Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
3. Locaal realismeBIJ VERSCHILLENDE DICHTERS DER NATIONALE renaissance en barok leeft een diepe gehechtheid aan het eigen milieu. Gedichten over algemene onderwerpen, lyrisch, beschouwend of hekelend, nemen onwillekeurig de kleur dier omgeving aan, ademen de sfeer van stad of streek waar de dichter geboren is, leeft en werkt. De karakteristieke achtergrond van heel Sluiters godsdienstigdidactische dichtwerk wordt gevormd door de vaak onopzettelijk getekende natuur en het primitief-landelijke leven in den Achterhoek. In Oudaans gedichten leven herinneringen aan de Rijnsburgse contreien waar hij groot is geworden. Bij Westerbaen liepen we reeds aan tegen locale toestanden en overleveringen rondom Ockenburgh. De sfeer van Amsterdam is tastbaar bij vele dichters. Een sprekend voorbeeld levert Jan Zoet, die zich met blijkbare ingenomenheid op de titelpagina's van zijn dichtwerkjes aankondigt als ‘Amsterdammer’. En het is niet alleen zijn spraak die hem verraadt: voor een groot deel wordt zijn satiriek en moralistisch dichtwerk beheerst door reacties op de toestanden in eigen stad of door het ten tonele voeren van volkstypen uit de directe omgeving. Er zijn echter ook dichters die nog meer opzettelijk het plaatselijke leven tot onderwerp van hun beschrijvend dichtwerk maken, en die we daarom het best vanuit dien gezichtshoek kunnen benaderen. Zij vonden aanknopingspunten bij de grote voormannen, Vondel, Breero en Huygens. Vooral het ‘Voorhout’ van den laatste heeft zowel wat vers- en stijlvorm als wat motieven betreft, stimulerend gewerkt. Tussen de dichters die we hier bijeenplaatsen, bestaan ook markante verschillen. Deze zijn niet alleen op verschil in woonplaats, maar meer nog op verschil in levenshouding en in maatschappelijk milieu terug te voeren. Bovendien loopt de omvang en de litteraire waarde van hun werk nogal uiteen. Allereerst enkele zangers uit Utrecht, die vrij slaafs de Voorhoutse deuntjes van Huygens napijpten. In 1640 verscheen daar in druk ‘Ultraiectina Tempe ofte S Jans Kerck-Hoffs versch wandel-groen’, geschreven door R. OpperveldtGa naar eind(1.). Hij heeft het procédé van het Batava Tempe heel wat vereenvoudigd, beperkt zich tot de drievoudige indeling van één zomerdag: morgen, middag en avond. Ook kiest hij een anderen versvorm: wel vier- | |
[pagina 152]
| |
heffig en trochaeisch, maar met gepaard rijm, afwisselend slepend en staand, en daardoor verandert ingrijpend de syntactisch-strophische structuur; er is niet die afgeronde keervorm die de tweemaal vier regels tot een gesloten strophe samenvoegt, zoals Huygens dat zo karakteristiek doet. Het hoofdaccent valt in dit weinig typisch Utrechtse gedicht op de minnarijtjes, die ook het aardigste deel vormen. De ‘pladt Utrechsch’ pratende minnaar, die door zijn taal de locale kleur versterkt, gaat over in den langeren versbouw van den alexandrijn zoals Huygens dien in zijn Zedeprinten en in zijn boereschetsen uit Hofwijck toepaste, en benadert daarmee tevens de sfeer van de klucht. Twee jaar later verbeterde een ander hem met ‘Ultrajectina Umbracula ofte: Lind-en-iepe-loff Van Jans Kercken-hoff’ (1642)Ga naar eind(2.). De dichter verzwijgt zijn naam, maar uit enkele aanwijzingen in zijn gedicht is op te maken dat hij De Roy heette. Met welk lid van de Utrechtse familie die dezen naam en een wapen ‘getekent met drie kronen’ voerde, we hier te maken hebben, is niet uit te maken. Hij moet echter het gedicht van zijn voorganger gekend hebben. Dat blijkt uit dezelfde beperking en indeling, de overeenkomst in motieven en het gebruik van alexandrijnen in het laatste gedeelte. Maar daartegenover sluit hij nauwer aan bij Huygens. Vers- en strophebouw is die van Voorhout, evenzo de taalstijl met de jacht op kunstmatige omschrijvingen, in hele reeksen soms, de vocativische vormen, de praegnante woordkoppelingen, waardoor zijn verzen vaak wel puntig zijn, maar meermalen ook moeilijk te begrijpen. De locale kleur is sterker dan bij zijn voorganger en hij legt enkele merkwaardig persoonlijke accenten. Op het met linden en iepen beplante kerkplein, vroeger kerkhof, hoort hij in den vroegen dageraad den eersten zang der vogels, ziet hij soldaten die de wacht aflossen, voorbij trekken en vangt hij ook de verre schreeuwgeluiden uit de stad op van de morgenwekkers. Dan beschrijft hij de opkomst van de zon in mythologische termen. De weldadige morgenkoelte is ideaal om te dichten en te denken. Zonder twijfel is ‘onse herder’ Voetius reeds bezig en ‘'t werelts-wonder’, Anna Maria Schurmans, of dichters vroegere leermeester, de rector van de latijnse school, Aemilius. Er zouden meer wijze en geleerde mannen te noemen zijn, maar de dichter moet andere themata behandelen. Bij het gebouw van de Staten richt hij een korte moraliserende tirade tot de ‘Groten’ die daar dikwijls over de gladde steentjes lopen: zij kunnen slechts goed regeren als ze alle begeerte naar geld en eer afleggen. Twaalf uur is etenstijd. De omschrijvingen daarvoor zijn wel erg gezocht. In den middag beluisteren we eerst de klacht van een eenzamen minnaar tot den wind. Het motiefje is van Huygens afgezien en ook bij Opperveldt te vinden, maar de bewerking heeft iets eigens en is niet onaardig. Verder is hier het gerij met koetsen aanleiding tot critiek op weelde en nieuw-modisch gepronk, een motief dat Vander Does voor Den Haag veel breder zal uitwerken. De dichter ontwijkt de drukte in de stille | |
[pagina t.o. 152]
| |
Joannes Stalpart van der Wielen in zijn laatste levensjaren. Gravure van Willem Delft.
| |
[pagina 153]
| |
kerk; bij het graf van zijn vader overpeinst hij de vergankelijkheid van het leven - het grondmotief van Huygens' Voorhout!Ga naar eind(3.) - en maant hij tot een deugdzaam en ingetogen leven. Als hij weer buiten komt, is de avond gevallen. De sfeer van de avondrust is niet onverdienstelijk weergegeven, zij het geheel in Huygensiaansen stijl. Dan volgen de vrijerijtjes. Er is enige variatie aangebracht in de herkomst der vrijers en vrijsters: behalve een ‘stichtsen kneuckel’ een meisje uit Rotterdam en een ‘Nieumeegs gasje’, en behalve een Frans beluisteren we ook een Duitsen Engels haspelenden minnaar. Nieuw is bovendien dat de serie besloten wordt door zang en tegenzang van een ‘Joffrouw’ die zingt ‘op de wijse: Rosemont die lagh gedoken’ en een ‘Joncker’ die antwoordt ‘op de wijse: Van de Engelsche klocke-dans’, waarna hij in alexandrijnen de schone zangster het hof maakt. Het meest interessant is het persoonlijke slot. De dichter is ook zelf in de ban der liefde. Als alle ‘lieven’ naar huis zijn, blijft hij nog in de nachtelijke stilte alleen en gaat hij ‘op het bankje rusten/ daer den windt-bekijver sat’. Zijn oog is gericht op ‘een vierkant Swert hier midden in 't gheboomt’ dat is ‘de wooningh van dat hertjen/ daer ick nacht en dagh op denck!’ In deze klacht gaat hij weer over in den alexandrijn, dien hij goed meester blijkt te zijn. Uit zijn woorden is op te maken dat hij niet rijk is, maar van goeden huize en - wat hij zelf belangrijk acht - godsdienstig. In de volgende tien regels geeft de dichter een merkwaardig scherp beeld van zichzelf, zijn karakter, zijn geestelijke ligging en maatschappelijke standing: Maer doelt u kloecke geest op ongeveynsde min
Soo neemt een edelman, en weest een Coningin.
Ey waerom naer het gelt en Ere soo te hygen?
Indien het Godt belieft, wy sullen 't oock al krygen.
Voor my ik aght geen staet om gelt en goet gekocht!
Al waermen Croesus selvs, s'en dient soo niet gesocht.
Komt hier, vrindinne, komt: wy sullen aender heyden,
Of daer het u gevaelt, een vrolick leven leyden;
En nemen ons vermaeck voor al in Godes woordt;
En spotten met het volck dat na de werelt hoort.
