Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
4. Nationale barokSINDS DANIEL HEINSIUS WAREN OORLOGSGEbeurtenissen en roemrijke wapenfeiten, vooral van onze zeehelden, dankbare onderwerpen voor hoog gestemde, in barokken stijl geschreven lof- en treurzangen. Ook in de tweede helft der zeventiende eeuw, vinden we bij vele dichters dit nationale genre vertegenwoordigd door gedichten in zware alexandrijnen of in allerlei, meermalen sierlijk gebouwde strophevormen. Zij hebben voor een groot deel betrekking op de dramatische gebeurtenissen in Engeland, die zo grote betekenis hadden voor onze handelsbetrekkingen en politieke verhoudingen, op het optreden van Cromwell, door velen hier te lande verafschuwd als een tyran, en daartegenover op de geschiedenis der Stuarts, eerst verheerlijkt, daarna verguisd. Themata leveren in verband daarmee ook de oorlogen met die gehate Engelse concurrenten, wier naijver en onbetrouwbaarheid vinnig werden gehekeld, terwijl vredelievendheid, oprechtheid en vriendschappelijke tegemoetkoming der Hollanders tegenover dit broedervolk als tastbare feiten worden voorgesteld. De stoutmoedige tochten en zeeslagen van De Ruyter, Tromp en andere admiraals, en de successen in de Oostzee, versterkten het nationaal bewustzijn. Vele dichters zingen voorts den lof der Oranjes, vooral van Frederik Hendrik die de scherpe binnenlandse tegenstellingen wist te verzoenen en onder wiens leiding de landoorlog tot zo'n gelukkig einde was gevoerd. De gebeurtenissen rondom 1672 en het optreden van Willem III leveren nieuwe stof voor het heldendicht, dat dikwijls interessant is uit historisch oogpunt, niet zozeer om de feiten te leren kennen als wel om de gevoelsreacties te peilen op gebeurtenissen en toestanden in binnen- en buitenland. Politieke sympathieën en antipathieën, critiek op het beleid van enkele personen of heel de regering van steden en provincies, controversen tussen stadhouderloze partij en prinsgezinden, geven deze gedichten vaak gloed en puntigheid. Meermalen gaat het gelegenheidsgedicht over tot persiflage en satire, en verschijnt het als pamflet. De onderwerpen mogen dezelfde zijn, er zijn kenmerkende verschillen tussen de gelegenheidspoëzie van Westerbaen, die de partij opneemt van Oldenbarneveld en diens politieke erfgenamen, en Jan Zoet, den Oranjeklant. Sterk affectief gekleurde en boeiend-barokke | |
[pagina 182]
| |
gedichten op oorlogsfeiten, vooral in de Oostzee, schreef ook Oudaen. Minder uitvoerig en persoonlijk reageerden dichters als De Decker en Dullaert. Maar tenslotte vormen bij al deze dichters zulke meer of minder satirieke gelegenheidsverzen slechts een klein onderdeel van hun dichtwerk. Hoofdthema was de verheerlijking, niet slechts van personen, maar van Nederlands grootheid, dank zij de ondernemingslust van kooplieden en zeevaarders, bij Antonides van der Goes. Vóór hem zong echter reeds een ander den lof der zeevaart in een dichtwerk, dat breed van opzet en groot van omvang, nu en dan de barokke allure tracht aan te nemen. Deze is Elias Herckmans, die als zeevaarder met grote kennis van zaken spreken konGa naar eind(1.). Hij werd omstreeks 1596 te Amsterdam geboren, kreeg waarschijnlijk een klassieke opvoeding - want hij geeft in zijn werk menigmaal blijk het Latijn goed te beheersen - en vaart tot 1635 voor Amsterdamse reders herhaaldelijk op Archangel, een belangrijk centrum van Hollandse handelsactiviteit. Zijn grote belangstelling voor de Russische Geschiedenis komt o.a. uit in ‘Een historischen verhael van de voornaemste beroerten des Keyserrijcks van Russia ontstaen door den Demetrium Iwanowijts, die den valschen Demetrius t'onrecht genoemt wert. Beschreven door Elias Herckmans anno Domini MDC XXV’. Het werd geschreven in Amsterdam, maar uitgegeven in PetersburgGa naar eind(2.). In 1635 ging de schrijver over in dienst van de West-Indische Compagnie, onderscheidde zich door beleid en moed in Brazilië, waar hij tot gouverneur van Parahiba werd aangesteld, en een interessanten tocht naar het binnenland maakte, maar was minder gelukkig met zijn expeditie naar Chili, wat waarschijnlijk niet zozeer aan hem als wel aan de karigheid en kortzichtigheid van zijn opdrachtgevers in Nederland is te wijten. Miskend en ten onrechte beschuldigd stierf hij in 1644. Zijn eerste pennevruchten waren behalve het genoemde geschiedverhaal een paar toneelstukken, waarin eveneens historische stoffen werden verwerkt. Litterair hebben ze weinig betekenis. Het eerste, de ‘Slach van Vlaanderen’ (1624)Ga naar eind(3.) heeft den oorlog met Spanje ten tijde van Maurits tot onderwerp en is een allegorisch rederijkersspel in zes ‘bedrijven’, met vele personen, waaronder verschillende personificaties, en illustratieve tableaux vivants, maar weinig dramatische kracht. Het tweede ‘Tyrus Belegeringhe en ondergangk’ (1627), een ‘treurspel’ genoemd en verdeeld in vijf bedrijven, waarin ook personificaties optreden, is niet in druk verschenenGa naar eind(4.). Van meer belang is echter zijn omvangrijke dichtwerk Der Zee-vaert Lof (1635)Ga naar eind(5.), verdeeld in zes boeken en verlucht met fraaie tekeningen, waaronder één van Rembrandt. Eigenlijk valt het zesde boek door vorm en inhoud buiten het kader. Het is voornamelijk een geschiedkundig werk, en verrast door de veelzijdige en grondige kennis van de oude en nieuwe historie. In het eerste boek wordt vrij uitvoerig de geschiedenis van Noach en de ark geschetst als begin van de historie der zeevaart; vervolgens tekent Herckmans de ont- | |
[pagina 183]
| |
wikkeling van roeiboot tot zeilschip op nogal naief plastische wijze en geeft hij een overzicht van de zeetochten door Egyptenaren, Phoeniciërs en Grieken. Boek II trekt de historische lijnen door vanaf Alexander de Grote, naar de Romeinse republiek tot en met Caesar en Pompeius. Boek III geeft een beeld van de tijden der Romeinse keizers, de kruistochten en het Byzantijnse Rijk. In boek IV volgen de ontdekkingsreizen van Portugezen en Spanjaarden, en worden we ook verplaatst naar de eigen geschiedenis en die van Engeland, ten tijde van Philips II, Alva, Bossu, Koningin Elisabeth en Drake. Boek V tenslotte bezingt de stoutmoedige tochten der Nederlanders, vanaf Linschoten en Heemskerck tot op den tijd van den dichter. Deze zeeverhalen in alexandrijnen staan litterair niet zeer hoog. De verteltrant is doorgaans wat droog en zakelijk, de versvorm stroef en onhandig. In sommige passages treft wel enige levendigheid en vooral in de laatste boeken waar de daden van eigen volk behandeld worden, komt er meer gloed in de schilderingen. De barokke heldenstijl is den dichter echter meestal te machtig, en al te opzichtig blijkt de invloed van zijn leermeesters. Meer zichzelf is hij in het zesde boek, dat begint in vierheffige trochaeën maar al ras overgaat in den jambischen viervoet, met gepaard, staand rijm. Ook deze verzen zijn stug, maar ze hebben gewonnen aan echtheid en natuurlijkheid, nu Herckmans den mythologischen pronk over boord heeft gegooid en hij, met zijn technische kennis van schepen en zeevaart, een beschrijving levert van het leven aan boord van een koopvaarder, van de werkzaamheden der bemanning, de moeiten en gevaren die zij op een lange reis hebben te doorstaan. Hier spreekt de eigen ervaring, vaak in kernachtige zinnen vol vaktermen. Er zit iets onbeholpens, maar ook stoers in de harde ‘krakende’ verzen - waarmee Tengnagel den spot dreefGa naar eind(6.) - als hij in gedrongen imperatieven stijl beschrijft hoe een koopvaarder den aanval van een zeerover pareert. Door dit dichtboek kwam Herckmans in persoonlijk contact met Huygens. Aan hem draagt hij in 1635 ook zijn volgende en laatste poëtische publicatie op: ‘Encomium Calvitii ofte Lof der Kael-koppen’Ga naar eind(7.). Deze ironische satire in alexandrijnen verraadt in taalvorm en motieven den invloed van den schrijver van Costelick Mal en de Zedeprinten. En vanuit Brazilië schreef hij Huygens meermalen over zijn ervaringen en successen in die onherbergzame oordenGa naar eind(8.). Ik stipte zijn werk hier aan, hoofdzakelijk om dat van Antonides te meer reliëf te geven. | |
Antonides van der GoesDoor velen van zijn tijdgenoten werd Antonides van der Goes beschouwd als de nieuwe grote ster aan het dichterlijk firmament, na Vondel. Zijn levensbeschrijver, David van HoogstratenGa naar eind(9.), trachtte dan ook zijn waarde als | |
[pagina 184]
| |
dichter te bepalen door vergelijking met zijn genialen leermeester. Hij had als 18e-eeuwse beoordelaar wel oog voor zijn onvolkomenheden: ‘Inderdaet Antonides willigde zich te veel in, was stout in het aen een koppelen der woorden, ook zonder voorgangers daer toe te hebben, en nader aen de zwelling dan soberheit en angstvallige keure van styl, die by Vondel tot verwonderens toe in agt genomen is...’ Ten dele schoof hij dit echter op rekening van den korten duur van zijn leven. En in ander opzicht meende hij zelfs dat Antonides Vondel de loef afstak: ‘Zy zyn egter overkunstig, zuiver van tael, en gelukkig in het voegen en schikken der woorden, waer in hy zelf Vondel overtreft’. Er is heel wat af te dingen op dat oordeel van Van Hoogstraten, zowel over Vondel als over diens navolger. Beter dan zijn vrienden kende Antonides zijn eigen beperktheid. Oprechte bescheidenheid doet hem zeggen dat hij ‘achter den Fenix der Poëten’ slechts ‘op wassche vleugels drijft’Ga naar eind(10.) en hij tempert de belangstelling van het jongere geslacht met de verwijzing naar zijn groten meester: ‘Gy leest my te veel: gy zult u bedriegen: lees Vondel alleen, wilt gy wel doen. Ik weet zelf waer 't my schort’Ga naar eind(11.). Er zijn andere dingen die hem van Vondel onderscheiden, dan hetgeen Van Hoogstraten noemde. Behalve een geringere vormbeheersing, een geringere muzikaliteit, lenigheid en variabiliteit in de versstructuren, een minder werkzame en originele fantazie die telkens nieuwe vormen en varianten vindt voor de uitdrukking van stemmingen en gedachten, een veel minder sterk temperament en vooral ook een gebrek aan veelzijdigheid wat behandelde themata en beoefende genres betreft. Religieuze poëzie heeft Antonides vrijwel niet geschreven, gedichten van persoonlijken aard, die het eigen innerlijke leven verraden of het eigen standpunt ten opzichte van mensen, opvattingen en gebeurtenissen in zijn tijd, zijn bij hem zeldzaam. Zijn treurspel ‘Trazil of Overrompelt Sina’ is een onvolgroeide jeugdpoging en terecht door hem zelf geen publicatie waard geachtGa naar eind(12.). Daarna heeft hij zich niet weer aan het schrijven van een drama gewaagd. Het genre waarin hij zijn grote successen behaalde, is het nationaal-heroïsche. In dat opzicht neemt hij de taak van Vondel over: de verheerlijking van Hollands grootheid als zeevarende en handeldrijvende natie, in 't bijzonder van Amsterdam, het verzamel- en uitgangspunt van machtige vloten over alle wereldzeeën; en het nevenmotief is de roem der zeehelden, speciaal van Michiel de Ruyter. Daarmee is Antonides in de tweede helft der 17e Eeuw een van de meest typische vertegenwoordigers van de nationale barok, niet de dramatische, noch de emotionele, lyrische, maar de monumentale barok, die gekenmerkt wordt door een streven naar een weidsen en sierlijken, een rhetorisch-pralenden, een ornamentrijken vorm. Voor begrip van zijn dichtwerk is kennis van zijn levensbijzonderheden dan ook slechts in geringe mate noodzakelijk. Hij werd in 1647 te Goes geboren uit ‘geringe, dogh eerlyke en geschikte Ouderen, Antoni Janssen | |
[pagina t.o. 184]
| |
Jeremias de Decker naar een schilderij van Rembrandt, thans te St-Petersburg.
