden bundel is de Sellefstrijdt tusschen Prophyrus en Rozette een variatie op Cats rijmdialoog tussen Jozef en Sephyra, doch de rollen zijn verwisseld: het deugdzame meisje overwint den al te dartelen jongeling! De illustratieve verhalen komen los in den Minnespiegel ter Deugden (1639): boven de prentjes een rijmspreuk die het thema aangeeft, er onder een omschrijving van het zinnebeeld, nader toegelicht in een veelal omslachtige uitweiding of ook door een vertelling. De Weghwyser ter Deugden in het zelfde boekje, preekt vooral tegen ‘hedendaegsche misbruycken’ speciaal, maar niet uitsluitend, op het gebied der sexuele verhoudingen. Men vindt er het verhaal van den barmhartigen Jood ‘Liefde veroorsaeckt Deugden’, merkwaardig om Kruls welwillende houding tegenover de Joden in een tijd dat deze algemeen veracht werden; en ook het verhaal van ‘Den Christelijken Hoveling’, romantisch als zijn toneelspelen, maar tevens satire op het wufte hofleven in den geest van Huygens en Cats. Evenals de laatste zocht Krul zijn stof in oude histories, doch bewerkte hij ook feitelijke gege- | |
[pagina 235]
| |
vens uit eigen tijd en omgeving. Niet onaardig is bv. de stof van de drie verhalen in Vrolikke en leerzame Oeffeningen, bestaende in Tirannische LiefdeGa naar eind(64.). Een humoristischen inslag heeft hier nl. het eerste verhaal van ‘De Geluckige Vryage van den Italiaensche schoorstienveger’, Jacomo geheten, die een rijk maar al te kieskeurig meisje, in de vermomming van een ‘deftig Jonker’ en geholpen in zijn listig bedrog door twee afgewezen minnaars, tot trouwen beweegt, om daarna in zijn schoorsteenvegerspakje de werkelijkheid te onthullen. De tragische tegenhanger is de vertelling in proza van de ingewikkelde historie van Den Rampzaligen Minnaar, met den weinig verduidelijkenden ondertitel ‘ofte de Vryage van een ongelukkige Vryer’. Deze, Valerius geheten, wordt ten dode toe achtervolgd door de wrekende gerechtigheid. Hij had nl. in Amsterdam de zoete min genoten van een verleidelijk dienstmeisje, Sophia. Toen de geschiedenis aan het licht kwam, stuurde zijn vader hem naar vrienden in Parijs. Daar maakt hij het hof aan enige jongedames, maar Sophie die hem met haar kind achterna gereisd was, verstoort de huwelijksplannen, eerst met Katrina, die na de ontdekking van Valerius' verleden in een klooster gaat; het tweede huwelijk, met Rosaniere, wordt eerst door den dood van Valerius' vader opgehouden, daarna voorkomen door het overlijden van de bruid. Valerius zelf ziek van de doorleefde spanningen, roept Sophie tot zich op zijn sterfbed, trouwt met haar en vermaakt zijn goederen aan hun beider zoon. ‘Siet hier het eynde van soo een jonghe Minnaar, die aan alle Minnaars, als een Spiegel is van 's Werelts lossigheden, en bedrieghlijcke blijdtschappen, die, doch selden, ofte nimmer soetheydt geven, sonder met bitterheydt vermenght te zijn’. Het derde verhaal nl. van ‘Den beminden Dief’ schijnt ook op een waar gebeuren te berusten; het motief lijkt veel op dat van het eerste verhaal: Amaril, een knap meisje dat naar een rijk leventje verlangt, geeft zich in goed vertrouwen aan een chiquen vreemdeling, die, van rijke en aanzienlijke afkomst is, maar achteraf blijkt een verlopen en berooid type te zijn ‘gebrandmerckt voor een Dief’. Zulke verhalen met zedekundige strekking passen geheel in het kader van Cats' Trouringh. Krul bootst Cats na tot in details van zijn verteltrant, uitdrukkingsvormen, wendingen, vers- en zinsbouw, maar overdrijft zijn zwakheden en mist diens meesterlijke greep waarmee hij zulke stof, ondanks een zekere omslachtigheid wist te verwerken tot levendige en onderhoudende vertellingen. Hij werd, zoals gezegd, ook overtroffen door de veel pittiger en puntiger Jan Zoet. | |
Litteratuur en aantekeningenBelangrijk voor het kennen van Jan Zoets geestelijk milieu en voor een daarop te gronden waardering van zijn werk is het art. van J. Koopmans Nw Tg. XI (1917), blz. 231-252. Een diepergaand onderzoek, ook historisch-biografisch, is wel gewenst. |
|