Opmerkelijk is dat hier De Roy den stijl van Huygens heeft laten varen en zich naar vorm en geest een degelijk leerling van Cats betoont. In de tweede helft der zeventiende eeuw wierp Jacob vander Does zich op als dichterlijk beschrijver van 's Gravenhage waar hij in 1641 was geboren. Hij sloot aan bij dezelfde traditie, maar vatte zijn werk wat breder op. Van hem is ook wat meer bekend. Zijn vader, Mr Willem, is jarenlang burgemeester van de hofstad geweest; zijn moeder behoorde tot de Dordtse familie Van den Honert. Zijn schoonvader - hij trouwde in 1667 met de 18-jarige Hester Pieterson - was aanvankelijk thesaurier, daarna even- | |
[pagina 154]
| |
eens burgemeester, maar moest, omdat hij door de stadhouderloze partij in het zadel was geholpen, zijn zetel in 1672 opgeven. Van grootmoeders kant in de lijn van zijn vader was hij in de verte verwant aan de De Witten. Maar de familie Vander Does, die ook in Amsterdam en Noordwijk haar vertakkingen had, was, op grond van oude tradities Oranjegezind. Jacob zat dus in een enigszins precaire positie, en dat is ook merkbaar aan de voorzichtige wijze waarop hij in zijn poëtisch werk tussen de politieke klippen tracht door te zeilen. In 1672 werd hij echter door de stadhouderlijke partij geaccepteerd en aangesteld tot thesaurier in Den Haag. In 1678 hertrouwd, stierf hij reeds in 1680. Zijn dichtwerk, niet omvangrijk en niet zeer origineel, heeft historische betekenis als spiegelbeeld van het leven, de gewoonten en toestanden in Den Haag. Hij had geen Latijnse school bezocht, maar was wel door huisonderwijs ingeleid in de klassieke litteratuur. Ook studeerde hij niet aan een Universiteit en bezat dus niet den Mr-titel die hem soms wordt toegevoegdGa naar eind(4.). Wel had men hem reeds in zijn jeugd aangespoord tot de beoefening van de dichtkunst. In 1661 begon hij met gelegenheidspoëzie en enkele toneelstukken waarin klassieke stof werd verwerkt: ‘Tragedio ofte ongeluckige liefde Van de Koninginne Dido’ in 1663 gevolgd door ‘Het houwelick tusschen Aenaeas ende Lavinia’. Wegens gebrek aan dramatische betekenis kunnen we het bij deze vermelding latenGa naar eind(5.). In het laatst genoemde jaar kwam hij ook te voorschijn met een bundeltje ‘Geestelyck en Wereltlyck Tijtverdrijf’, waarin o.a. de Spreuken van Salomo waren berijmd, een degelijk onderwerp voor een jongmens van amper 22 jaar! Het boekje was dan ook opgedragen aan een ouden kinderlozen en tevens rijken oom, Mr Pieter Boelen. Maar het dichtwerk waarom hij hier enkele ogenblikken onze aandacht waard is, draagt den titel van ‘s Graven-Hage met de voornaamste plaetsen en vermaecklijckheden’ (1668)Ga naar eind(6.). Het is een vaak in interessante bijzonderheden afdalende beschrijving van het toenmalige stadsbeeld van Den Haag, in gemakkelijk lopende alexandrijnen, eenvoudig van taal, soms wat slap en leeg doordat de schrijver moeite heeft zijn vers op gang te houden. Maar meermaals treffen toch ook levendige, natuurgetrouwe tafereeltjes. De grootheid van staten en steden is vergankelijk, zegt Vander Does in zijn inleidende verzen. Maar de roem van Rome en Athene leeft voort in de werken van schrijvers en dichters der oudheid, en de grootheid van Holland zal steeds in herinnering blijven door de geschriften der historici Hooft en Boxhorn. Ook vindt tegenwoordig menige stad in de Nederlanden haar bewonderenden beschrijver. Zo wil dan Van der Does uit liefde tot zijn geboortestad, die is ‘het Roer van 't Schip, daer seve Staeten/ sich in het midden vanden Oorloch op verlaten/ en daer het gansche Landt na luystert, en na swiert/ 't geen dat met grooten lof en wijsheydt werd gestiert’ - het beeld van deze hofstad vastleggen voor de nakomende geslachten. Huygens heeft weliswaar zijn gedicht over het Haagse Voorhout geleverd, maar Vander Does zal heel | |
[pagina 155]
| |
de plaats beschrijven. Na enkele historische bijzonderheden over het ontstaan van dit ‘beroemste dorp of vleck van gansch Europa’ opgehaald en den naam op nogal zonderlinge wijze ‘verklaard’ te hebben - naar het schijnt in verband met het werkwoord ‘behagen’ - gaat hij met den lezer, al keuvelend, aanwijzend en uitleggend aan den wandel, maar viermaal verandert hij van uitgangspunt en richting. Hij begint aan den bosrijken ‘oostelijken’ buitenkant en wandelt, terwijl hij in 't voorbijgaan de aandacht op enkele belangrijke of fraaie gebouwen vestigt, waaronder het huis ‘'t geen Brederoo heeft tot zijn Hof genomen, den laetste van dat oudt en Edele geslacht’ naar 't Voorhout. Daar krijgen we een bij den nieuwen tijd aangepaste beschrijving van wat er op een dag alzo onder de groene linden omgaat, volgens het recept van Huygens. 's Morgens in de vroege stilte is het een ideaal oord voor overpeinzing; stijgt de zon hoger dan zoeken velen er koelte; de grote drukte komt 's middags als de mama's met hun opgepronkte dochters in sierlijke koetsen rondrijden, om een geschikten huwelijkscandidaat op te doen. 's Avonds klokke negen begint de vrijerij der jeugd. De afgeluisterde gesprekjes zijn geknipt naar het patroon van den satiricus van 't ‘Voorhout’ en de spot met de dure kleding der Juffers doet sterk aan 't Costelijck Mal denken. De satire is minder puntig, de lijnen van het geschetste beeld zachter en milder, niet alleen vanwege de langere verzen. Aardig is toch wel, al is ook dit motief niet geheel origineel, tegen dien kleurigen en bewegelijken achtergrond, de tekening van Maartje, het Noordhollandse meisje, met de blauwe muts op, die aan den arm van Krelis rondwandelt en haar grote verbazing, bewondering en spot niet verzwijgen kan. Haar wordt dan ook voor een groot deel schrijvers critiek in den mond gelegd. Behalve door de dagverdeling wisselt Van der Does, als zijn voorganger, door de jaargetijden van decor, en vooral het wintervermaak, waarvan het rijden per arreslee het hoogtepunt vormt, heeft hij zelfstandig waargenomen, al kunnen zijn tafereeltjes, ook verderop, niet halen bij die van Six van Chandelier. Na het Voorhout bezoeken we den Vijverberg, waar de lezer ‘in de koelte wat kan gaan rusten, en spiegelen hem self in dat vermaecklijck nat, die ruyme waterplas’. Onder de aangeduide gebouwen is dat, waar de afgevaardigden van Dordrecht hun intrek plegen te nemen. Naar aanleiding daarvan wordt vrij uitvoerig en ostentatief den lof van Jan De Wit gezongen, de ‘jeghen woordige Raedt-Pensionaris van Hollandt’, die ‘met die wijsheidt, met die sorg en liefde sit/ aen 't Roer van 't Vaderlandt dat het op sulck een Wapen/ mach veel geruster, als op duysent Krijgslien slapen’, en het succes van den inval in de Theems wordt op uitbundige wijze vrijwel uitsluitend aan Cornelis toegeschreven. Verder wandelend zien we het paleis van den beminnelijken prins Joan Maurits; op de Plaats is de oude ‘herberg van de swaen’, het vroegere jachthuis der graven, bezienswaardig; op de Kneuterdijk worden we herinnerd aan den | |
[pagina 156]
| |
ongelukkigen ‘Bohemer Vorst’; we zien in deze buurt ook de oude plaats waar de edelen ringreden; bij het schavot krijgen we een toepasselijke beschouwing over rechtspreken. Daarna gaan we door de Gevangenpoort in de richting van het Hof, maar we betreden het nog niet. Eerst verplaatst de dichter ons nu naar het ‘Zuiden’. In Rijswijk wordt de geschiedenis van het Prinsenhuis opgehaald en de loftrompet gestoken over Maurits en Frederik Hendrik. Daarna doen we de landelijke herberg van ‘Romeyn’ aan, waar we ons verfrissen met wijn, vruchtensap of fruit, maar waar, mits een dag tevoren besteld, ook andere heerlijkheden kunnen worden opgedist. Voor we de stad uitgaan, schakelt Vander Does nog even over op den winter, om uitvoeriger dan op 't Voorhout de ijstaferelen te schilderen, en intussen schuchtere jongelieden te instrueren hoe ze onbeschroomd een juffer hun liefde moeten verklaren - lopen ze een blauwe scheen, dan is er nog niets verloren, er zijn trouwlustige meisjes genoeg. Dan gaan we de brug over, passeren de bierka, waar vele soorten bier worden aangeprezen, lopen het Spuy af, zien de schuiten aan het Delftse Veer, slenteren de Wagestraat, die volgens Vander Does zo heet, omdat ieder die Den Haag per wagen binnen komt dezen weg langs moet, en staan op de stille Veerkaey even eerbiedig stil voor de huizen der dominee's: Van der Linden en vooral van den hooggeprezen Vollenhove. Op de oude Veerkaey is het veel woeliger; daar is elk huis ‘schier een Schippershuys’ en daar vandaan varen de veerschuiten naar Delft, Rotterdam en Amsterdam. Hier woont ook Post, de beroemde architect. Op onze verdere tocht lopen we door de Spuistraat, langs de lange Pooten naar het fraai beboomde Pleyn, waar het mooie huis van Huygens staat, die zijn vrije uren nog steeds aan de dichtkunst wijdt. Zijn we zo weer het hart van Den Haag genaderd, nu springen we over naar het ‘Westen’, waar we langs twee wegen binnen kunnen, ‘te water’ en ‘te land’. Eerst dan per schuit, meevarend met de boeren die hun zuivel en opbrengsten van ‘'t vette Westlandt’ ter markt brengen. Aan de fraaie Prinsegracht zijn nog vele bouwpercelen disponibel. Verder naar de stad komen de belangrijke gebouwen, bv. het Godshuis voor vrouwen, of het gebouw van het Koetsmakersgilde, een geschikte gelegenheid om de tegenwoordige zucht naar grootsheid te hekelen, die vele lieden er toe aanzet, vaak op schuld, een koets met paarden aan te schaffen. Verder lopend passeren we achtereenvolgens zes markten, waarvan de fruit- en de bloemenmarkt aardig zijn geschetst, vooral de laatste tevens huwelijksmarkt voor vrijsters. Volgen we den weg ‘te land’ dan gaan we vanaf de vier Korenmolens door het Westeinde, waar de winkels van het goud- en zilver-leren behang de aandacht trekken, speciale attractie van Den Haag, dat daarmee alle andere steden overtreft. Ook bezoeken we de ‘schilderkamer’ van Mytens die zo levensecht de juffers kan afbeelden ‘den een gelijck Diaen/ ter Jacht, den ander aen fonteyn of bloem stean(de)/Of op een and're wijs met sulck een swier van kleeren/ | |
[pagina 157]
| |
't Sy Hollants of Romeyns, gelyck se self begeren’. Voorts bewonderen we de 300-jaar-oude Sint Jacobs Kerk met haar hogen toren, wapens van edelen, ridders van het gulden vlies, en het praalgraf van den dapperen Admiraal Wassenaar van Obdam, die in 1665 met zijn schip in de lucht was gevlogen. Om de kerk heen weer markten: van appels en peren, en dan een levendig tafereel van de vismarkt, waar de welbespraakte visvrouw Nies haar concurrente Neel Davits tracht te overtroeven en ook andere ventsters met loven en bieden hun verse waar aan den man zoeken te brengen. Het oude Raadhuis, vierhonderd jaar geleden gebouwd door het geslacht der Brederodes, is de volle aandacht waard. Vander Does is er zelf sterk bij geinteresseerd, en we krijgen een les over de taak der overheid en een uiteenzetting over de inrichting der stedelijke regering. Dan weer een markt: wild en gevogelte tot we komen bij de Vleeshal, vroeger een rooms kapelletje aan St. Nicolaas gewijd. De wandeling vanuit het ‘Noorden’ duurt slechts kort. Een wonder is de stenen, met bosschages beschermde, weg door de zandige duinen naar Scheveningen, nog slechts kort in gebruik. Aan het Noordeinde staat 't Oude Hof, gebouwd door Carel Thesaurier, later in het bezit van den heer Van Brandwijck, daarna verbouwd door Frederik Hendrik. Via de Hoogstraat komen we dan weer op de markt. Nu is het ogenblik gekomen om het centrum te bezichtigen. We gaan door het Halstraatje, waar de Franse kramers hun Brusselse en Parijse sieradiën ten toon stellen, de modemarkt van Den Haag. Vele juffers drentelen er rond met begerige ogen. En de dichter vindt dit weer een goede gelegenheid om critiek te leveren op de losse zeden en de weeldezucht. De bijna burleske satire op de lelijke rijke vrijster, in dialoogvorm, is wel de uiterste graad van spot waartoe deze overigens bedaarde en voorzichtige verteller in staat is. Ten slotte steunt hij, evenals elders, op citaten uit klassieke satirici. Onderhoudend is weer zijn schets van het Binnenhof, afgezien van de uitweiding over Leiden en den vaderlandlievenden burgemeester Van der Werf. Maar interessant zijn de bijzonderheden over de ruiterwacht, over de paardenstallen van den Prins met de oefenplaats, en dichtbij het Jachthuis, aanleiding tot enkele vlotte schetsen van jachttaferelen, met jachthonden - waaronder Juno van den Prins uitmunt - en valken. Daar is ook de nieuw ingerichte kaatsbaan; de tuin van den Prins met de baan voor ringsteken, de met paarlmoer ingelegde grotten waar sierlijk pluimvee rondloopt. Enthousiast beschrijft Vander Does het prinselijk Hof. En opnieuw uit hij zijn bewondering voor de vroegere Oranjes, spreekt hij zijn goede wensen uit voor den jongen stamhouder en spoort hij hem aan het illustre voorbeeld van zijn grote voorvaderen voor ogen te houden. Dan zijn we tot de kern der hofstad gedrongen: het centrum der regering. Op het Binnenhof kunnen we de jongste berichten over oorlog en vrede horen en ander belangrijk regeringsnieuws. We zien er de garde paraderen, de lijfwacht der stedelijke magistraten. We werpen een blik in het interieur der ver- | |