| |
[pagina 185]
| |
of Jansz. en Magdalena Steenarts’. Van zijn vader, den schrijver van verschillende stichtelijke en didactische bundels ‘rijmen’ en zinnebeelden (o.a. in 1645 ‘Christelijck Vermaeck’ en in 1656 Zederijmen’) erfde hij de liefde voor de dichtkunst, al is het dan niet voor de zelfde genres. Vier jaar later verhuisde het gezin naar Amsterdam, waar Antoni op 8- of 9-jarigen leeftijd op school kwam bij Adrianus Junius, zijn onderricht in de klassieken kreeg hij waarschijnlijk van Jacobus Coccejus en in de wiskunde van Abraham de Graaf ‘die hem de boeken van Euclides uitleide’. Hij ging vooral op in de studie der klassieken: Vergilius, Horatius, Ovidius, Valerius Flaccus, Claudianus en Statius, maar las ook ‘Huig de Groot, beide de Heinsen, den doorluchtigen Ferdinand van Frustenberg, en de geleerde Jesuiten, Sarbievius, Wallius, Hosschius, Rapyn, en ook Sannazaer en andere Italiaanse dichters’. Evenals Joannes van Broekhuyzen, die met hem school gegaan had en met wien hij de vriendschap onderhield, oefende hij zich in het schrijven van latijnse verzen. Maar het lezen van Hooft en Vondel ‘veranderde deze zinlijkheid en deed hem overhellen tot zijne moederlijke tael.’ Zoals vele voorgangers en tijdgenoten begon hij toen met het vertalen van klassieke dichters in Nederlandse verzen, als de beste vooroefening voor zelfstandig werk. Vervolgens beproefde hij zijn krachten op het reeds genoemde treurspel, waarvoor hij de stof, merkwaardigerwijs, ontleende aan de ‘beroerten en staetwisselingen in Sina voorgevallen’. Dit bracht hem in persoonlijk contact met Vondel, die toentertijd bezig was, dezelfde contemporaine stof van een drama (Zungchin of Ondergang der Sineesche Heerschappye, 1667) te verwerkenGa naar eind(13.). Toen Vondel hoorde dat Antonides iets dergelijks onder handen had, zocht hij hem op, las en prees zijn werk, en zou volgens Brandt zelfs ‘om den jongen dichter aan te moedigen’ aan zijn gedicht een bepaalde ‘spreekwijze’ ontleend hebben en die in den rei na 't eerste bedrijf hebben toegepastGa naar eind(14.). Sindsdien groeide de vriendschap. Antonides koesterde diepen eerbied voor den grijzen dichter en deze beschouwde zijn jongen bewonderaar met Vollenhove als zijn ‘zonen in de kunst’. Zeker heeft Vondel beiden overschat. Maar er is in Antonides' werk toch meer te waarderen dan men vermoeden zou op grond van de denigrerende oordeelvellingen door verschillende moderne beschrijvers der letterkundeGa naar eind(15.). Als jeugdig leerling van Vondel heeft Antonides in zijn rubriek Zegezangen een aantal gedichten geschreven die den meester geen schande aan doen. Misschien nog vóór het persoonlijk contact ontstond de Zeetriomf der Venetianen over de Turken (1666). Of het onderwerp door Vondel is geïnspireerd, is aan twijfel onderhevig. Wel kiest Antonides een vorm die met Vondels gedichten in dit genre overeenkomt, nl. het vierheffige vers in gekruist rijm (abab) zonder strophische indeling (vgl. bv. Vondels: De Gezegende Adelaar van Leopoldus bij den Raäbstroom van 1664). Ook is er overeenkomst in dictie, maar het is geen slaafse navolging. De rhyth- | |
[pagina 186]
| |
mische beweging van deze rhetorische verzen is ronder en gladder, meer neigend naar de 18e-eeuwse bedwongen sierlijkheid, maar krachtig toch en gespannen genoeg en met voldoende verantwoorde afwisseling om de aandacht geboeid te houden. Met een breden zwaai door den uitgebouwden vocatief, die eerst na acht regels, aansluit op den hoofdzin, zet het gedicht in: Doorluchte waterkoningin
Venetië, die uw galeien,
Tot roem en eer eeu uit, eeu in,
Haer vlugge wieken uit laet spreien,
Zoo ver de trotsche legermaen
Der wijtuitstrekkende Ottomannen
De kruiszon komt in 't licht te staen,
Daer zy de vierschaer vast om spannen;
Hoe lust het my uw leeuwsbanier
Door 't Middelantsche zoch te volgen;
Te zien hoe Hokkinkoert vol vier,
En op die waterslang verbolgen,
Den sabel om het hooft laet gaen;
Terwijl sint Markus leeuw, gedreven
Daer haer bebloede manen staen,
Den Helt komt kracht en moet te geven!
De drievoudige groepering der laatste zes versregels, die den viervorm van het rijmschema doorbreekt, voorkomt een te gelijkmatige voortzetting van het begin. De arglist en hoogmoed van den Byzantijnsen Grootvorst zijn goed uitgebeeld in het vervolg. De harde klank der verzen in het nu korter wordende rhythme harmonieert met het opzettende gevaar van de opdringende legermachten, bloeddorstig en wraakzuchtig, terwijl de zinnen weer voller uitvloeien in de verzen wanneer de onverschrokken afweer van Venetië moet worden uitgebeeld. Opvallend is dat Antonides in deze en de volgende zegezangen nooit grijpt naar de trochaeische maat zoals Vondel bij voorkeur doet. Wel komt hij in de volgende: De Teems in Brant (1667) tot een ingewikkelder rijmfiguur: abbacc, zonder zich ook hier strophisch volledig vast te leggen: zijn zinsperioden dijen uit over de rijm-begrenzingen heen: typerende versbouw voor de in beweging verkerende barok. Het is een geslaagd triomflied, vast en toch dynamisch van vorm. De barokke rumoerigheid van zich herhalende en met elkaar dissonerende klanken suggereert het krijgstafereel, terwijl met affect geladen woorden het geheel doorspelen met gevoelens van afkeer en verbetenheid over deze wandaad. Niet minder overtuigend is de verbolgenheid en strijdlust van ‘helt Michael’ in klank en rhythme en in de verhouding van zin- tot versvorm uitgedrukt. De sentimenten voegen zich echter zonder krachtig weerstreven in de voortgaande beweging der verzen, | |
[pagina 187]
| |
in de dynamische structuur van den samengestelden zin, die enjamberend de versregels samenvoegt tot een ingewikkeld maar afgerond geheel, dat zijn zwaartepunt vindt aan het slot. Dat zesdelige rijmschema kan wel door de zinscompositie doorkruist worden, doch slechts om nieuwe, nog breder vloeiende zinsstructuren ruimte te verlenen. Zo aan het einde van het gedicht, waar triomfantelijke spot met den verslagen vijand en dank aan den redder van het vaderland tegenover elkaar worden gesteld, in de rijmfiguren aabccb en aabccbdd, variaties op het grondschema abbacc. De slepende rijmen vallen samen met de rustpunten in de zinstructuur en markeren daardoor te meer de vloeiende beweging: Dat heet de zeeslang, trots en dol,
Verwurgen in haer eigen hol,
Die buiten recht gespat en banden,
Als of de Leeuw van Hollant sliep,
Nog flus door al de werrelt riep:
Wij hebben 't Zeegewelt in handen.
Maer Gy, die in den lichten brant
Uw leven waegt voor 't Vaderlant,
En 's vyants magten durft besnoejen,
Als gy hem in den boezem boort,
En op zijn eigen strant versmoort,
Om vrede uit oorlog te doen groejen,
Hoe maektge met uw halsgevaer
Den heelen Staet uw schuldenaer!
Denzelfden grondvorm hanteert Antonides in het gedicht dat aansluit bij het vorige: ‘Op de Goude Koppen, vereert aen de Heeren Kornelis de Wit, Ruwaert van Putten, Michaël de Ruiter, en Jozef van Gent’. De zinscomplexen groeien zo breed uit dat ze meermalen twee of zelfs drie rijmeenheden (abbacc) in beslag nemen. De enige in strophen afgedeelde zegezang is die op de ‘Nederlaeg der Turken’, door Jozef van Gent toegebracht aan de Algerijnse zeerovers in de Middellandse zee (1671). Het zijn dan echter ook zeer brede, veelledige maar synthetisch gecomponeerde strophen. Tien regels in de rijmfiguur ababcdcdee omvatten één statigen zin, die met een drietal nevengeschikte beschrijvende delen opklimt naar het dramatisch keerpunt gemarkeerd door onderbreking en enjambement en afgesloten door een spottende vergelijking: De zon streefde op haar daghkaros
Ten derdemaele uit de oosterkimmen,
En brak de regenwolken los,
En quam met schooner straelen klimmen,
Geheldert door den noordewint,
Toen Hollantsch Amirael, verbolgen,
| |
[pagina 188]
| |
Den blooden Turk, ter vlugt gezint,
Dus vruchtloos in zijn zoch te volgen,
Hem aengreep dat hy droop vervaert,
Gelijk een rekel zonder staert.
In 1673 bezingt Antonides wederom de overwinningen ter zee, thans bevochten op de Engelsen door De Ruyter en Tromp. Vooral de eerste wordt door hem verheerlijkt. In één van deze drie ‘zeetriomfen’ gebruikt hij de rijmstructuur, die we ook in zijn vroegere zegezangen aantroffen (abbacc), maar in de beide andere kiest hij den alexandrijn, een vorm die nog beter past bij zijn neiging tot breedheid en statigheid, en die hij in zijn grote dichtwerken had leren hanteren. Het is ook de vorm van zijn treurdicht ‘Op d'aenkomst in 't Vaderlant van het lijk van wijlen den Ed. Manhaften Heere Michaël de Ruiter’. Er is in stijl, maar ook in houding tegenover deze oorlogsmotieven een duidelijk verschil tussen Antonides en Oudaen. Als hij een enkel gedicht over den vrede schrijft, zoals ‘Vrede tusschen Vrankryk en de Vereenigde Nederlanden’, besteedt hij het grootste deel aan een barokke schildering van het oorlogsgeweld, wat hol en dreunend van klankenrumoer en hyperbolisch in de beeldvormen. Wel verheugt hij zich over den tot stand gekomen vrede, maar zonder dien, uit het innerlijk voortkomenden, intensen afkeer van de oorlogsgruwelen, als we bij Oudaen aantreffen, wiens boeiende plastiek trouwens ook veel scherper-omlijnde en beklemmender taferelen vermag op te roepen, De tot rhetoriek neigende techniek van Antonides sluit veelmeer rechtstreeks aan bij die van Heinsius, den grondlegger van het nationale barokke heldendicht. En zijn heimelijken lust om roemrijke wapenfeiten te verheerlijken, verraadt hij openlijk aan het slot van dit ‘vredeslied’, wanneer hij in afwachting van den vrede aan ‘de Rijn, de Zont en Belt, Noch zuchtende onder 't krijgsgeweld’, bijna spijtig eindigt met: Dan maelde ik al de heldendaeden,/ Te water en te lant verricht,/ Nu naeuw gedootverft in mijn dicht,/ Op 't tafereel van mijne bladen. In zake de godsdienstige en politieke tegenstellingen in de republiek heeft Antonides een weinig besliste houding aangenomen. Van huis uit behoorde hij tot de doopsgezinde libertijnen. Zijn belangstelling voor wapenfeiten is weinig dopers. Maar ook bij de dramatische gebeurtenissen tijdens het stadhouderloze tijdperk, noch bij het einde daarvan kiest hij uit overtuiging partij. Onder invloed van zijn beschermheer Dirck Buysero zou hij tot de prinsgezinde partij zijn overgegaanGa naar eind(16.). Ik betwijfel of deze voorstelling juist is. Voordien heeft hij nooit tegen de Oranjes en hun partij stelling genomen en slechts zelden en dan en passant de De Witten verheerlijkt. Heel anders dan Oudaen of Jan Zoet! In het korte gedichtje Op d'afbeelding van Joan en Kornelis de Wit mag men een vleugje sympathie beluisteren, het stelt vrijwel laconiek de feiten vast: | |
[pagina 189]
| |
Twee Witten, eensgezint,
Gevloekt, gehaet, bemint,
Ten spiegel van de Grooten,
Verheven en verstooten,
In alles lotgemeen
Staen na hun doot byeen,
Gelijkze hier naer 't leven
Zoo Konstig zijn gedreven.
En ook over de persoon en de daden van Willem III zwijgt hij. De enige voor wien hij werkelijk enigszins in vuur komt is De Ruyter, de admiraal die zelf tussen de partijen stond. En de wapenfeiten die hem interesseren zijn feitelijk alleen de overwinningen ter zee. Wanneer er tot op zekere hoogte kan gesproken worden van een verandering in de opvattingen van Antonides, zie ik die minder als gevolg van den invloed van zijn maecenas, dan wel als gevolg van de gebeurtenissen in 1672. Het zijn dan echter niet de binnenlandse staatkundige spanningen met hun dramatische ontknoping, die hem schokken, maar de dreigende ondergang van Nederland, die een, voor hem ongemeen felle, reactie in hem oproept. Het op verschillende plaatsen schrille gedicht Oorspronck van 's Lants Ongevallen wijst als oorzaak voor de ineenstorting aan, de navolging van de dartele en verslappende Franse zeden, die zelfs leidt tot verraderlijk heulen met den vijand. Het gewonde nationale gevoel uit bij den inzet, in gebroken verzen, zwaar van affect zijn verontwaardiging over de verzaking van den eigen aard, de ontrouw aan het heldhaftig voorgeslacht. En temidden van dit dreigend gevaar doet Antonides dan een beroep op de trouw aan de Oranjes. Voor een ommezwaai om de gunst van zijn beschermer te verwerven, is de toon van dit gedicht te oprecht. Het is of Antonides, door den schok der gebeurtenissen tot dieper inzicht gekomen, zich nu bewust schaart achter Oranje, - in de gegeven situatie de enige weg - zonder daarom partij te kiezen tegen De Witten. Zijn landgenoten roept hij op tot zelf-inkeer en eensgezindheid; zichzelf niet uitschakelend. En dan richt hij zich in heftige beeldspraak tegen Frankrijk en diens ondermijnenden invloed. Zijn afkeer van de ‘Fransche Circe’ zweept hem op tot een sarcastische satire. Het Trojaanse paard is binnengehaald; de geest van Nero waart weer rond, de wreedheden van Alva worden overtroffen. ‘En lust het langer ons noch op zijn Fransch te leven? De vlam dreigt ons, en wy verspreiden zelfs de vonken.’ Er is slechts één mogelijkheid tot ontkoming aan dezen ondergang: Herneemt den ouden moet, gy vry gevochte steden,
Verjaegt den vyant, maer verjaegt eerst zijne zeden.
Men koopt den Franschen zwier te duur voor lijf en goet.