[pagina 158]
| |
gaderzalen van de Hollandse Edelen en Steden, van de Staten Generaal en van het Hof van Holland. En het is merkwaardig hoe deze weinig geprononceerde persoonlijkheid de gevaarlijke onderwerpen vermijdt en geit en kool tracht te sparen. Bij al zijn vertoon van Oranje-liefde geen zweem van critiek op de bestaande toestanden of de door de regering gevolgde politiek. Dan moet men daarnaast Jan Zoet, den Amsterdammer eens horen, of zijn antipode, den Rotterdammer Oudaan! Trouwens heel Vander Does' beeld van Den Haag is oppervlakkig. Men kan hem ook op allerlei onjuistheden betrappen. Het meest curieus is wel dat hij zich vergist in de windstreken, zodat we de getekende situatie ongeveer een kwart slag naar links moeten draaien. Doch afgezien van de vele zwakheden, blijft zijn berijmde beschrijving belangwekkende kijkjes leveren op het leven van Hofstad in de tweede helft der 17e eeuw. Groot is de overgang van den fatsoenlijken en bedaarden Hagenaar naar den onbeheersten Amsterdammer Mattheus Gansneb Tengnagel die het ruige leven van de volksbuurten uitbeeldt. In den tijd gaan we dan terug naar de Utrechtse dichters, met wie hij de navolging van Huygens' versvormen en techniek gemeen heeft. Maar in toon en geest verschilt hij even diepgaand van hen als van Vander Does. Alle romantiek, die nog lichtelijk Huygens' schetsen naar de werkelijkheid en die van zijn besproken volgelingen overdekt, maar ook alle beperkende schroom is hem vreemd. In de onverhulde weergave van de rauwe realiteit volgt hij Breero en andere schrijvers van de klucht. Ongetwijfeld heeft hij talent voor het tekenen van een snelle, raakgetroffen schets, maar zijn onrust weerhield hem van bredere uitwerking en veelzijdige belichting. Er is weinig variatie in zijn vormgeving en in de keuze van zijn onderwerpen. Jammer is het vooral, dat zijn belangstelling al te eenzijdig uitgaat naar de meest lage uitleving der sexuele instinkten. Zijn grove en spottende weergave van het zinnenleven, dat hij uit de schuilhoeken van het in nachtelijk donker gehulde Amsterdam onbarmhartig in het volle licht trekt, wordt niet waarlijk gedragen door moraliserende satire zoals hij soms ironisch voorgeeft, maar draagt onverholen de sporen van zijn inwendig plezier in deze onkiese, door hem als komisch geziene dingen. Tengnagel werd in 1613 te Amsterdam geborenGa naar eind(7.). Zijn vader was er Kunstschilder, sinds 1619 tevens provoost en na 1625 substituut schout. Waarschijnlijk is Mattheus op de Latijnse school geweest. In 1633 werd hij althans te Leiden als student ingeschreven in de rechten. Maar van de studie kwam niets terecht. In plaats van den neus in de schimmelige boeken te steken, ging hij liever den boer op, om te jagen en te vissen of in kroegen plezier te maken. Van zijn verder leven weten we zo goed als niets. Zijn vader stierf reeds in 1635. Hoe hij in eigen onderhoud voorzag, is onbekend. Waarschijnlijk zwierf hij rond als paardenkoper, door de Nederlanden en ook daarbuiten. Maar in Amsterdam keerde hij telkens terug en wat | |
[pagina 159]
| |
zich daar afspeelde in buurten en taveernen was telkens opnieuw onderwerp voor zijn boertige en gretig verkochte versjes. De eerste proeve is waarschijnlijk: Amsterdamsche Mane-Schijn (1638)Ga naar eind(8.), in den strophevorm van Voorhout, een vorm dien hij zeer vaardig hanteert, zonder de buitenissige omschrijvingen en woordkoppelingen van Huygens. ‘Melis - volgens de Toe-eygeningh aen de Stercke Walsche Boer’ een boertje dat uit een dronkenschap ontwaakt, het kluchtige avondleventje onder iepen en linden meemaakt, doch volgens het gedicht zelf een jonge vent die in de stad woont en met een makker op stap gaat, - doet met spottend plezier verslag van de zotte en schunnige vrijtaferelen die hij heeft gezien. Vermoedelijk is zijn verhaal vol van alleen voor tijd- en stadgenoten begrijpelijke, toespelingen op bekende personen. In hetzelfde jaar volgde ‘Amsterdamsche Sonneschijn’Ga naar eind(9.). Daarin gaat Melis er weer op uit met zijn ‘spitsbroer’, nu over dag. Ze doen eerst een verdacht kroegje aan, gaan dan de straat op, maken het blussen van een uitslaanden brand mee - wat zeer levendig en komisch wordt verteld! - om daarna weer hun eigen binnenbrand te blussen in de kroeg; aan het slot enige flitsen van de Amsterdamse kermis, die er uit oogpunt van compositie niet goed bijhoren. Nauwelijks waren deze boekjes van de pers, of er verscheen een derde: ‘Grove Roffel ofte Quartier des Amsterdamsche Mane-schijn’Ga naar eind(10.), ook nog in 1639, van soortgelijke inhoud als de vorige, in dezelfde dubbelzinnige, boertige taal. Enige variatie brengt ‘St. Nicolaes milde gaven aen d'Amstelse Jonckheyt’ (1640)Ga naar eind(11.) waarin de oude Sint, die teleurgesteld is over het uitblijven van ‘beternis in de gemoederen’ ondanks ‘het schijnen van de klaeren heele ende grove roffels Mane-Schyn/ ende van het nimmer ghenoech ghepresen Sonne-Schijntje’, de tuchtroede ter hand neemt. Hij waarschuwt, dat als dit niet zal helpen, hij ‘sal ghenootsaeckt wesen, al de dinghen noch beter op te mercken, en teghens toekomende Jaer, Tynnagel en Jan Soet, met den Advocaet, in 't werck te stellen, die alle jou bedreven fouten na den rechten stijl sullen uyt-legghen’. Het is een vaak zeer vérgaande, brutale mentor op met name genoemde Amsterdammers, dichters, advocaten, en allerlei andere ‘eerbare’ lieden, van wier amoureuse uitspattingen hier een boekje wordt opengedaan. Minder venijnig en openlijk is de aanval in ‘Amsterdamsche Lindebladen’ (1640)Ga naar eind(12.), het eerste boekje dat schrijvers naam vermeldt. Overigens is de inhoud verwant aan die der eerste bundels uit 1639. Na een wat al te omslachtige inleiding, waarin hij de beschuldiging als zou hij de auteur zijn van ‘d'onkuische Maneschijn’ afwijst en de lof zingt van de Amsterdamse linden, die voor die in het Voorhout niet onderdoen, gaat hij weer met zijn trouwen vriend Damon de ‘wandelbaen’ op, schetst vlot en komisch, maar ook meermalen weer al te grof, ruzies, vechtpartijen en obscene vrijerijen. Aardig is het meer uitgewerkte tafereel van de kermis, en uit historisch oogpunt interessant is de lange lijst namen van ‘Amsterdamsche Poëten’ die hij verder de behandeling van deze onderwerpen aan- | |
[pagina 160]
| |
beveelt. Tenslotte steekt hij de loftrompet op zijn geliefd Amsterdam, maar bedenkt daarbij dat de ‘Voorname Poëten’ zoals ‘Hooft, Barlaeus, Schrijver, Mostert, Vondelen, Victrijn, en Koster’ dit beter was toevertrouwd. Het vervolg-bundeltje ‘Afgeslagen Bloemsel van de Aemsterdamsche Lindebladen’Ga naar eind(13.) is een verzameling afzonderlijke minneliedjes en gedichtjes over allerlei onderwerpen. Brederen armslag voor de schildering van het volksleven nam Tengnagel in zijn ‘Klucht van Frick in 't Veur-huys’ (1640)Ga naar eind(14.). Inhoud en taal zijn even onkies en plat-realistisch als van zijn vorige korte schetsen; men vindt er ook weer vele verdachtmakende toespelingen in op voor zijn tijdgenoten herkenbare personen. De intrige is eenvoudig. Frick, een lichtzinnige kwant, staat op het punt te trouwen. Als zijn moeder, Diewertje, zijn uitzet bij de naaister, Grietje van Buren, bestelt, blijkt deze reeds moeder van een kind van Frick. Als ze, woedend, haar nood klaagt bij haar vriendin Saartje, de Stijfster, komt uit dat deze in dezelfde positie verkeert. Na een onderlinge ruziepartij, gaan ze samen op Frick af: een heftige scheldscène waarin vele omstanders zich mengen, ontstaat voor zijn huis. Tenslotte lopen de bedrogen vrouwen naar den Schout, die Frick laat dagen bij monde van den koster. In de eindscène verschijnt Mr Pieter de Poëet ten tonele, die belooft van het hem vertelde gebeuren ‘wat nuws’ te zullen maken. De dramatische spanning moge door deze vrij open compositie zonder oplossing gering zijn, de scènes in volkstaal op zichzelf zijn vol leven en leveren een zo tastbare uitbeelding van het Amsterdamse volksmilieu, dat ze met Breero's dramatische schetsen vergeleken kunnen worden. Het schijnt dat Tengnagel, na den dood van zijn vader (1635) wegens wangedrag onder curatele gesteld, een moment, onder den indruk van het overlijden van zijn moeder in 1643, zijn leven heeft willen beteren. Dat is op te maken uit de opdracht aan zijn vriend Daniel Mostart ‘Raeds Secretaris van Amsterdam’, van zijn volgend boekje, bestaande uit ‘Het Leven van Konstance’ in proza en een zedig blijspel ‘De Spaensche beidin’, voorzien van muziek voor de koren door G. Bolhamer en enige fraaie ‘etsen’ van Pieter NolpeGa naar eind(15.). De stof is bekend o.a. uit de bewerking van Cats. Het toneelspel heeft matige dramatische kwaliteiten, vooral nu de deftige vormen van het ‘hogere’ toneel in de plaats treden van de ongezouten volkstaal en de pikante realiteit vervangen is door ingetogen romantiek, een sfeer die Tengnagel van nature helemaal niet ligt. Waarschijnlijk is hij spoedig daarop in zijn oude leventje teruggevallen, maar van die scabreuze versjes schijnt hij toch niet meer geschreven te hebben. Wel is er nog een geestige persiflage op de Amsterdamse dichters en vooral ook op de wereld van het toneel van hem overgebleven: ‘De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel in d'andere wereld by de verstorvene Poëten’ (1652)Ga naar eind(16.). De dichter ontwaakt, naar hij het voorstelt, na den dood in het hiernamaals, en maakt zich enigszins bezorgd over zijn lot, als hij | |
[pagina 161]
| |