Het nationaal gevoel spreekt bij Antonides het krachtigst, wanneer hij Amsterdam gaat verheerlijken. Overgang van de meest kortregelige zege- | |
[pagina 190]
| |
zangen naar het imposante lofdicht op de hoofdstad, De Ystroom, vormt uit oogpunt van verstechniek en stijl, zowel als wat motieven betreft, het breedopgezette gedicht op de ‘Vrede tusschen Britanje en de Vereenigde Nederlanden’, met den hoofdtitel: Bellone aen Bant (1667). Hier beoefent Antonides den alexandrijn, maar hij hanteert dezen vorm nog niet met dezelfde zwierigheid als hij het in den Ystroom zal doen. De mythologische allegorie en de klassicistische beeldvormen worden thans, veel meer dan in de zegezangen, de toonaangevende stijlelementen. Uitvoeriger dan tevoren bezingt Antonides hier de weldaden van den vrede, maar zijn hart hangt nog aan de schildering van oorlogstaferelen en de verheerlijking van roemruchte daden. Vooral De Ruyter is de gevierde held. Blijkens de opdracht achter aan de ‘Amsterdamsche Vredevaderen’ en sommige passages die gaan over de scheepvaart en handel waarvan Amsterdam het middelpunt is, dringt zich de bedrijvige hoofdstad gaandeweg sterker op in de aandacht van dezen dichter. Na de opdracht haalt Antonides, ter inleiding, in grote lijnen de geschiedenis der oorlogen op die de Nederlanden hebben moeten voeren, vanaf de botsing met Spanje. Hij memoreert de vijandige houding der Engelsen, reeds onder Leycester, later onder Cromwell en dan onder Karel II, om dan breedvoeriger stil te staan bij de aanslagen van de Britten op onze vloten. De ondergang van Wassenaer doet de Britse wreedheid als een dolle hond losbreken. Wel opereert De Ruyter met succes aan de Amerikaanse kusten, maar in Europa schijnen alle omringende landen tegen ons samen te gaan spannen. In deze hachelijke situatie prijst Antonides het optreden van De Witten ‘Beschermers van den Staet, zeegeessels voor de Britten,/ oprechte Scevolaes en Brutezen voor 't lant’, maar de hoofdaccenten vallen bij hem, in tegenstelling met Oudaen, toch hier ook op de zeehelden, naast De Ruyter, de ‘grootdadige Van Nes’, de ‘manhafte Gent’, de ‘ervarene Evertszoon’ en de ‘strijdbre Tjerk’. Met kennelijk genoegen schildert hij het eerste treffen op zee, typisch staaltje van zijn beschrijvingsvorm: eerst het opkomen zetten der Engelse schepen, dan het losbreken der kanonnen, geleidelijk overgaande in de allegorischmythologische schildering van het oorlogstafereel. De beschrijving van het reële samenstoten der oorlogsschepen en de allegorische voorstelling van het onderling krakeel der goden worden doorééngestrengeld tot een rumoerig en bewegelijk tafreel van strijd. De nederlaag der Engelsen schijnt een tijd van vrede in te luiden. De ‘onnoosle Venerijk’ althans laat zijn ‘veltpijp’ weer klinken, om in den arcadisch-idyllischen toon te zingen van de herwonnen vreugden van het landleven, nu de oorlogsgevaren geweken zijn. Ongestoord kunnen de herders hun kudden weer weiden, en de velden leveren weer hun vruchten als beloning van den noesten arbeid. Maar tenslotte legt Antonides aan dezen vredeminnaar bij uitnemendheid minder vreedzame zangstoffen in den mond: ‘'k zal oevers, vlieten, velden,/ Doen luistren naar den roem der moedige oorlogshelden...’ Intussen is de | |
[pagina 191]
| |
krijg hernieuwd en Antonides hervat na dit intermezzo zijn epischen gang langs de oorlogsfeiten: Tjerk en Evertszoon sneuvelen, de Engelsen vallen brandschattend het Vlie binnen. De geweldige brand in Londen is hun gerechte straf. En wanneer de Engelsen de begonnen onderhandelingen te Breda slepend houden, vaart de Nederlandse vloot, op initiatief van De Wit, opnieuw uit: De Ruyter volvoert zijn heldenstuk: de inval in de Teems. Heel dit met klassicistische sierselen opgesmukte verhaal heeft slechts gediend tot heenleiding naar de allegorische kern. De godin van den vrede, die reeds meermalen tevergeefs om staking van den strijd had verzocht, ‘bestont op 't laetste zelf den vredetoght te wagen’. Omringd door haar volgelingen, liefde, oprechtheid, zegenende overvloed, jeugd en vrolijkheid, en bijgestaan door ‘'t gewapend Nederlant’ begeeft zij zich naar de ‘moortspelonk’ van de oorlogsgodin, Bellone, in het hoge Noorden. De wanden zijn er beschilderd met strijdtonelen uit de wereldgeschiedenis. Zelf zetelt het oorlogsmonster er temidden van ‘harrenassen en wapens’: zij schijnt zelfs ‘uit yzer opgewassen,/ En draeit den norsen kop in 't roestige gezeet./ Zy vult de moortspelonk met een verbaesden kreet, Zoo dra de Vrê genaekt’. Daarmee zet een hevig barokke scène in. De Nederlandse Maagd vliegt onder het uiten van felle verwijten af op het oorlogsmonster en ontrukt het zijn bloedige zwaard. De ‘oorlogsmoortholwacht’, bestaande uit blauwgeschubde slangen, komt in 't geweer. Maar dan grijpt de Vrede zelf in en ondanks heftigen tegenstand worden haar trawanten geketend: ‘de poort is toegebonst, en duizent grendelsloten/ En boomen, houden hen ten kerker ingestooten’. Dank zij den vrede, herstelt zich de bedrijvigheid ter zee. Ook hier wordt het beeld der werkelijkheid omsluierd door de mythologische omschrijvingen. De opduikende Amstelnimf steekt de loftrompet over Michaël (Michiel de Ruyter), dien ze in hoogdravende bewoordingen eert als den beschermer van den vrede. De Faam draagt de vredesmaar uit naar alle oorden der wereld waardoor ook in het Oosten de rust wordt hersteld en de handel herleeft. Merkwaardig en typerend voor Antonides' ‘vredes’-opvatting is het slot: wanneer, o helden, uw moed te groot is, om ‘in een laffer leven,/ Bij uwe haertgoôn, 't hart een stille rust te geven’, dan zijn er nog altijd de roofzuchtige ‘Turken, Saiken en Tartanen’ te bevechten en vooral de Middellandse zee van schuimers te bevrijden. Zo eindigt dit vredeslied met een opwekking tot nieuwen strijd: ‘dan krijgt mijn heldenzang een ruime zee van stof’. Trouwens heel dit dichtwerk op den vrede is vol van het rumoer van den strijd. Het heeft echter Antonides' roem als dichter bij zijn tijdgenoten ingeluid. Vondel was er verrukt over, volgens de mededeling van Van Hoogstraten. Hij zou zelfs tegen den vader van den dichter gezegd hebben: ‘Het is zo schoon, dat ik er mijnen naem wel onder zetten wil’. Het hoogtepunt van Antonides' dichtwerk, sprekend voorbeeld tevens van de heroïsche barok uit de tweede helft der 17e eeuw, is de reeds genoemde | |
[pagina 192]
| |
IJstroom. De grootse aanblik van Amsterdam aan het brede water, vol leven, bedrijvigheid en afwisseling, verwonderlijk snel uitgegroeid tot een wereldcentrum van handel, heeft Antonides geïnspireerd tot dit omvangrijk gedicht bestaande uit vier boeken, variërende van ruim duizend tot ruim twaalfhonderd versregels, ieder met een eigen thema, maar inéénsluitend tot een imposant geheel, zwaar van vormen, druk en bewegelijk versierd als de barokke architectuur en beeldende kunst van dien tijd. Dat verheerlijking van het IJ als ‘den grooten Koopstroom’ neerkomt op den lof van Amsterdam en dat dit behoort te geschieden in een praalrijken stijl, was Antonides zich helder bewust, blijkens de inleidende verzen. In het eerste boek voert de dichter ons mee langs de oevers van den stroom ‘zoo ver wy hem voor stad verbolgen heen zien jagen/ langs masten, op het hart des afgronts ingeslagen,/ en zwaere balken, die, wanneer hy woed en zwelt,/ op hun gebeukten rugge afkeeren 't stroomgewelt’. Daar in dien wijden omtrek zien we de belangrijke gebouwen en werkplaatsen, zoals ‘het blaeuwe Bolwerk’ dat met zijn indrukwekkende massiviteit thans meer dient om luister aan het geheel bij te zetten dan om nog den handel te beschermen; de Zandhoek, waar de schepen hun ballast innemen; het ‘Eiland der rustige Reaelen’, wier naam door heel Europa klinkt; de bedwelmende rook uitbrakende Zoutkeetbuurte; en het Bikkerseiland met zijn vele scheepstimmerwerven. We zien er de geweldige houtmijten in den langen Houttuin. De weelde van de vismarkt, waar velerlei zoet- en zoutwatervissen liggen uitgestald, van allerlei vorm en kleur, is een lust voor de ogen én voor de tong, een echt Hollands zeventiende-eeuws schilderij. Rond de Haringpakkerstoren hangt de herinnering aan den lang geleden strijd tussen ‘'t wrokkend Kenmerland’ en de zelfbewust groeiende stad; en ook aan de gruwelen der inquisitie in den Spaansen tijd; nu zetelt er het gilde van de Loodsen. De stapels tonnen geven een indruk van den omvang der haringvisserij. Aan de Nieuwebrug heerst een woelige drukte, een gegons van stemmen als het geluid van een bijenzwerm, dansend om de korf. Hier worden sterke en geheimzinnige verhalen verteld over de uitgevaren schepen; serieuze berichten en ijle geruchten, over onheilen, stormen, schipbreuken, gaan er van mond tot mond, of worden opzettelijk rondgestrooid om de prijzen der koopwaren te beïnvloeden. En als de dichter daar zo staat op die brug worden zijn ogen geboeid door de beweging der machtige schepen op het water: Maer zoo veel kielen, die geduurig op het IJ
Spanseren, zwevende op haer uitgestrekte vlogels,
Nu loefwaert, dan in ly, als snelle watervogels,
Die hun gesloten troep uitbreiden op de zee,
Van welk een oort zou hy die brengen hier te reê?
Zijn hart zwelt van trots als hij zich de enorme ontwikkeling van schepen | |
[pagina 193]
| |
en vloten bewust wordt, vergeleken bij de eenvoudige boten der vissers die hier vroeger den stroom bevoeren. Daar, aan het einde van den Teertuin, bij het uitstekende Kamperhoofd, vermeit hij zich in den aanblik van het onstuimige water: en het beeld der werkelijkheid vervluchtigt tot een mythologische fantazie. Het samenvloeien der waterstromen van Amstel en IJ ziet hij in zijn verbeelding als een conflict tussen de stroomgoden met hun aanhang. Vele details van de allegorie beantwoorden aan gegevens uit de werkelijkheid: zo weerspiegelt zich in deze allegorische verzen de woeligheid van den stroom en de klank der woorden is de echo van het watergedruis. Neptunus voorkomt op het laatste moment den dreigenden strijd. Terugkerend tot de realiteit, zien we nu plots scherpgelijnd het silhouet van den Schreierstoren tegen den wijden achtergrond der gebogen rivier: Beziet nu eens met my dees lange waterlijn
En boog, die prachtig als een zeerondeelgordijn,
Van 't eene borstweer wort gespannen tot aen 't ander;
De Schreierstoren, als een opgerechte stander,
Een out en zwaer gebou waeraen onze Ystroom spoelt,
Bespieden uit zijn' trans al wat op 't water woelt.