bedenkt wat hij op aarde aan schelmerijen, listen en bedrog heeft uitgehaald. Met komische vrijmoedigheid bekent hij schuld en hij hoopt dan maar dat hij terecht zal komen ‘bij zulk volk’ waar hij ‘eertijts wel bij waer’ nl. bij de Poëten: ‘'k was dan in mijn hooftstof ook’. En inderdaad, zijn wens wordt vervuld: daar doemen andere geesten op, in wie hij successievelijk oude bekenden terugvindt, en die nu met allerlei spottende opmerkingen en typeringen van hun werk en hun doen en laten gebrandmerkt worden. ‘De andere Geesten der Poëten, hem kennende, roepen gelijkerhant’ Tengnagel het welkom toe als ‘Lindeblader’, schrijver van ‘Frick, aller schelmerijen vader’, als ‘stooker van de gayle min’ en ze dringen aan op voorlezing van zijn dichten ‘daer ge mee de jeugt ontstichten schoon 't haer een vermaking zij’. Hij levert dan als nieuwe bijdrage een spotdicht van ‘D'onbekende Voerman van 't Schou-burgh’, vol zinspelingen op toestanden en personen uit de toenmalige toneelwereld, maar die ons grotendeels ontgaan. Belangrijker en veelzijdiger is het niet uitsluitend, maar toch vaak Amsterdams gekleurde werk van den Calvinist Joan Six van Chandelier, den vertegenwoordiger van den gezeten middenstandGa naar eind(17.). Ook hem kunnen we rekenen tot de dichters die in hoofdzaak de schoonheden en geneugten van het aardse leven bezingen, al is er bij hem een wending naar dieper religieuze levensbeschouwing op te merken. Diepzinnig is zijn poëzie gewoonlijk niet; wel kiest hij graag buitenissige en daardoor wat duistere omschrijvingsvormen. Eenvoudig van geest, trouwhartig, open en oprecht op het naieve af, treedt hij mensen en dingen tegemoet, practisch en nuchter aanvaardt hij het leven zoals het zich aan hem voordoet, meestal zonder felle, hartstochtelijke reacties, meermalen met een twinkeltje humor. Problemen kent of stelt hij nauwelijks. Zijn geloofsovertuiging is die van de officiële Kerk. Vanuit dien gezichtshoek wijst hij de opvattingen van andersdenkenden af, zonder in theologische polemiek te vervallen. De goede dingen van het leven durft hij te genieten, met mate; de zedelijke gevaren van overdaad en onbeheerste zinnelijkheid schuwt hij instinctief. Nu en dan levert hij critiek op menselijke zonden, op verkeerde toestanden, in maatschappij of politiek, maar boven dien lichten onvrede met het bestaande rijst gemakkelijk uit een aangeboren onbezorgdheid, versterkt door een bedaard vertrouwen op de leiding van God. Bij het ouderworden ontwaakt enige onrust, door de ontdekking van persoonlijke schuld tegenover God. Maar hevige spanningen ontstaan door deze bewustwording niet. Ontroerende lyriek heeft Six zelden geschreven. De dominerende trek van zijn dichtwerk is een gezond realisme, dank zij zijn scherp waarnemingsvermogen. De vele gelegenheden, die de omstandigheden hem, althans in de eerste helft van zijn leven, boden heeft hij ijverig benut tot het maken van meermalen verrassende beschrijvingen in dichtvorm. Joannes Six van Chandelier werd in het begin van 1620 te Amsterdam | |
[pagina 162]
| |
geboren. Zijn moeder, Sara Juliens, geboortig uit Keulen, was van Zuidnederlandse afkomst. Van haar moeder vermeldt Joannes althans in een van zijn gedichten, dat zij ten tijde van Alva Brussel was ontvlucht en in Keulen was getrouwd, met Joost Juliens. Daarna had dit echtpaar zich gevestigd te Amsterdam, in de Kalverstraat. Blijkbaar waren het vrij vermogende mensen. Toen zijn grootmoeder, reeds gedurende twintig jaar weduwe, in 1652 overleed, liet zij Joannes haar buiten of hofstede in de Diemermeer achter, aan de verfraaiing waarvan zij tot in haar laatste jaren veel geld had besteed. Ook de familie Six woonde in de Kalverstraat, drie huizen van den uitgever Joost Hartgers af. Daar dreef Jacob Six een bloeienden handel in gedroogde kruiden en specerijen, met veel zakenrelaties in het buitenland. Zijn zoons zond hij ter school bij rector Cornelis Sladus aan ‘de Oude Zijde’, waar ook vele kinderen van aanzienlijken huize hun klassieke vorming opdeden. Maar de jongens van Six hadden weinig belangstelling voor het onderwijs in de Griekse en Latijnse schrijvers. Joannes getuigt daarvan in een laat lofdicht op zijn vroegeren leermeester, waarin hij met schaamte en spijt erkent hoe hij in die zesjarige schoolperiode zijn tijd heeft verbeuzeld, en zich, tot schade van zijn latere ontwikkeling als dichter, de gelegenheid tot een degelijke klassieke vorming heeft laten ontgaanGa naar eind(18.). Na zijn schooltijd kwam hij bij zijn vader in de zaak. Nauwelijks twintig jaar trok hij naar het Zuiden om de handelsbetrekkingen te verstevigen of te vernieuwen. Op zijn eerste reis door Vlaanderen bereikte hem het bericht van den plotselingen dood van zijn vader, zodat hij als oudste zoon de leiding van de zaak moest overnemen. Zijn latere reizen vonden plaats na den vrede van Munster. In 1649/50 trok hij via Zeeland en Vlaanderen naar Parijs, langs de Westkust van Frankrijk naar Spanje, waar hij Madrid bezocht; door Andalusië ging de reis naar Gibraltar en van Alicante stak hij over naar Italië; hier bracht hij een bezoek aan Florence, aan Rome en omgeving en langer verbleef hij in het door hem bewonderde Venetië, ook vanwege den handel op de Levant. Over Duitsland is hij naar Nederland teruggekeerd. Misschien heeft hij kort daarop Venetië nog eens bezochtGa naar eind(19.), maar de betekenis van Venetië was toen reeds aan het tanen. Engeland bereisde hij tweemaal, waarschijnlijk in 1654-55. Zijn verblijf in Spa had een andere oorzaak, waarop ik straks terugkom. Six heeft zijn poëzie verzameld toen hij 37 jaar was, in een boekje, dat hij volkomen pretentieloos, zonder opdracht of inleiding, ook zonder lofdichten van vrienden, in 1657 deed verschijnenGa naar eind(20.). Hij verdeelde zijn bundel in zes boeken. In ieder staan gedichten over zeer uiteenlopende onderwerpen door elkaar; ook chronologisch is de inhoud een warwinkel en aangezien hij zijn gedichten nooit dateert, is er veel speurzin nodig, om uit zijn beschrijvingen en persoonlijke reacties een betrouwbaar levensverhaal samen te stellenGa naar eind(21.). In het eerste ‘boek’ plaatste hij alle ‘Klinkdichten’ bijeen, | |
[pagina 163]
| |
minnedichten, reisimpressies, gelegenheidsgedichten, ook enkele religieuze sonnetten, in bonte volgorde door elkaar. Six hanteert hierin den statigen stijl van de renaissancistische barok; sommige sonnetten zijn bijzonder fraai en treffen door een persoonlijk cachet; enkele vallen op door afwijkende versvormen: de viervoet in plaats van vijfvoet of alexandrijnGa naar eind(22.). Het tweede boek bevat ‘Vijf Gedichten’; vrij omvangrijke, meest beschrijvende gedichten, op een enkele uitzondering na in den jambischen viervoet: een beschrijving van ‘'s Amsterdammers Winter’, een ‘Schets van Venetië’, een fantastische beschrijving van de Hondsgrot voorgesteld als ‘Gierigheidswooninge’, een advies tegen vredesluiting met Engeland en een verklarende beschrijving en beschouwing van een ‘Eklips of verduisteringe der Sonne, aan de schrikkingen voor den dagh des oordeels’. Het derde boek bestaat uit een serie gedichten over Six' verblijf in de badplaats Spa en heet daarom ‘Spagedichten’. Daarna volgen drie boeken ‘Dichtbosch’, waarin weer allerlei soorten grotere en kleinere gedichten over zelfde en soortgelijke onderwerpen als de sonnetten door elkaar staan. Afzonderlijk staan tenslotte een twintig bladzijden puntdichten. Volgens Six' mededeling in het inleidend gedicht op het eerste boek ‘Dichtbosch’, getiteld ‘Het Boek, aan den Leeser’ begon hij gedichten te schrijven toen ‘hij (nog) geen twintigh jaaren had’ en ‘de liefde zijn hart had gegrepen’: zijn gevoelens in verschillende vormen tot uitdrukking te brengen ‘eischte fraaije stof’. Waar kon hij die beter leren dan bij de oude Griekse en Latijnse dichters: ‘de ballingh om de kunst van geile minnevellen/ met Theokrijt, wees hem een minneschrift te stellen’, zei hij, toen hij die jeugdliefde als overwonnen periode beschouwde. Maar zonder twijfel heeft hij die kunst ook afgezien van de dichters der Nederlandse renaissance, van Hooft en Breero en anderen. De keuze van zijn vergelijkingen en beelden, heel de wat gekunstelde dictie, het gebruik van woordspelingen en tegenstellingen, van omschrijvingen en pretentieuze verkleinwoorden, sluit aan bij het traditionele genre der renaissancistische liefdespoëzie. Maar Six weet die gangbare vormen dikwijls met smaak toe te passen en te variëren, hij bewaart den fijnen, zuiveren toon der aristocratische erotiek al legt ook hij overwegend nadruk op het uiterlijk; nooit vervalt hij in platheden of grove dubbelzinnigheden als zovele minnedichters uit dien tijd. Sierlijk is het sonnet ‘De liefde verraadt zichzelve’, reeds hier met een lichte vleug van humor (blz. 11) of het in de uitersten der barokke beeldspraak opgedreven sonnet ‘Op de schoonheit van Roselle’ (blz. 14) en vooral het op vergelijking en tegenstelling zo sterk gebouwde sonnet ‘Mijne onversaadlikheit van Roselles schoonigheit’ (blz. 17). Herhaaldelijk beschrijft hij de uiterlijke bekoorlijkheden van Roselle, die volgens het eerste sonnet (Proef van Liefde) in Zeeland gewoond kan hebben, maar met wie hij toch ook eens een uitstapje naar Naarden gemaakt heeft. De herinnering daaraan bewaart hij in ‘Heugenisse aan | |
[pagina 164]
| |
een heuveltje buiten Naarden’ (blz. 247), een beschrijving tevens van het wijde Hollandse landschap. Een aardig liedje is ‘Roosekrans’ (blz. 226), en verschillende keren bezingt hij de schoonheid van haar ogen (blz. 243, 255). In ‘Kontrefeytsel van Roselle’ (blz. 178) geeft de dichter zogenaamd een schilder opdracht zijn geliefde af te beelden, en tekent zelf in de aanwijzingen voor die schilderij met wel eens gekunstelde, maar ook speelsbekoorlijke versjes van vier accenten alle aantrekkelijkheden van haar fijn gezichtje en ranke figuurtje. Een van de aardigste gedichten van Six in dit genre is wel ‘Leste aan het Mesje van Roselle’ (blz. 192). Blijkbaar gaf Marie - zo was haar ware naam - hem weinig hoop op wederliefde. Vele gedichten getuigen van Joannes' teleurstelling over haar onbewogenheid. Soms lijkt enige toenadering te komen, zoals in het gedichtje op het uitstapje naar Naarden of in ‘Kusje’ (blz. 243). Maar plotseling verbreekt hij het contact. In de ‘Niewjaarswensch aan Roselle’ (blz. 259) stuurt hij nog serieus aan op een blijvende verbintenis, maar in het onmiddellijk daarop volgende gedicht ‘Kusje’ (blz. 264) verwijt hij haar onoprechtheid en zegt haar voorgoed vaarwel. En daarmee zweert hij voor altijd de liefde af. Ondanks alle adviezen van familie of vrienden blijft Six ongehuwd. Deze ontwikkeling typeert hem: zijn eerste en enige liefde groeide door de teleurstelling niet uit tot een kunst en leven verdiepende tragedie. Zij leverde enige bekoorlijke, maar weinig diepgaande gedichten op. Zij bleek slechts een erotische bevlieging. De enige winst was, zoals hij zelf nuchter in gemelde inleiding opmerkt ‘wat stijls van Poesy’. Voortaan zal hij zijn lezers op ‘ernstiger gespeel’ vergasten. Hij dankt Theofylis dat diens ‘dicht, ter eere van Hardy/ hem heeft doen walgen van de laffe minnarij/ Katullus, Juvenaal en 't lierspel der Thebaanen/ Vermaaken sijnen geest, met Venusynsche swaanen’. Een rijke bron van ongemene motieven voor zijn dichtkunst leveren zijn buitenlandse reizen. De gedichten daarover geven hem reeds een geheel eigen plaats in onze zeventiende-eeuwse litteratuur. Een aantal fraai gebouwde barokke sonnetten bewaren herinneringen aan verschillende momenten van zijn grote reis door Frankrijk, Spanje en Italië. Bij Parijs werd hij getroffen door de weidse pracht van het paleis te Fontainebleau, temidden van zijn spiegelende vijvers. In de brede dubbele lijn van den octaaf weet hij dien pralenden rijkdom op te roepen; maar zijn bewondering is gevangen in een ironiserende vraag, die haar oplossing vindt in de laatste regels van het sextet: de tegenstelling tussen de schijnbare macht van den jongen koning en den werkelijken, over oorlog en vrede beslissenden, invloed van diens minister MazarinGa naar eind(23.): Waarom Fontainbelleau, schoon bronnend kristallijn,
Omlommert spiegelnat, sulks Febus, en Diaane,
Dees 's nachts, die 's daaghs verlieft, hun weesen, Son en Maane,
| |
[pagina 165]
| |
Sien spieglen op hun oog, net uit uw weederschijn:
Waarom o duur gebouw, van ruimte, in zoo een lijn
Betimmert, dat men telt vijf hondert schoorsteen perken,
Vol goud, vol schilderij, vol konstelijke werken
O speelhuis van Lowys weergaaloos langs de Sein:
Waarom vlieght langs 't verdek, in een van 's Koonings Saalen,
De Kooningh luchtich op de faame alom bekent,
Rechts met een oorloghsstaf, slinks met een olient,
Als of men krygh, of vree kon uit syn handen haalen?
Uw Kooningh is een God, maar is hy niet een kind?
En Mazaryn syn voogd, die 't kryghszwaard maar bemint?
Dezelfde speelse spot doet het machtig vertoon van rijkdom te niet na de beschrijving van den koninklijken stoet, schitterend van de livreien der begeleidende prinsen en de flonkerende diamanten van de dochter aan de zijde des konings, als de zon de herfstlucht doorbreekt en haar luister onthultGa naar eind(24.). Met meer sympathie beschreef Six den intocht van Maria van Oostenrijk te Madrid, toen zij trouwde met Philips van Spanje niet alleen in zijn sonnet ‘Blijde welkomst der Koninginne te Madrid’ op blz. 20, maar ook in het enthousiaste drievoudige gedicht, dat in het tweede deel van ‘Dichtbosch’ staat op blz. 309/11: de ‘keer’, een sonnet van vijfvoetige jambische verzen, wekt Madrid op in den aanlichtenden dageraad de nieuwe vorstin tegemoet te gaan. Ook de ‘tegenkeer’ is een feestelijk sonnet, gebouwd als het vorige, met twee rijmklanken in het sextet; en de ‘toesangh’, bestaande uit twee strophen van zes regels (aabaab), stelt boven het uiterlijk betoon van vreugde de hulde van het toegenegen hart. Voor zoveel bewondering en eerbied voor de Spaanse vorsten had hij zich later te verantwoorden tegenover critiek uit het vaderland: ‘Verklaaringhe teegen arghwaan, oover myn Dicht ter eere van den Kooningh van Spanje’ (blz. 38). Overigens staat hij zeker niet critiekloos tegenover zeden en milieu in de Roomse landen. In een serie van tien sonnetten hekelt hij ‘het blanketten van 't Vrouwvolk in Spanje’, als protestant spot hij ook met de verering van Maria en de heiligen in ‘Op het mirakel van een schielijken storm te Granade’ (blz. 34), die zonder dat de ‘heemel koningin’ ingrijpt, de processie te harer eere verstoort; en de aanblik van Rome ‘wel besiens waardich’ (blz. 39) vervult hem toch met weerzin tegen de macht der Pausen; vgl. ook het van achterdocht geladen ‘Sluikerye in Spanje door behulpsaamheit der Paapen (blz. 21). En zijn barokke schilderingen van den Vesuvius hebben evenzeer den spot met de onder het volk tot bijgeloof verworden opvatting van het vagevuur tot ondergrond. In die Roomse omgeving verlangt hij soms hartelijk naar een zielsterkende preek in de eigen, protestantse kerk, thuis helaas zo vaak verzuimd toen hij in de gelegenheid was: ‘Op het ontbeeren van den waaren Godsdienst’ | |
[pagina 166]
| |
(blz. 39). In Venetië hekelt hij de baldadige dartelheid ‘Op de Vastelaavond’ en nog scherper is zijn critiek op de zedeloosheid te Florence (blz. 35). Toch heeft hij ook genoten van al dat vreemde en indrukwekkende in de natuur, en het boeiende leven in die Zuidelijke steden. Verschillende van deze sonnetten getuigen van Six' vermogen, scherp waargenomen details op levendige en plastische wijze te beschrijven. En verrassend vooral is het persoonlijke element in die waarnemingen. In ‘Aademscheppinge langhs de rivieren Dauro (blz. 30) zien we hem, vermoeid van de bezichtiging van ‘'t Alhambre, dat trots Moorenwerk, de hooren/ van d'ooverschoone stad, die 't rijk Granade heet’, afdalen naar de rivier ‘die, door twee bergen heen, een ruwe loopgracht sleet/ met uwen waaterval, die steen, en aarde vreet’, om daar te genieten van de koele rust. Aardig typeert hij ‘de ongelykmaatigheit der Bruggen oover de Rivieren van Sivilie en Madril’ (blz. 26) en bekoorlijk klinkt vanwege den gemoedelijken toon in de toch barok gedurfde beeldvormen de aanspraak tot ‘de rivier Genyl’ (blz. 33). De grootsheid van de natuur overweldigt hem soms, de eenzaamheid van de wouden en de ongewisheid van zijn verre tochten kan hem soms lichtelijk benauwen, maar zijn vertrouwen op God, die zijn leven bepaalt, hergeeft hem innerlijke rust, zoals in ‘Op myne doolreise tusschen Port S. Marye en Granade’ (blz. 29) en vooral in het voortreffelijk sonnet ‘Op myne eensaame reise, een groot stuk weegs door Vrankrijk’ (blz. 16), waarin de uitbeelding van den eenzamen rijder te paard, alleen met de hem vergezellende schaduw, overgaat in een bespiegelende dankbede. Het zijn niet alleen deze vastgebouwde en beeldend-gestileerde sonnetten, waarin Six zijn reisindrukken heeft vastgelegd. Meermalen koos hij ook een losseren, eenvoudiger vorm: den viervoetigen jambischen versregel in de gangbare schemata van gekruist of gepaard rijm maar ook soms andere rhythmische vormen met dactylischen of anapaestischen inslag. Merkwaardig is in dit verband het gedicht op blz. 208: ‘Op de Pinksterbloem der straatkinderen’, omdat hij zich daarin bewust wordt van de waarde der natuurlijker vormen in de volkspoëzie, vrijer en ongedwongener dan de regelmatig geschikte kunstpoëzie. Ook leert hij van Horatius - die hij met de psalmberijming van Datheen op zijn reizen meevoerde! - een bewegelijker strophevorm, met wisselingen in de maat en den omvang der regels. En in de derde plaats heeft hij ongetwijfeld den eenvoudigen viervoet van Huygens, kort en vast van syntactische structuur, kernachtig en puntig, tot voorbeeld gekozen. Zo geeft hij in den gekruist rijmenden viervoet (abab) een pakkende beschrijving van een beangstigend ‘Onweer op de grenzen van Spanje’ (blz. 302), toen hij de Pyreneën doortrok, van ‘Sint de Lus’ op weg naar Sebastiaan: de helder stralende hemel veranderde in een helse duisternis; verschrikt zochten de mensen een heenkomen in huis; het vee, nauwelijks te kooi geleid, begon angstig te blaten, de wachthonden kwamen ‘jankende | |
[pagina 167]
| |
vervaarlik’ de herders wekken uit hun eersten dommel; met bange voorgevoelens keken deze de onheilspellende lucht in. Meteen barst het lawaai los, een woedend huilende storm: ‘de ronde Heemel vloogh in vier/, van rotsen, die de wolkvooghd rolde/ Geklonken, met zoo dom getier/, Of Heemel tegen Heemel bolde’. Een hevige stortbui van regen breekt los: de schuine straatwegh van Retier,/ en Alkalaas fontein verdronken,/ In een afbruisende rivier/ een elle hooger dan de schonken’. En in dat noodweer rijdt Six op zijn muilezel langs de zwaar beboomde wegen in ondoordringbare duisternis, nu en dan verlicht door flitsende bliksemschichten. Langen tijd verbleef Six te Venetië en aan die door hem bewonderde waterstad wijdde hij een uitvoerig beschrijvend gedicht, in eenvoudige viervoetige verzen met gepaard staand rijm; een zeer levendige ‘Schetse van Venecië’ (blz. 74). Hoe graag beklom hij de Sint Marcus-toren, om uit te zien naar het gebergte, dat daar ginds in het Noorden ‘Duitschland afsnijdt... met een krommen muur’, of over de zee vol schone wisselende lichteffecten bij zonsop- en ondergang, en ‘waar in, terwijl de Sonne schynt/ een eiland hondertmaal verdwijnt,/ of met een volle schaduw groeit, naa dat het straalgoud laauwt, of gloeit’. Wat lijkt dan van boven af die stad vlak, een aaneenrijing van eilanden ‘van veel palleisen eén palleis’! Beneden loopt hij over het ‘Markusveld’, bewonderend ‘Theodoors pilaar’ en daarnaast het rechthoekige marmeren Raadhuis ‘langs heen beschuimt van louter zee’; het Louvre aan de Seine valt er bij in 't niet. Dan vaart hij per gondel door ‘de groote waterstraat’, terwijl hij zijn ogen niet verzadigen kan van den aanblik dier kostelijke gebouwen ‘van Isters steen’. Hoe aardig tekent hij den wirwar van de vlotvarende bootjes tegen den achtergrond van dat typisch Venetiaanse stadsbeeld met talloze bruggen en nauwe straten: Wat swiert hier meenigh swarte tent,
Rank op vier deeltjes oover end,
Met ysre tanden, en een staart,
Als vischen, met een saagh, en swaard!