Aan den voet van dien toren spelen zich de afscheidstoneeltjes af tussen misbaar makende vrouwen en welgemoed scheepgaande zeelieden - in tegenstelling met den overigens zwaren barokstijl houdt Antonides deze passage in een meer populairen toon. Bij het Nieuw Eiland raakt hij in extase over den snellen aanbouw der stad en den weelderigen bouwtrant der huizen; zijn brede zinsbouw harmonieert hier met den sierlijken rijkdom der koopmanspaleizen. Voor het huis van De Ruyter zingt hij, begrijpelijkerwijze, diens lof en de watergolven - gewaagde barokke personificatie - schijnen het mét hem te doen. Dan vindt de dichter een speelsen overgang van het domein van Mars naar dat van Venus, om de stille sfeer der Heeregracht op te roepen, ideaal oord voor onbespiede liefde. Het Westindiaense Huis ‘hier rustende op de stroomen’, is aanleiding tot schildering van den strijd tegen de roofzuchtige Portugezen aan de kusten van Amerika of in Afrika, in typische barokzinnen, aangroeiende complexen, zich uitbreidend of onderbroken door bijzinnen en deelwoordconstructies, fors van woord, sterk van klank, breed van rhythme, gedragen ook door de veelgelede woordkoppelingen. Aan de Nieuwe Gracht en bij Kattenburg verbaast de dichter zich opnieuw over de snelle bebouwing. Uitvoerig is zijn beschrijving van het Magazijn, met zijn veelsoortigen inhoud aan scheepsbenodigdheden en wapentuig en met zijn dak, herschapen in een bassin, waaruit in geval van brand het water kan neerstromen door zestien kranen. Grote bedrijvigheid heerst aan ‘'s Lants hooftscheepstimmerwerf’. Zodra de dag aanlicht: | |
[pagina 194]
| |
... komt hier van alle plekken
Een leger arbeitsvolk ter hooge Poorte intrekken:
Als mieren, die in 't prilst des zomers, even kloek
Krioelen, even drok verzorgen elk zijn hoek,
En branden om in vlijt en arbeit zich te quijten.
Zoo woeltmen hier, en doet de zwarte schaduw splijten
En scheuren door 't gedreun, daerze al te dight opeen
Geronnen, niet voor 't licht des dageraets verdween,
Die naeulix 't hooft verheft, en arbeit door te breken.
Daer galmt het teffens op met kloppen, houwen, steken
En bonzen, dat het knarst, op ijzer en metael.
Ook van een schip in aanbouw geeft Antonides een scherpgetekend beeld: het lijkt een reusachtig geraamte, met ‘ribben rechts en slinks, gewulft als halve ronden,/ aen eenen ruggraet en zijn wervels vastgebonden/ en ingelijft, met spier en pezen hecht verknocht’. De zwoegende en dreunende Smidse brengt hem tot de hyperbolische vergelijking met de gloeiende en rokende Etna. Ook in den Scheepstuin is het àl drukte en beweging ‘met bouwen en kalfateren, kielhalen en sjouwen’. Het reusachtige Magazijn van de Oostindische Maatschappij overtreft met zijn 1300 vensters verre zijn Antwerpsen concurrent, die ‘zijn vensters met de daegen van het jaer bepaelt’. Imposant staat, als een ‘Koninklijk Paleis’, het ‘zeeslot vol Oostindiaensche waeren/ dat in zwaerlijvigheit drie Eilanden beslaet/ en overwint zichzelf in grootheit en sieraet’. De geestige beschrijving van de Lijnbaen gaat over in een satire op de huichelaars, een overigens zeldzame moralistische noot in dit gedicht. En dan tenslotte bereiken we ‘de trotse muur, die Amsterdam besluit/ en steekt aen deze streek den hals ten Yvloet uit’. Als een beschermende stenen gordel omringt hij de machtige stad, met ‘driemael negen steene, en scherpgespitste punten/ en flanken’, die ‘uit de borst der breede muurkring munten/ en puilen, onderwulft van boogen, zwaer van steen/ die op een mastenwout gestut zijn van beneên’. En evenzeer krijgen we een indruk van onbreekbare kracht als we zien ‘hoe een waterbeer, gelijk een rots van onder,/ drie hoofden van arduin omhoog heft tot een wonder,/ en stut op zijnen rug, geharnast met een bult,/ het schuimend Y, wanneer 't bij onweêr zied en brult’. Zo levert dit eerste boek een boeiend panorama van de stad aan de rivier, rijk aan wisselende aspecten, een indruk nalatend van welvaart en bedrijvigheid der mensen, maar ook van de stoere kracht en de wijde ruimte van het water. Het thema van het tweede boek is de wereldhandel die hier zijn centrum heeft: hier varen de machtige handelsvloten uit naar alle werelddelen en hier komen de schepen rijkbevracht binnenlopen. De dichter waagt zich nu zelf in een jacht op het deinende water temidden van de grote schepen. Het gevaar is niet denkbeeldig, zoals blijkt uit het verdrinken van den Erfprins van Bohemen in de onstuimige wateren van het IJ. | |
[pagina 195]
| |
In zijn bespiegeling over de zeevaart, vindt hij haar oorsprong in de behoefte aan levensonderhoud, toen men zich nog nauwelijks op de open zee durfde te wagen. Nu doorkruist men driest alle zeeën ‘met watertorens en gevleugelde kasteelen:/ braekt vuur en donder uit metaele en yzre keelen,/ en tart de stormen met gevaerten, uit het zout/ zich heffende, als een berg van yzerwerk en hout’. Niet de nooddruft, maar de zucht zich schatten te vergaderen is thans de prikkel tot de zeevaart. De zeelieden staan voor niets, zoals Heemskerk heeft bewezen, die zelfs langs het hoge Noorden een doorgang naar het rijke Indië heeft gezocht. Maar de dichter breekt zijn overpeinzingen af, als hij ‘'t gekrioel en leven op 't IJ’ van dichtbij is genaderd, een fleurig tafreel: 'k Zie duizent kielen, vast gereet in zee te steeken,
En duizent ryën op haer ankers ondereen.
De zoele wint boort flaeu door zoo veel zeilen heen,
En blaest my over 't hooft, hoor, welk een bly geschater
En vrolijk juichen rijst, gelijk een wolk, op 't water!
Ik hoor de zeetrompet en trommel, en gekrijs,
En 't gieren en gedruis, op een vermengde wijs.
De kanonnen bulderen... er vaart een vloot van handelsschepen uit naar China, én een naar Amerika en de Goudkust. In gedachten volgt de dichter de schepen op hun tocht naar 't verre Oosten, denkt aan hun moeiten en de hen bedreigende gevaren, of brengt bijzonderheden van de te bevaren steden en landen in herinnering, nu en dan gekruid met romantische verhalen van de schippers. Zo brengt hij bij zijn felle hekeling der goudzuchtige Spanjaarden het verhaal te pas van den geest van den Mexicaansen keizer Atabaliba, die eerst tot rust komt als hij verneemt dat de Spanjaarden de nederlaag hebben geleden tegenover de Nederlanders. Bij den tocht van de Nederlandse schepen naar Indië beschrijft Antonides in sterk barokke taal een hevigen storm. Ontsnapt aan deze gevaarlijke zône bereiken de koopvaarders de milde streken van Oost-Indië. Ettelijke bladzijden worden dan besteed aan de veelsoortige waren die dit rijke gebied oplevert: Kormandelse suiker en elpenbeen, Malabaerse peper van verschillende soort, witte gember uit het vruchtbare Kochin, specerijen, zijde, paarlen en diamanten uit Bengalen. In het ‘heuvelrijke’ Borneo ‘schreien de kuische kamferboomen de kamfer’. Sumatra levert het liefelijk geurende paradijshout en het geneeskrachtige bezoär, dat zich vormt in ‘'t bloedigh ingewant’ van ‘snelle en schichtige’ dieren die niet gemakkelijk zijn te vangen ‘wanneerze van den top der steile klippen hangen,/ en rennen pijl en schicht voorby in sneller vlucht/ en schijnen sprong op sprong te vliegen door de lucht’. Hier bloeien ook de Tamarinden, ‘gewoon met haere bloem de zonne nae te gaen,/ te sluiten als zij daelt, zoo draeze rijst te leven;/ door een natuurgeheim tot diep ontzagh gedreven,/ ter eere van | |
[pagina 196]
| |
dat licht, dat alle leven wekt’. Het is voorts het land van kaneel en kassie en andere geurige en genezende kruiden, of van het mysterieuze sandelhout, volgens het volksgeloof vroeger citroenig, nu rood van kleur, sinds de moordpartijen van de Portugezen. De Saters vermommen er hun aangezicht mee. De verstokte klassicist kan niet nalaten ook het Indische woud bevolkt te denken met saters en nimfen, maar hij doet het sierlijk en luchtig. Allerlei andere kruiden, als rha, senne, pijpkassie, foelie, kruidnagels, muskaatnoten komen uit andere streken, met name de Molukken. Batavia is ook het middelpunt voor den handel op verder gelegen landen, Japan, China, Perzië. Wanneer dan de schepen hun ruimen gevuld hebben, keren ze in snelle vaart terug naar het vaderland. We passeren in scherende vlucht de kusten aan die route, met hun geheimzinnigheden en gevaren: de Zantzee, waar ‘een dorre springvloet bruischt de zantzeeheien over’; de berggrens Atlas ‘met donkere winkbraeuwen en zijn besneeuden baert’; het ‘gloeiend’ Lybië met zijn ‘naere zanden en verslindende gedroghten’; ‘'t Algeersche strant het bloedig plondernest der Middellantsche stroomen’; het door oorlog geteisterde Kandië, en zo voort tot eindelijk de eigen kusten in het zicht komen en dan het IJ weer opdoemt met de vele schepen, in de morgenzon: ‘Hulken en zwaerlijvige Oorlogsvlooten, Pinassen, Fluiten en geladene Galjooten!’ Daaronder zijn de ‘Guineesvaerders’, de zeilers die de Levant bezoeken, de Groenlandvaerders, die zich wagen temidden van de ‘ijsbergen, rotsen en gedrochten’ op jacht naar de geweldige walvissen, daar in de buurt van IJsland met zijn vuurspuwende Hekla. Ginds komt de houtvloot uit Noorwegen aanzeilen ‘met hondert zwaere schepen’. Zweden levert koper, pelterijen en honing, Denemarken voert ossen aan. Uit Pruisen komt het schone barnsteen ‘in onbekent gewest gedropen langs de boomen/, gesneden, gepolyst en konstig gegraveert,/ en zelf in 't schattrezoor van koningen begeert’. Polen brengt granen op de markt, die echter in kwaliteit niet opwegen tegen het Zeeuwse koren, roept Antonides, zelf van Zeeuwse afkomst, chauvinistisch uit. De ‘Spaensche vaerders’ brengen de verrukkelijke citroenen, appels, limoenen en oranjen mee. Uit Frankrijk stroomt de heerlijke wijn ‘een artzerij voor smarten’ - maar het is tevens het land van ‘lichtvaerdigheit en wispeltuurigheen’, een gevaar voor onze eenvoudige zeden, een thema dat Antonides dus hier reeds aansneed, maar bij den Fransen inval uitvoeriger bewerkte (1672). Engeland wordt slechts terloops genoemd: is het de oude wrok tegen den jaloersen concurrent? Na deze zwerftochten over de wereldzeeën, verlangt de dichter er naar, nog van dichterbij de heerlijkheid van den IJstroom te zien, ‘indien mij veilig stond uw stroompaleis te naeken’... en terwijl hij dien wens uit, zinkt hij plotseling met een kreet in de diepte... Het derde boek vertelt, wat hij daar in de onder-waterse paleizen van de IJgod en Noordzeegod aan fantastische schouwspelen en schoonheden heeft gezien, sinds hij ‘met een | |
[pagina 197]
| |
liefflyk sap het voorhooft overstreken,/ om onder 't water zelf te konnen zien en spreken... daelde zachtlijk door den grondeloozen kolk,/ van Tritons ondersteunt en zeegroen watervolk./ Zij kneedden 't zilver nat in 't zinken met hun voeten...’ Een ‘stroomherout’ komt hem begroeten en leidt hem naar het hof van den IJgod, die zelf reeds vertrokken is naar het paleis van den Oceaangod. Daar zal namelijk het gulden huwelijksfeest gevierd worden van Peleus en Thetys. Ook het gevolg van den IJgod maakt zich gereed om ter bruiloft te gaan. De dichter bespiedt ze ongezien en zijn begeleider noemt hem hun namen. Dan ziet en beschrijft hij de grillige pracht van het onderzees paleis, eerst van buiten. Dit paleis is echter maar niet een lusthof, doch een zwaargebouwde burcht, op afweer berekend. Dat blijkt als de poorten opengaan. Dat de IJgod door vijandiggezinde, jaloerse mededingers is omringd, zal nog verderop blijken. Intussen neemt de dichter ook een kijkje in het barokke interieur: Mits d'ingang zich vertoont, en d'eerste galery
In 't opgaen van de poort, praelt aen de rechterzy
De koninklijke troon, op trappen hoog geheven,
Getoit met beelden, door een net pensoen gedreven,
En overryk versiert met gout en waterschat:
Geheimenissen van geen sterflijk brein bevat,
En met een' zwarten nacht en schaduwen bewonden...
............
Op vijftig pylers staet het zaelgewelf gerezen,
Gehouwen uit arduin en helder bergkristal:
Veel minder om het dak te stutten in zijn' val,
Als om de majesteit een groter glans te geven,
Met root en wit korael, eerst in de lucht gesteven,
Geslepen, gepolijst, en sierelijk gedraeit,
En ronde paerlen en gesteenten rijk bezaeit.
Men ziet 'er afgemaelt in fenixschilderijen
De zeehistoriën van oude en nieuwe tijen.......
Terwijl zijn ogen glijden langs deze dramatische schilderstukken, wordt zijn aandacht getrokken door ‘een rij karossen ingespannen’ om ‘al het hofgezin’ naar het feest te rijden. Ook de dichter wordt door zijn begeleider genodigd plaats te nemen op een afzonderlijken wagen: ‘Wij traden op, gevoert van snelle zeedolfijnen, Die hy met zijn gezang den weg wees door den stroom, Die strekte 't koetsgespan voor halster, zweep en toom’. Het paleis van Vader Oceaan is nog veel grootser dan dat van den IJgod. De dichter krijgt een klein vertrek toegewezen in het donker ‘waer in (hij) 't al kon zien, en niemant had te vreezen’. Vooraf vertelt hij de aanleiding tot het feest: hoe namelijk Peleus, de in den godenstand verheven mens, echtgenoot werd van Thetis, na haar breuk met den ouden, aan drank verslaafden Triton, - afwijkend van het verhaal bij Ovidius. Ieder jaar wordt | |
[pagina 198]
| |
Peleus' herschepping gevierd. Thans is het de gouden bruiloft van het altijd jong blijvende paar. Bij het binnenkomen der gasten verklaart de IJgezant ‘de naemen der Rivieren, hun gezagh, en door wat land zy zwieren,/ de paelen van hun rijk en ouderdom en staet’. Het zijn gewichtige personages, zoals de Tyber ‘in hagelwit gewaed,... bekranst met matelief, en vrolijk ooft en blâeren/ van vogtig waterlisch’; de Arno, getooid ‘met een kroon van beukenbladren’, en voortschrijdend ‘hoovaerdig, wijt en breet’; de Eridaen (of de Po) gesierd ‘met een krans van breede popelblâeren’; de Indus ‘die halve Moor’, wiens gouden wagen getrokken wordt door een ‘krokodilgespan’; de hoogwaardige Ganges, die oorspronkelijk met zijn zilveren wel het Paradijs heeft besproeid; de Nijlstroomgod ‘met een kroon van riet en wier om 't grijze haer’ en dan de Europese stromen, als Donau, Rijn, Seine, Teems en Iber en vele andere. De IJgod krijgt van Neptunus, op Thetis' verzoek, een ereplaats - waardoor de jalouzie van sommige wordt opgewekt. Maar aanvankelijk mokken ze in stilte. Tritons en Najaeden vermaken de feestgenoten met zang en dans. De hofdichter Proteus brengt een feestdicht ten gehore. Maar als de wijn begint te werken, worden de wrokkende hoofdrivieren, Taeg, Donau, Seine en Rijn rumoeriger en driester. De Seine doet in een heftigen aanval op den IJgod het woord. Minachtend bespot hij zijn lage afkomst en voelt zich door zijn verheffing diep miskend. Als de IJgod gaat staan om zich te verdedigen, wordt hij overstemd door een stortvloed van hatelijke woorden. De hofgezant ververklaart den verschrikten dichter de ware oorzaak van Seine's wrok: hij had aanvankelijk Teems en IJ tegen elkaar opgestookt, zich verheugende op hun wederzijdse vernietiging. Maar toen de Teems ‘belegert in zijn eigen waterslot,/ en op zijn' eigen gront geplondert van zijn schepen’, zich had verzoend met den IJgod, was zijn hoop op beider ondergang vergaan. Vandaar zijn woede tegen t'IJ. - Deze verdedigt zich, wanneer Seine is uitgeraasd, op beheerste en waardige wijze in een uitvoerig betoog. Als Seine zijn aanval hernieuwt, valt Iber den IJgod bij. De handtastelijkheid van Seine tegenover Iber dreigt tot een algemeen tumult over te slaan. Het zou op een handgemeen zijn uitgelopen, als niet Neptunus tussen beide was gekomen met zijn onbetwistbaar gezag: ‘Een oogenblik sloot al het godendom den mond’. De oceaangod neemt den IJgod in bescherming: het zijn z'n verdiensten die hem recht geven op de hem toegemeten ereplaats. Niemand kan zich verzetten tegen dit besluit van den oppergod, die gebiedt ‘het vier der twist te dooven’: en het feest herbegint. De zin van deze dramatisch bewogen, klassicistisch-barokke allegorie is doorzichtig: de riviergoden verpersoonlijken de landen en volken van Europa; in den twist tussen Seine en IJ is de wrijving tussen Frankrijk en Nederland verzinnebeeld na den vrede tussen Nederland en Engeland in 1667. En de ereplaats aan tafel is symbool voor de machtspositie der | |
[pagina 199]
| |
Nederlanden in Europa, geconcentreerd in de grote koopstad aan het IJ, zo goed als de imposante onderzeese burcht is de weerspiegeling in het water van het glorieuze Amsterdam! Aan het begin van het vierde boek keert de dichter terug tot de realiteit van het wateroppervlak, even geheimzinnig als hij was neergedaald - is het een droom geweest? Thans zet hij zijn tocht per jacht voort buiten de stad, langs de Waterlandse kust. Van uit de verte heeft hij een prachtig gezicht op het fijngetekend stadsbeeld, met zijn zevental torens ‘die zo weits het hooft vertoonen, als in het mirtewoud de dennen haere kroonen verheffen’; het Stadhuis met ‘zijn verheven bogen en kapiteelen’ en zijn rijke beeldwerk ‘in 't marmer hooft der gevelen geplant’ ziet uit over ‘'t IJ, de Zuiderzee, de hoven, de lustwaranden en kastelen, elk om prijs,/ door al het Diemermeer, des Aemstels paradijs/ verspreit, en tot vermaek in dreven afgeschoten’. Ook ‘blinkt de heerlijkheit der kerken ons in d'oogen’. En zo ‘hout de ruime kreits der stede ons opgetogen/ en schijnt van hier maer eén paleis, eén hooftgebou/, 't geen oorlogsonweêr, vier, noch outheit sloopen zou’. Verder varend ziet hij ‘ter rechterhant des ringdijks afgeweken’ Sardam; waar de ‘traege Zaen’ zich mengt met het IJ, slaat hij even een blik over dat blinkende water ‘zoo dier aan 't zomerzonnelicht’, waarlangs de linnenblekerijen het kostelijk lijnwaad uitspreiden in de zon zodat