Een roeit er staande, langhs de kim,
En scheemert heenen, als een schim,
Sy vlichlen sneller heen, en weer,
Dan d'allersnelste swaaluwveer.
Men hoort Karros, noch hoefgedreun,
Langs duisend bruggen, sonder leun.
En steegen engh voor sonnebrand,
Doorgaans met klinkert op syn kant.
Een man, met zoo een lichte jol,
Verstrekt kalesse, en koetsgerol,
En wil men swaare vracht gekruit
Men neemt een pont, of swaarder schuit.
Hou gondelier, daar is u geld,
In dertigh schellingskens getelt,
| |
[pagina 168]
| |
Ik segh, hou vast, en set my aan,
Waar dat men dichtst ter beurs kan gaan.
Maar voor beursbezoek blijkt het niet de juiste tijd, en dus heeft hij gelegenheid de ‘wonderbaare brugh Rialto’ te beklimmen ‘die syn krommen rugh/ van eenen wydgespannen boogh/ met swaare winkels tilt om hoogh’. Net gaat aan den overkant een kerk uit, en Six ziet onder de menigte verbaasd naar de reuzinne-gestalte, die een normale vrouw op heel hoge schoenen blijkt te zijn. Hij kuiert huiswaarts door de ‘Kraamestraat, van menschen als mieren krielend vroegh en laat’. In de open winkelramen ligt een keur van waren uitgestald, uit Indië maar ook kunstschatten in deze stad zelf gemaakt; zoete geuren en vele kleuren lokken tot kopen: ‘de reuk twist, met het oog dat siet,/ wie van hun bei het soetst geniet’. Voorts beschrijft hij het Arsenaal ‘het waapen eiland van natuur,/ met soute grachten in syn muur’, vol wapentuig ter verdediging van stad en handelsvloot, en goed onderhouden ook in vredestijd, want ‘voorsichtich is 't gemeene best/ dat vreedich vreest voor oorloghspest’ - het klinkt als een waarschuwing ook aan het eigen land. Niet minder bewondering dwingen hem de werkplaatsen af, waar het beroemde Venetiaanse glas wordt vervaardigd. Rijk is ook de stad aan kerken, fraai versierd met snij- en schilderwerk, met ‘marmersteen en konstigh goud’. Vol bewondering is Six voor die schone waterstad, waar men geen poorten hoeft te sluiten en toch geen gevaar dreigt, omdat ze zo ordelijk en verstandig bestuurd wordt. Venetië is ook een stad van vele feesten ‘niet minder lust, dan wonderbaar’. Uitvoerig beschrijft Six vooral het Carnaval; geestig en realistisch schildert hij de vermakelijkheden, de zonderlinge verkleedpartijen, waaraan arm en rijk meedoet; als dwazen, zingen en springen uilen, apen, beren, duivels, nonnen en papen door elkaar: ‘wie best den sot grimassen kan/ is onbekent de wyste man’; de winkels zijn op hun schoonst uitgedost; de kroegjes en taveernen lokken verleidelijk de minnende paren, en zijn vol van dobbelaars en drinkebroers. Kennelijk is Six geboeid geweest door deze bonte en burleske feestpartijen; maar hij, de Noorderling, staat als toeschouwer op een afstand, geamuseerd wel, maar critisch ook en hij wendt zich tenslotte af met: ‘ik wil ook vasten van dien ink op dat se niet te walgelik stink’Ga naar eind(25.). Zijn laatste thema is de handel, speciaal in ‘droogery, waar op ik leef/ en welkers inkoop my meest dreef’. Maar sinds de Indische waren rechtstreeks in Holland worden aangevoerd, heeft Venetië veel aan betekenis voor hem verloren, en feitelijk is in dit opzicht zijn bezoek een teleurstelling: ‘Dit is 't dat my ook keeren doet,/ Met minder voordeel, nooit van sins, Om weer te sien uw klaarsten Prins’Ga naar eind(26.). De concurrentie van Holland behoeft echter de goede verstandhouding niet te verstoren: ‘de handel is/ nu eenmaal/ als ebbe en vloed’. Met de herinnering aan de goede samenwerking in de oorlogen ter zee, tegen de Turken, spreekt hij | |
[pagina 169]
| |
den wens uit, dat Venetië mag blijven bloeien ‘met Hollands vriendschap, tot op 't lest des werlds’. - Van de overige reis-indrukken noem ik in dit verband alleen nog het mooie gedichtje ‘Klachte oover Ypren’, waarin (blz. 565) Six treurt over de verwoesting en den achteruitgang door de oorlogsomstandigheden van het eertijds zo welvarende en levenslustige stadje, zeven eeuwen oud, doorstroomd van ‘soete beeken’; en het heel bijzondere gedichtje ‘Beedelmuziek te Thoulouse’ (vorm: 3-6-6-6; abab), op blz. 308: in den vroegen morgen wordt Six gewekt door vioolmuziek van rondtrekkende muzikanten; zeer reëel is het milieu uitgebeeld en de verwondering over de onbekende muziek bij den ontwakenden dichter, die moeite heeft tot de werkelijkheid door te dringen; tevens vinden de lichte streken der vioolmuziek haar weerslag in de rhythmiek der korte en langere verzen, verdeeld door syntactische pauzen, vluchtig rijzend en dalend door de enjambementen. In het schrijven van zulke realistische genre-stukjes is Six een meester. Men leze bv. het lichtelijk spottende sonnet ‘Op twistige Steeghjes gebuuren’ (blz. 6) of het stoere vijfheffige sonnet ‘Op de wedloop van Tobias de Hem’ (blz. 5) dat in zijn krachtige rhythmen en enjamberende wendingen den strakgespannen ren te paard uitbeeldt. Die zin voor waarneming en realistische uitbeelding, die zich bevrijdt uit de geijkte vormen van de klassicistische omschrijving, blijkt ook uit zijn gedichten op Amsterdam. In den vreemde ging dikwijls zijn hart uit naar eigen sfeer en milieu, van Amsterdam aan het Y. Van verlangen daarheen zong hij in het liedje ‘Nahuis wensch’ (3 heffingen, abab) op blz. 300 en het fraaie sonnet ‘Sucht naa het Vaaderland, op de reise door het geberghte Morena’ blz. 28. En toen hij in Venetië den winter meemaakte, rees voor zijn verbeelding de herinnering aan de winters in Amsterdam, met hun storm- en hagelbuien en genoegelijke ijsvermaken. Daar schreef hij zijn unieke schets ‘'s Amsterdammers Winter’ (blz. 51), vol rake typering van sfeer en personen, vol bedrijvige leutigheid en echt Hollands realisme, dat past bij de ijstafereeltjes van de zeventiende-eeuwse schilders. Zijn versvorm (4 heffigjambisch, met staand gepaard rijm) en stijl passen zich aan bij den volkstoon; de wat te gezochte omschrijvingen van de meest gewone begrippen, die aan Huygens doen denken, maken zijn vers wel eens wat stroef en moeilijk te begrijpen; maar in die omschrijvingen schuilt ook veel bekoorlijks: verrassende woordvormingen, puntige zegswijzen, kernachtige plastiek boeien den lezer. Zijn verhaal houdt de aandacht gespannen door de snelle en rake tekening van details, vaak met een tikje humor weergegeven. Eerst werkt hij met de negatieve tegenstelling tot den zomer; in de slachtmaand zijn de voorraden van vlezen en worsten voor den winter gereed gemaakt; de koeien, die niet geslacht werden ‘herkauwen onder schuurriet in een warme kooi het geurich hooi’; het ooft is van de boomen geschud, en ‘de schaduwrijke lindelaan/ verloor de pluimen van sijn kruin’; de velden zijn beroofd | |
[pagina 170]
| |
van hun sierlijke en kleurige bloemen; het verstillen van het vogellied, en het trekken van de vogels langs de herfstluchten zijn onmiskenbare tekenen van het naderen van den winter, die zich ook aankondigt door stormen en hagelbuien. Zuiver getroffen is de sfeer van den vóórwinter. Aardig ook het tafereel van de rustende schepen, van de snelle zeilers, nu opgeborgen in de botenhuizen, met herinnering aan zomerse tijden. Het is nu geen weer om uitstapjes te maken, de wegen zijn onbegaanbare modderpoelen; het leven trekt zich van de straat terug binnenshuis; de markt is leeg, de koopman werkt bij kaarslicht in zijn donker kantoor; anderen verdiepen zich in lectuur, of dutten en tafelen lang; op de beurs is weinig te verhandelen; nauwelijks is de klok van vier uur koud of de koopman grijpt zijn jas om naar de Doelen te gaan, om zich met dobbelspel of kaartspel te vermaken. De kinderen uit school gekomen, krijgen voor ze naar bed gaan van moeder een boterham, terwijl deze met eten wacht op haar man, waarvoor ze met ‘een geurigh kusjen’ wordt bedankt. In de kroeg zit de waagman met het bootsvolk zijn ‘suur verdiende kost’ te verkwisten ‘in stank, aan 't swarte pijpje, een vinger lank’. Zo tekent Six met een vlugge lijn het ene binnenhuistafereeltje na het andere. Niet minder raak zijn de kijkjes op straat: ‘'t krakeeligh appelwijf’ en de roepende oesterman, die storm en ‘stortingh’ trotseert; de vismarkt in den stromenden regen is verlaten: in de Kalverstraat ‘kletsen de gooten op 't gesteent en elke luiffel huilt en weent’; vensters en deuren der winkels zijn gesloten. Nog onstuimiger wordt de wind: Hoor, luister, hoe de stormer woest
Ontstoken luider gilt, en broest,
Geklieft van touw, en koorde, en mast
Der kaagen, aan een Damringh vast,
Gelaân, die met de steigerboots,
Als om te sloopen leggen dootsch.