de lucht is vervuld van een frisse geur. Verderop ligt Sparendam; daarachter de wilde Haarlemmermeer. Bij Beverwijk keren we om. De dichter beschrijft het telkens wisselend aspect van het landschap: ‘hier bezaeit met koren, en versiert met boompluimaedjen./ Daer rijzen hofwarande en vruchtbre lustbosschaedjen./ Gins straelt de duinbeek met een ader van kristal/ Door Helm en Santorye in 't boomgaertrijke dal’. Vele vervallen sloten herinneren aan de vroegere tijden der beroemde oudhollandse edellieden. Het Sparen voert naar Haarlem, de beroemde stad van de boekdrukkunst, uitgevonden door Koster, en nu in practijk gebracht door de Blaeuwen, ‘die heerlijker dan Steven (= Stephani te Parijs) en Aldus (te Venetië) en Plantijn, de konst der drukkerij volmaeken’. Vooral de veertiendelige wereld-atlas maakt Haarlem en daardoor de Nederlanden beroemd. De kant naar de Zuiderzee uitvarend zien we in 't verschiet Edam, de rijke zuivelmarkt van Noord-Holland, en aan den anderen kant het Muiderslot, een aanleiding om de befaamde geschiedenis van Floris V op te halen en den geleerden Drossaert Hooft te herdenken. Daar onder de Gooiers leeft ook nog het oude verhaal van de profeterende zeemeermin. Breedvoerig vermeldt Antonides den inhoud van haar voorspelling, waarin de grootheid van de Stad wordt aangekondigd, maar ook de verschrikkelijke gruwelen van de vervolgingen en den oorlog met Spanje. Naar aanleiding daarvan herdenkt de dichter verschillende oorlogsfeiten, maar uit die alle verrijst tenslotte Amsterdam als de stad der vrijheid en zo keren we terug naar die cosmopo- | |
[pagina 200]
| |
litische havenstad, vol kleur en beweging. 's Avonds is er ook gelegenheid genoeg om deze drukte te ontvlieden om met z'n lief te spelevaren en ‘voor wint door 't zilver heen te streven/ van 't bruischend IJ’. 's Winters kan men op het bevroren watervlak de schaatsenrijders zien zwieren of snel voortvliegen als op ‘ijzre wieken’. Voorts bezingt de dichter de ‘bequaemheit van 't IJ boven andre vloeden tot een reede voor de schepen’. En tenslotte nodigt hij ons nogmaals vanaf een hoog punt, de steile kampagne van een ‘oorlogsslot’, een overtuigenden én bewonderenden blik te laten gaan over die brede en van schepen wemelende uitgestrektheid aan den enen kant tot aan de blinkende toppen der Hollandse duinen, ‘daer die streek een zilvre lucht verbeelt,/ en al het duin, een wolk, daer 't zonnevier op speelt’ - tot aan den anderen kant ‘de zuiderzee 't gezichte schijnt t' ontslippen,/ en in het blaeu verschiet gesmolten, weg te glippen’. ‘Wat ziet men zeilen, wat bezaenen ginder zwellen!’ roept Antonides verrukt uit, het lijkt een zwerm ‘van strantgevogelt, dat, gebroet in zomerdagen,/ nu eerst in eene vlucht den toght van strant durft waegen,/ en spreit zich dichter dan een regen over 't zout/ der zee, en blint de zon, als 't zich geslooten hout,/ in eenen dichten zwarm, van niemant na te tellen’. En daar ‘bij 't heerlijk Magazijn’ wijst hij ons nog op die afzonderlijke haven vol ‘vreeslijke oorlogsdraeken’, de verdedigers van de vrijheid ter zee! Node kan de dichter afscheid nemen van dezen bezielenden aanblik van den IJstroom en de door hem beschermde en grootgeworden hoofdstad. Tenslotte past een woord van waardering aan de bestuurders van ‘Gijsbrechts waterstadt’. Het enigszins uitvoerige exposé van dit stroomdicht, voltooid in 1670 en in 1671 in druk verschenen, moge voor den modernen lezer met historischen zin, begrijpelijk maken dat de tijdgenoten niet zonder reden grote verwachtingen koesterden van den nog slechts 24-jarigen dichter, al waren er ook in zijn dagen reeds critici, die hem overladenheid en onwaarschijnlijkheid van voorstelling verweten. Onder de laatsten moeten we zonder twijfel Joachim Oudaen rekenen, den fellen tegenstander van mythologischen opsmuk, aan wien Antonides blijkbaar zijn manuscript ter beoordeling had toegezonden, maar die toch ook zijn dichterlijke kwaliteiten kon waarderenGa naar eind(17.). Antonides verdedigde zich tegen deze critiek met een uitvoerige Voorreden, waarin hij zijn opvattingen van de speelse, ornamentrijke barokkunst uiteenzette. De verdenking van heidense godenverering vanwege het gebruik der mythologische personificaties van ‘d'elementen en levenlooze stoffen’ wijst hij van de hand door een beroep op de theorieën van Hugo de Groot en vooral van HeinsiusGa naar eind(18.). Ook wijst hij op de parallel van zijn litterairen stijl met dien van de historieschilders, die hun taferelen rijkelijk stofferen met beelden van goden, en op de beeldhouwers: ‘wie telt al de Jupiters en Dianen die daeglyx uit steen worden gehouwen, | |
[pagina 201]
| |
en in alle hofsteden ten toon gestelt?... niemant die het Amsterdamsche kapitool, het achtste wonderwerk der werrelt, en onze nieuwe paleizen langs de heere- en keizersgraften, met zoo prachtig een beeltwerk van goden ziet opgehemelt, zal gelooven, dat dit geschiet, om het verstorven Heidendom en zijne ongoden, uit den afgront, en asschen weder op te wekken. Met geen reden kan iemant de vryheit des dichters besnoeien, die in de schilderkonst en beeldhouwery wort geleden’. De ‘sierlijkheit van vindingen’ acht Antonides, ‘een waere hooftdeugt der Poëzye’, en voor hem zijn die vindingen het aantrekkelijkst ‘die op den leest der oude en befaemde dichteren schoeien, als die van hant tot hant overgereikt en gezuivert, een spraek der dichtkonstenaeren zijn geworden’. Zo gaat de onwaarschijnlijke voorstelling van het derde boek in principe terug op het illustere voorbeeld van Virgilius, die b.v. ‘Aristeus, den byefokker, onder 't water, bij de vlietgodin Klymene, zijne moeder’ brengt ‘in den rey der stroomvorstinnen, daer hy de bronnen der voornaemste aertsvloeden ziet’; en verschillende andere dichters der oudheid, benevens Vondel en Hooft zijn hem in dit opzicht voorgegaan. Een dichter moet nu eenmaal ook van een ‘schrale’ stof door versiering en uitwijding een boeiend gedicht kunnen maken. Dat hij dezen kunststijl beperkt wilde zien tot bepaalde litteraire genres, blijkt uit deze mededeling: ‘Maer gelijk wy in dezen IJstroom byzonderlijk op de verdichtselen hebben toegeleit, zullen wij ons misschien nae dezen verder in een werkstuk van langer adem inlaeten, 't welk onder de hant alreets begint te groeien, en waer in de stof geen heidense fabelen of andere van diergelijken aert, toelaet’. Zonder twijfel zet Antonides door dit pleidooi de deur open voor rhetoriek en pompeuze epigonenlitteratuur. Van deze uitwassen heeft hij ook zijn eigen werk zeker niet geheel vrij weten te houden. Maar aan den anderen kant, ondanks die neiging tot hoogdravendheid en lege praal, die soms tot forcering der vormen overslaat, kunnen we nu nog verschillende kwaliteiten waarderen: den breden opzet en forse compositie, de sierlijke en met den inhoud variërende alexandrijnen, de boeiende uitbeelding van de koopstad aan de rivier, meermalen ook daar waar de sluier der mythologische omschrijving een waas van onwerkelijkheid over de schildering legt. Niettegenstaande de gebondenheid aan tijdstijl en tijdsmaak, is de IJstroom een echt Hollands dichtwerk, waarin voelbaar het leven klopt van het zeventiende-eeuwse Amsterdam. Dit gedicht maakte Antonides onder zijn tijdgenoten beroemd; het gaf ook een wending aan zijn leven. Tot nog toe werkte hij in een apotheek te Amsterdam. Maar toen Diederyk Buizero zich voor hem ging interesseren, kon hij in 1672, na den terugtocht der Fransen, in Utrecht medicijnen gaan studeren. De medische practijk heeft hij echter nooit uitgeoefend. Hij volgde na enkele jaren zijn beschermer naar Zeeland en kreeg vervolgens door diens toedoen ‘een voornaeme plaets in den Secretarye’ van den Zeeraad te Rotterdam (1674). | |
[pagina 202]
| |