En dan plots, met het draaien van den wind naar het Oosten, valt de vorst in. De lucht wordt helder; de straten worden glad en het ijs ligt in de sloten en grachten. Nu schetst Six een reeks van ijstafereeltjes: de jeugd probeert met stenen de kracht van het ijs; ze wagen zich er op, glijdend en vallend, spelend met sleetjes. Groteren gaan naar buiten, naar de watervest. Daar worden allerlei spelen gedaan, zoals het kolfspel. Scherp zijn de afzonderlijke, rijdende figuren getekend, zoals de boer met het ijs in zijn baard of de boeremeisjes uit Abkou met bollende rokken in den wind. Dan weer overzien we het wirwarrend geheel. Tussen die langs en om elkaar heen schuivende schaatsers glijden de arresleeën, met jonge paartjes er in; een voerman waagt zich met paard en wagen op het ijs en gaat een wedloop aan met een zeilschuit. Zo'n uitgebreide, vlotte beschrijving van de ijsvermaken kennen we overigens van niemand in de 17e-eeuwse litteratuur. | |
[pagina 171]
| |
Ook de humoristische details ontbreken niet, bv. als ‘sommige kleiner van gemoed’ bang worden van die aanstuivende gevaarten; of wanneer de wind hoeden en zelfs pruiken afrukt; wanneer een vechtpartij ontstaat naar aanleiding van een val, of als er iemand door het ijs zakt. Tegen den avond zakken geleidelijk allen naar huis af, moe en huiverig. Als den volgenden dag de vorst aanhoudt, ligt de Zuiderzee dicht. Vendels trekken uit om de stadsgrachten open te breken, voorzorgsmaatregel tegen vijandelijke aanslagen; bij iederen straathoek wordt een bijt gehakt, voor het geval er brand mocht ontstaan. Valt de dooi plotseling in, dan gebeuren er licht ongelukken: een moeder staat handenwringend bij haar verdronken kind, een jongetje zoekt huilend rond naar zijn vader, die 's morgens nog uitreed met een zwaargeladen bakslee. Opmerkelijk is dat Six deze tragische wending zo nuchter-constaterend vermeldt en slechts afsluit met deze harde wet: ‘Wie op het waater soekt plaisier, Die waaght syn leven, als een sier. Wie waater om de kost bemint, Leeft op genaa van weêr en wind’. Zelf nam hij blijkbaar geen deel aan de ijsgeneugten. Liever zat hij thuis te lezen of te dichten, of ging hij op bezoek bij familie en vrienden en praatte de lange dagen vol. Met dat al heeft hij, als geïnteresseerd toeschouwer, ons een scherpgetekend, natuurgetrouw beeld gegeven van het winterleven in de zeventiende eeuw, typisch Hollands realisme, belangwekkend ook uit oogpunt van de geschiedenis van zeden en gewoonten. Een tweede gedicht dat op Amsterdam betrekking heeft, en om zijn historische waarde reeds door Wagenaar werd geciteerd, en dat ons weer boeit door zijn levensechte uitbeelding, is de beschrijving in alexandrijnen (abab) van de ‘Stadhuisbrand’ (blz. 373). Maar Six plaatst dien brand in de rij van tien plagen, die de laatste tien jaar Amsterdam troffen als ‘vlaagen van Gods roe’ en hij schijnt dit vooral ook in politiek opzicht te bedoelen, als hij spreekt van ‘slaafsche vree, waar mee de vryheit lagh geschonden’ en verzucht: ‘God help ons hoofdloose, en berooide’. Reeds hieruit blijkt dat Six niet bijster ingenomen was met den gang van zaken na den dood van Willem II. Hij was een warm vereerder van de Oranjes, aan wier onverdroten inspanning en zelfopoffering de vrijheid van de zeven provinciën te danken was. In verschillende gedichten gaf hij aan zijn dank en bewondering uiting: ‘Op het Graf der dry Princen van Orangjen’ (blz. 351); ‘Vreugdesangh oover den eeuwigen Vreede met Spanje’ (blz. 281); vooral Frederik Hendrik eerde hij in omvangrijke gedichten: ‘Prins Freederik Hendrik, De Schild des Vaaderlands’ (blz. 411); ‘Hooghloffelyke gedachtenisse van Freederik Hendrik’ (blz. 273). De aanslag van Willem II op Amsterdam keurde hij als goed burger dier trotse stad af, maar in hetzelfde gedichtje, ‘Amsterdamsche rondheid’ (blz. 492), waarin hij enigszins hartstochtelijk tegen die prinselijke heerszucht opkomt, distancieert hij zich ook van hen die ‘het seil van Stadsbeleg te hoog in top (trekken)’. Van sympathie met de Loevesteiners is geen sprake. In tegen- | |
[pagina 172]
| |
deel. Nu er geen Oranje is, gaat alles in den ‘hoofdeloozen’ staat verkeerd; er heerst twist en tweedracht; eigenbelang is de drijfveer der bestuurders; vandaar slapheid in de buitenlandse politiek, speciaal tegenover het roofziek Engeland; de gewonnen vrijheid dreigt te loor te gaan. Ongemeen heftig uit hij zich in dien geest in ‘Neetelen’ (blz. 414), waarin hij een onbevooroordeeld onderzoek eist naar de gedragingen van Pauw in Engeland die hij van landverraad verdenkt en naar de eventuele medeplichtigheid van Tromp, die op onbegrijpelijke wijze een treffen met Blake vermeed. Blijkbaar is dit een reactie op allerlei geruchten die onder het volk de ronde deden in het begin van het conflict met Engeland. Een somber beeld hangt hij in het troostdicht aan zijn vriend Abraham Grenier over den dood van diens vader, op van den toestand in de Republiek (blz. 451), verscheurd en innerlijk verzwakt door twisten, overvleugeld en bedreigd door de Britten terwijl de ‘braave vloot’ werkeloos in Zeeland ligt... ‘waar? in moertjes schoot./ Die zal de zee en 't land beschermen,/ Als 't weesen sal, och laes, och armen!’ roept Six schamper uit. Duister ziet hij de toekomst in: ‘O! wat een duistre wolk/ hanght oover 't hoofd, van Hollands volk?’ Grote onheilen kondigen zich aan door ‘voorbooden van Gods gard’, zoals ‘honger, pest en oorlogssmart’. Er is geen reden om te treuren over den gestorvene, want het leven in deze omstandigheden heeft geen waarde meer: Grenier, de deughd moet sich versuchten,
Laat ons, in tyds, van hier gaan vluchten.
Men schuuw't verweesen land.
't Stofreegent vonken van Gods brand.
Wie langer blyft, of langst zal leeven,
Zal sich in wanhoop, oovergeven.
............
Een vroome ziel, van 't lyf ontslaagen,
Is vry van eindeloose plaagen.
De verdachtmaking van Tromp heeft Six later betreurd, blijkens ‘Wraake’ (blz. 433), waarin hij fel te keer gaat tegen de ‘boose, loose tongen der achterklappers’, maar vergeet, dat hij ook zelf al te lichtvaardig verdenkingen heeft geuit. Tromp's lof zingt hij in ‘Scheepskroon voor Marten Harpertse Tromp’ (blz. 429) en in ‘Uitvaard van Marten Harpertse Tromp’ (blz. 454) en in ‘Heemelrouwe oover de dood van den selven’ (blz. 456) geeft hij opnieuw blijk van zijn antipathie tegen de bovendrijvende partij, die immers over den prinsgezinden Tromp nauwelijks rouwen wilde. Zijn gebetenheid op de anti-stadhouderlijke regering ging samen met en werd gevoed door zijn haat tegen de Engelsen, de ‘koningsmoorders’; en tegen Cromwell in 't bijzonder die zich wederrechtelijk op de plaats van | |
[pagina 173]
| |
den koning had gedrongen. Een scherp schelddicht op Cromwell is ‘Konterfeitsel van Olivier Kromwell’ (blz. 442) en heftige satiren tegen de koningsmoorders zijn o.a. ‘Engelsche Rasernye’ (blz. 196) in verschillende ‘keeren’ en ‘teegenkeeren’, ‘Engelsche staatzucht’ (blz. 211), en vooral het curieuze, voortreffelijk volgehouden allegorische smaaddicht ‘Rariteiten te koop’, vendu van het rode ‘bloed van Kooningh Karel/ schynende een robyne paarel,/ gloênden ink, en purpre verf,/ steen en hout, en roode roosen,/ rooder dan het wroegend bloosen,/ om het kooningklyk verderf’, en dat voor allerlei doeleinden dienstig is; een puntig gedicht in trochaeisch rhythme van vier heffingen (aabccb), dat Six symbolisch in roden inkt liet afdrukken (blz. 200). Toen zijn handelsbetrekkingen het nodig maakten naar Engeland te reizen, had hij behalve een diepen weerzin tegen dat land zeker ook enige vrees te overwinnen dat men hem daar lastig zou vallen wegens zijn te drieste loslippigheid (‘Schrikspiegel om niet naar Engeland te reizen, blz. 296). Maar na den vrede van 1654 heeft hij het toch gewaagd. In ‘De Waarom van myne vrymoedige reise, naa Engeland’ (blz. 521) ontzenuwt hij op vermakelijke, ironische wijze eigen vrees en de ongerustheid van vrienden en verwanten: ‘wat is de machtige Cromwell die Kooningen op 't voorhoofd slaat’ gelegen aan de schimpscheuten van een armzaligen poëet: ‘hy slacht den leeuw, die sich niet heft/ van leeger, schoon een hondje keft,/ maar die syn seenuwen, en spieren,/ vlughs oeffent met gebrul, op sterk gehoornde stieren’. Doch tevens verraadt hij er den dieperen grond van zijn haat tegen Cromwell en de Engelsen: de schending van zijn handelsbelangen; in de door de Engelsen in beslag genomen schepen waren blijkbaar ook koopwaren voor Six bestemd. En de vrede met Engeland juicht hij dan ook toe in ‘Olyfkrans, oover de verbonde handen, van Engeland, en 't Vereenight Neederland’, omdat, ‘de vrye zeepoort (weer) wierd ontslooten’ (blz. 486). In de veelvuldige en veelsoortige gedichten aan verwanten en vrienden leren we Six kennen als een gevoelig en hartelijk, tevens als een opgewekt en levenslustig man. Het onverwachte sterven van zijn vader, toen hij op reis was door Vlaanderen en dat hem jong zelfstandig maakte, heeft hem hevig aangegrepen. Diep ontroerd door het noodlottig bericht, verwijt hij zichzelf in ‘Beklagh oover de schierlyke en ongesiende dood mynes Vaaders’ (blz. 168) dat hij op den driemaal herhaalden droom, waarin hij den dood van zijn vader voorzag, geen acht had geslagen. Was hij onmiddellijk teruggekeerd, dan had hij wellicht nog vaders zegen kunnen ontvangen en zijn ogen dicht mogen drukken. Troost zoekt hij door het onvermijdelijke van den dood te zien in het licht van de eeuwige heerlijkheid in ‘Myn Vaaders lyk my toespreekende’ (blz. 164), dat in gedachtengang en rhythmische vormen aan Vondel doet denken. Tevens realiseert hij zich daarin zijn nieuwe grote verantwoordelijkheid om voor het achterblijvende gezin te moeten zorgen. Het ‘Graf- | |
[pagina 174]
| |