Zijn contact met het Dichtgenootschap Nil Volentibus heeft reeds vóór de publicatie van den IJstroom bestaanGa naar eind(19.). Volgens Van Hoogstraten zou hij aandeel gehad hebben in de berijming van enkele treurspelen, die het Dichtgenootschap uitgaf, en waarvan ‘Agrippa of Koning Alba’ reeds dateert van 1669. In 1670 heeft hij de Opdracht van de ‘gelijke Tweelingen’ mede ondertekend. Mogelijk is critiek van de Dichtgenootschappers op Antonides' dichtwerk, eventueel vóór de publicatie, aanleiding geweest tot zijn breuk met hen. De gedichten die op deze kwestie betrekking hebben, verraden tenminste persoonlijke geraaktheid en uiten het verwijt van jalouzie en aanmatigende betweterij. Helaas is Antonides' spotdicht Marsyas, Satyr ongedateerd. Het is een geestig gedicht, vlot van rhythmische beweging en levendig van uitbeelding, maar ongemeen fel voor iemand die zich overigens nimmer aan satirieke gedichten te buiten ging. Hij treedt echter ook hier in het voetspoor van Vondel. Minerva heeft de door haar uitgevonden fluit weggeworpen in een vliet, zodra zij tot haar schrik in het spiegelend water bemerkte dat blazen daarop de trekken van het gelaat misvormde. De Sater Marsyas ‘hier achter eenen boom in 't bloeiend waterlisch en biezen weggescholen’ heeft zich dat versmade instrument steelsgewijze toegeëigend en hoopt daarmee tot groten roem te komen. Dat hier gespot wordt met Pels en zijn volgelingen, blijkt uit verschillende toespelingen op het streven van ‘Nil’. Vooral als Marsyas, bewonderd door zijn soortgenoten, z'n aanmatiging zo ver durft te drijven dat hij iedereen de wet stelt en zelfs Apollo naar de kroon steekt. Die domme aanmatiging bekomt hem echter slecht. Voor- en tegenstanders moeten erkennen dat tegenover het liefelijk spelen van Apollo het blazen van den Sater op zijn gestolen fluit niet anders is dan ‘bulken’ dat de ‘gruwende ooren quetste en door het harte sneet’. Tevergeefs smeekt hij om genade. De onvermurwbare Apollo dient hem koelbloedig zijn rechtvaardige straf toe: hij wordt aan een boom gebonden en levend gevild. Van Hoogstraten vermoedt dat in den versregel: ‘en haelt de ruige huit hem over zijnen kop’, de dichter oorspronkelijk geschreven heeft: ‘pels’, als duidelijke zinspeling op zijn tegenstander, zoals dat ook het geval is in het ironische gedicht uit 1678, naar aanleiding van zijn eigen huwelijk met Suzanna Bormans, dat zijn vriend Pluimer uit Antonides' mond zou hebben opgetekendGa naar eind(20.). Ook Liceet, alias Meyer, krijgt daar een veeg uit de pan, ‘want hij had een Vorstenbruid geschonden’. Toch zal het niet alleen persoonlijke geraaktheid zijn, die zich hier wreekt. Vermoedelijk trekt Antonides hier tevens partij voor Vondel, zoals ook Oudaen zich verzette tegen vitterijen op dezen ‘Vorst en Vader der Poëten’. In het gedicht ‘Uitvaert van den Heere Joost van den Vondel Agrippyner, Vader der Nederduitsche Dichtkunst’ brengt Antonides zijn leermeester eerbiedige hulde voor zijn veelsoortige poëzie. Hij tekent hem | |
[pagina 203]
| |
daar ook als scherp hekelaar van huichelarij, maar wijst tevens op zijn edelmoedigheid en welgezindheid als het beginnelingen in de dichtkunst betrof: ‘'t Was hem vermakelijk den misslag aen te wijzen./ Maer hy had grooter lust d'uitstekenthêen te prijzen./ Hij bluste nooit den geest, al was hij niet voldaen,/ (Want wie gelijkt hem?) maer hy stak met lust dien aen’. Dit in tegenstelling met die tegenwoordige critici, waarmee hij ongetwijfeld de groep van Pels bedoelt. Tegen de verwachting en tot teleurstelling van zijn bewonderaars heeft Antonides na zijn IJstroom geen groot werk meer geleverd. Waren het zijn drukke werkzaamheden ter Secretarie, die hem van dichten afhielden? Of zijn zwakke gezondheid? De enige oorzaken zijn dit zeker nietGa naar eind(21.). Zijn talent was beperkt. Een man met oorspronkelijke ideeën was Antonides niet; hij had geen theologische noch philosophische belangstelling; hij ontwikkelde geen persoonlijke visie temidden van de strijdproblemen van zijn tijd. Een heel ander mens dan de altijd op zelfstandige wijze reagerende Oudaen. Tevergeefs heeft hij getracht over te schakelen op een ander genre, dan waarin hij zijn grote succes had geboekt. Ondanks de herhaalde aansporingen van zijn vrienden, onder wie vooral Oudaen, heeft hij het aangevangen epos over Paulus, waarop hij in de Voorreden van den IJstroom zo hoopvol zinspeelt, niet kunnen voltooienGa naar eind(22.). Volgens Van Hoogstraten omdat hij bij nader inzien zijn hand niet in het wespennest der theologische disputen wenste te steken; maar meer waarschijnlijk, omdat hem deze gewijde stof eenvoudig niet lag. Zonder te willen beweren dat Antonides een ongelovig man was, moeten we constateren, dat zijn poëzie vrijwel nergens een diepere beleving van de Christelijke levensleer verraadt. De IJstroom staat, afgezien van den klassicistischen opsmuk, in gedachtensfeer buiten de wereld- en geschied-beschouwing van het Christendom, evenals zijn overige nationale poëzie. Typerend is ook hoe Antonides, geheel op het voetspoor van Heinsius, den schim van Vondel in het ‘zalig zielevelt’ laat verwelkomen door Vergilius, Ovidius, Homerus, Euripides, Sophocles en andere dichters uit de Oudheid. De ‘Aenspraek der Arme Weezen’ maakt den indruk van een plichtmatig gelegenheidsgedicht, zonder innerlijke ontroering. Het enige meer persoonlijke gedicht is het laatste van den bundel mengeldichten: Dankzegging, waarin Antonides God dankt voor genezing van een koortsaanval, maar het gedicht bestaat in hoofdzaak in een beschrijving van de schimachtige droombeelden die de koorts in zijn verbeelding opjoeg. Onder de vele kleine gedichten van Antonides, meestendeels gelegenheidspoëzie, gemaakt bij huwelijk of overlijden van bekenden of officiële personen en bijschriften op boeken en prenten, zijn er slechts enkele afzonderlijk te noemen, omdat zij den dichter nog van een anderen kant laten zien dan we tot nog toe konden doen. Zo maakte hij enige sierlijke, speelse, welluidende gedichten voor al of niet | |
[pagina 204]
| |
bij name genoemde ‘juffrouwen’ - als nabloei van de hoffelijke erotiek der renaissance. In ‘Oordeel van schoonheit aen Mevrouw A.V.B.’ spreekt hij op niet onaardige wijze zijn voorkeur uit voor een mooie blonde vrouw boven een brunette. Het gedichtje ‘Schoonheit’ prijst tegenover de telkens wisselende aspecten der hemellichamen, met een woordspeling op haar naam, de ‘standvastige schoonheit van Mejuffer Zonnemaens’. Erotisch verlangen gloort in de soms subtiele regels van het overigens op traditionele leest geschoeide, gekunstelde gedicht ‘Aen de Koraelketen’ die hangen zal op den boezem van ‘Rozemont’. Voor (dezelfde?) Rozemont is ook het sonnet ‘Waer schuilt gij, Rozemont, in dicht gegroeide linden?’, in den arcadischen stijl, waarschuwing tegen de misleidende min van Pan en lokkenden roep tot de veilige liefde bij haar Herder. Mogelijk zijn beide ‘rozemondjes’ toch dezelfde als Suzanna Bormans, de dochter van den predikant Petrus Bormans, met wie hij in 1678 trouwdeGa naar eind(23.). Twee rechtstreeks aan haar opgedragen gedichtjes zijn echter in veel natuurlijker toon geschreven. Tedere bezorgdheid over haar tijdelijke bleekheid spreekt uit ‘Aen Juffrouw Suzanna Bormans, ziek zijnde’. In Lantvermaek spreekt de dichter van zijn verlangen naar Rozemont (hier Suzanna B.) dat hem onrustig maakt ook in de stille genietingen van het buitenleven. Maar belangrijker dan dit vage, weinig gepassioneerde verlangen naar menselijke gemeenschap, zijn in dit gedicht de blijken van innerlijke ontvankelijkheid voor indrukken van de natuur. In de wat gladde verzen, niet vrij van traditionele motieven en wendingen, hangt toch iets van een doorvoelde stemming, gewekt door persoonlijke waarneming. Zo in dit citaat, waar, nà twee geijkte, donzig-poëtische regels, het opengaan der lente staat aangegeven in een meer eigen omschrijving: De breede vyver ruischt rondom met zilvre beeken,
En kabbelt op 't gestreel der zoele westewint.
Tgeboomte, dat alleen met botten uit komt breken,
Staet stom, hoe weêr zijn jeugt zoo vroeg begint.
En de dromerige sfeer met dien bijna melancholieken hang naar stilte en eenzaamheid lijkt een aankondiging van 18de-eeuwse bespiegeling: Het Princelijke huis gedoken in de boomen,
En hondert andre, hier rondom tot pracht gesticht,
Vertoonen zich, en 't staet my vry daer in te komen,
En zonder zorg te streelen mijn gezicht.
............
In zulk een overvloet onschuldige vermaken,
In zulk een diepe stilte, en met my zelfs te vreên,
En nijdig, noch bezorgt, om mijne, of 's anders zaken
Ontbeer ik 't al, in Rozemont alleen......
| |
[pagina 205]
| |
Hier lijkt wel een ander aan het woord, dan de dichter van het bontgestileerde, barokke epos, vol leven en bedrijf. We zijn dan ook geneigd in ‘Lof der Eenzaemheit, aen den Heere Henderyk van Solingen, ervaren arts en filosoof’ meer te zien dan de behandeling van een modemotief, wanneer hij na een onrustigen zwerftocht door de Zuidelijke Nederlanden een bezoek brengt aan zijn leermeester in Utrecht en diens stille overgave aan bespiegeling en wetenschap benijdt: Noch zoude ik, op uw spoor, voor dat gewoel verkiezen
In rust en ongesteurt my zelven te verliezen
Ver boven d'aerde in mijn gedachten opgevoert...
Een zekere moeheid en afkeer van den botsenden omgang met andere mensen, doet hem het verzoek van Geeraert Brandt om zijn gedichten opnieuw uit te geven, afweren met deze regels, waarmee hij zich terugtrekt in de natuur en in zichzelf. De overeenkomst met Poot is opvallend: Dies duik ik veiligst onder 't loof,
In bruine schaduw nêergedoken,
Daer 't schemerlicht my lieflijk stoof,
En mijne dichtlust, onbesproken,
My zelfs verstrekke een stil vermaek...
In den herfstmaand van 1684 stierf hij ‘eindigende zijn jeugt te gelijk met zijn leven’. |
|