dicht op myn Vaader’ (blz. 174) eert diens deugd, vroomheid en medelijdend hart. De herinnering aan dit verlies wordt verlevendigd, wanneer kort daarop zijn, naar Vader genoemde broer overlijdt: ‘Treurdicht oover de dood van myn Broeder Jakob’ (blz. 174). Met een fijngevoelig, eenvoudig gebouwd gedicht (vierheffig jambisch, gepaard slepend rijm) troost hij zijn moeder (blz. 176). Heviger barok is het sonnet met z'n gedurfde beeldspraak, ‘Aan de sark van myn Vaader en Broeder’ (blz. 3), breed en zwaar van rhythme, gespannen door de ingehouden smart. Als dertien jaar later het graf nogmaals moet geopend worden, schrijft Six het sonnet ‘Ontroeringe van geest op het besichtigen van myn Vaaders en Broeders Lijk’ (blz. 48). Mooie gedichten schreef hij ook bij het sterven van verwanten en bekenden, zoals de fraaie barokke sonnetten op de predikanten ‘Fredericus Kesselerus’ en ‘Pieter Wachtendorp’ (blz. 44-45), het troostdichtje op ‘Het ooverleeden Soontje van Gerrit Paaperbroek’ (blz. 160) en vooral het krachtige gedicht ‘Meedelyden met Joanna Juliens, huisvrouwe van Dr Wilhelm Boogaard’ (blz. 170), met z'n ongemene beelden, en buigzame strophische structuren (4-5-3-3-4-5; gepaard staand rijm), gevoelig en toch manlijk robuust, gebouwd op dit gedachtemotief: men moet in tegenspoed niet toegeven aan zijn smart; dat vermeerdert het verdriet: men moet er tegen strijden, dan wordt men er van bevrijd. Six was niet een man om bij de pakken neer te zitten, het leven vroeg zijn volle aandacht. Vele gedichten getuigen van zijn gemoedelijken en jovialen omgang met zijn vrienden. Hendrik Laurents Spiegel, den zoon van den beroemden dichter, dankt hij in een geestig sonnet ‘Voor een mandeken met persen’ (blz. 8). Gerrit Brand, den Ouden, maant hij, eveneens per sonnet, met ironisch dreigement, ‘om syn uurwerkje’ (blz. 9) waarvan de reparatie hem blijkbaar niet vlot genoeg ging. Diens zoon ‘Gerrit Brand, den Jongen’, antwoordt hij op zijn liefdesdichten met enigen zelfspot over zijn mislukte liefdesaffaire, maar ook met stekelige critiek op diens kreupelen poëtischen vorm (blz. 10). In Rome ontmoette hij Reyer Anslo, dien hij reeds uit zijn gedichten kende en bewonderde. Menig gezellig uur heeft hij met hem gesleten, en in zijn gedichten aan hem klinkt een toon van warme sympathie. Minder open schijnt Anslo tegenover hem geweest te zijn. Van zijn overgang naar de Roomse kerk was Six althans niet op de hoogte en in een rijmbrief aan Anslo, vanuit Amsterdam, beklaagt Six er zich over dat Anslo nooit meer iets van zich liet horen; het gerucht dat deze thans ‘in lange kannunik-rokken rondloopt’ verwerpt Six als lasterpraatGa naar eind(27.). Maar van hernieuwd contact met Anslo is geen sprake. Six' bewondering voor Vondel blijkt o.a. uit het gedicht op Vondels vertaling van ‘Horatius Liersangen’, Six' meest geliefde klassieke dichter (blz. 466). Daar spreekt hij Vondel toe in Horatiaanse strophen als ‘Licht der Poësye,/ onder de starren van het roemryk Ye,/ lichter dan Maanlicht, in het nachtgetye/ by kleiner lichten’Ga naar eind(28.). Hij waardeerde ook Jan Vos: ‘Op Titus Androni- | |
[pagina 175]
| |
kus van Jan Vos’ (blz. 238). Maar vooral was hij enthousiast over Huygens' gedichtenGa naar eind(29.). Aan zijn neef, dokter Simon Dilman, droeg hij zijn ‘Amsterdamsche Winter’ op (blz. 387). In een vrolijke bui op een mooien lentedag nodigt hij hem uit eens even alle zorgen aan kant te zetten bij een goed glas wijn en ‘de lucht van rooselaaren’ (blz. 182). Op blz. 175 dankt hij hem voor een goeden maaltijd en een leerzaam gesprek over ‘artsenye’. Dat Six op z'n tijd het goede van de aarde durfde en wist te genieten blijkt uit vele andere gedichtjes, zoals in ‘Vischmaal’ (blz. 224) een gedicht aan Manuel Spranger, waarin hij hem op een keur van visgerechten nodigt, op zijn buiten in de Diemermeer, blij dat na lange droogte eindelijk een mals regentje is gevallen ‘tot verquikkingh van het teer/ gebloemt en swellinghe van peeren, persen, druiven’. Maar denzelfden Spranger schrijft hij in een geestig gedichtje dat hij de hem gezonden ‘Kaaviaar’ niet kan accepteren (blz. 167): dat vurig goedje is voor hem in zijn ongehuuwde staat te gevaarlijk en hij schuwt ‘de spoor voor 't lichtgeraakte vleisch,/ dat nu de tijd verslijt met ydel droomen’. Op de zilte smaak van oesters is hij echter verzot. Nergens heeft hij die heerlijker gegeten dan in Kolchester op zijn Engelse reis (Oesters te Kolchester, blz. 580). Jolig klinkt zijn loflied ‘Aan het Bierglas’ (blz. 514) en niet minder het drinkliedje ‘Welkomste in Rome’. Deze neiging tot onbevangen vrolijkheid wordt echter in evenwicht gehouden door vrees voor uitspattingen en ontuchtigheden. Op reis ergert hij zich als degelijke ingetogen Hollander aan het losse leven in de Zuidelijke landen, zoals uit sommige gedichten op Venetië en Florence reeds bleek. De zedelijke gevaren die een jeugdig reiziger in Italië bedreigden wees hij aan in het sonnet ‘'t Leeven van meenegh reiselingh in Italien, aan een Vader’, waarvan de conclusie luidt: ‘maar als ik Vaader ben, myn zoon zal binnen blyven’. Eenmaal ontvluchtte hij een verdachte taveerne, waar een vriend hem binnen gebracht had: ‘Misleide onnooselheid’ (blz. 217)Ga naar eind(30.). En tegen bandeloosheid kwam hij ook op in de satirische ironie ‘Sorgeloos leeven’ (blz. 402). Six is meermalen een dichter van kleine gebeurlijkheden uit het dagelijks leven, van kleine verdrietigheden en simpele vreugden, ook over het ervaren van schoonheden in de natuur. Het ‘Koddenaartje’, het onbezorgde, blij-zingende vogeltje in zijn kooi, dat hij zo aardig wist te beschrijven (blz. 294) is voor hem symbool van de juiste levenshouding. Lang voor De Genestet schreef hij zijn vermakelijke ‘Muggejacht’ (blz. 554), schelddicht op de ‘vlugge schrinkels’, ‘quelvleugels’ die met hun enerverend gezoem en felle beten hem zijn nachtrust roven. Hoe sterk hij, voortreffelijk ruiter die hij geweest moet zijn blijkens zijn reizen, gehecht was aan zijn paard, zien we in dat heel merkwaardige gedicht ‘Paardegraf’ (blz. 278). Als een kenner wist hij de kwaliteiten van zijn vurigen reisgezel te waarderen en ze te beschrijven als een versgevoelig dichter; wisselend van rhythme met den overgang van stap naar draf en galop: | |
[pagina 176]
| |
Hoe net van leest was 't lichaam hoogh geschaapen?
Spichthalsigh, maanryk, klein van hoofd,
Kortbuikigh, achter rond gegrooft,
Met muiskels, op de borst, elk breed van waapen.
Langs 't rughbeen streek een voegelyke vooren,
Waar uit de styve quispel 't sand
Beschreef, de schenkels kon myn hand
Ompalmen, tot de schuine, en taaije hooren.
.....
Sloot slinks myn vuist den toom, en neuspraam heftigh,
Hy snoof klaar vuur, en kaauwde schuim,
Rees maane, en ooren, 't veenigh ruim
Dreunde, al syn leên, die trilden braaf, en deftigh.
Vierde ik wat bots, hy stapte lustigh oover,
Syn draaven stoof, zoo trots, als snel,
Hy hief syn voeten hoogh een el,
Hy brieschte, en klonk, langs waater, lucht en loover.
Gaf ik de spoor, met losse breidelleeren,
Zoo sach men pas een hoefgeblik,
Een straal in toom, een saadelstik,
Op wind gegordt, den wind voorby braggeeren.
Hy was luchtbeens, wel afgerecht, op toomen,
Van Kastor self, nu rechts, dan slinks,
Nu sydelinks, dan ruggelinks,
Hy schrikte voor geen omwegh, brugh of stroomen.
Zijn onbevangen kijk op de schoonheden in de natuur, in binnen- en buitenland hebben we in tevoren genoemde gedichten reeds meermalen kunnen vaststellen. Een gedichtje (sonnetvorm met vierheffige verzen) uitsluitend gewijd aan een natuurstemming, dat zo zuiver de stemming van een stillen nacht weet te suggereren, - een tikje gemaniereerd wel, maar persoonlijk ervaren - als ‘Op de aangenaame stilligheit des Nachts’ (blz. 7) is een zeldzaamheid in de zeventiende-eeuwse poëzie. Het heeft iets van de achttiende-eeuwse nacht- en eeuwigheidstemmingen. Een ernstige toon klinkt nu en dan ook in Six' gedichten als reactie op zijn herhaald ongesteld-zijn, na zijn lange reizen naar het Zuiden. Vele gedichtjes aan Simon Dilman, over geneesmiddelen en plotselinge aanvallen van pijn en koorts zinspelen daarop, soms met komisch realisme, soms wrevelig of ontmoedigd. Toen Dilman hem niet afdoende bleek te kunnen helpen, zocht en vond hij heil te Spa, gedurende een verblijf van negen weken. Daaraan danken we het bundeltje Spa-gedichten, dat ons het ‘Leeven te Spa’ beschrijft op Six' levendige wijze, maar ook verschillende licht-schertsende, speels omschrijvende lofliederen bevat ‘ter eere van’ de verschillende door hem bezochte ‘fonteinen’, en reizen aan vrienden en nabestaanden, vol aardige details over plaatselijke toestanden, gewoonten, gebeurtenissen, en de telkens herhaalde lof op de geneeskracht van het mineraalrijk water, die hij aan den lijve ondervond. Zonder twijfel mogen | |
[pagina 177]
| |
we met deze ziekte-periode in verband brengen ettelijke gedichten waarin het besef van vergankelijkheid en broosheid van het menselijk leven, soms weemoedig, soms scherp en wrang tot uitdrukking komt, zoals uit ‘Schyn bedrieght’ (blz. 547) duidelijk blijkt. Enkele malen was zo'n weemoedige stemming aanleiding tot een subtiel gedicht. Onnavolgbaar heeft hij het motief der vergankelijkheid, het langzaam doorwerken van den dood in het menselijk leven, als eigen smartelijke ervaring, verwerkt in het sonnet van vierheffige verzen: ‘Het begin des leevens is het begin des stervens’ (blz. 9): Wanneer den Heemel noch geen leeven,
Gelyk haar geest in 't schepsel gingh,
Als swaavelstok de vlam ontfingh,
Had aan myn roerloos vleisch gegeeven -
Zoo wou de dood, die staagh gaat sweeven,
Om wat van ziel en lichaem hingh
Te dooden, aan de leege ringh
Niet ring'klen, loerende daar neeven.
Geen aadertje, wist hy, myn lyf
Verroerde, door de geest bewoogen,
Hy klopte, en hiel daar syn verblyf.
Voorts bleef ik vinnigh aangevloogen,
Vergaande wyl ik aadem dryf,
In korte van hem uitgesoogen.
Dat beeld van de laatste regel, de onbarmhartige spin die het argeloos van bloem tot bloem vliegende insect vangt in zijn net en het de levenssappen uitzuigt, heeft hij nog eens breder en feller uitgewerkt in het kortregelige: ‘Myns leevens sukkelinge’ (blz. 286). Maar hij vond ook zijn ‘Troost in de Sterflykheit’, weer een van zijn mooie vierheffige sonnetten (blz. 4). Die bittere levenservaring heeft ook zijn religieus besef verdiept. Een satiricus of een boetedichter, in den vollen zin van het woord was Six zelden. Zijn hekeldicht op den dwazen bloembollenhandel is heel wat anders dan de harde geselslag van Jan Zoet over hetzelfde thema: met een luchtig gevoel van humor, soepel en speels, geniet hij, terwijl hij critiseert, tegelijk van de welluidende beschrijvingen der kleurige bloemen (Val van Haarlems Flora, blz. 209). Maar toch schreef hij een aantal gedichten in somberder toon, die grenzen aan die van den boeteprediker. Als vele geloofsgenoten in dien tijd zag hij natuurrampen (bv. ‘Wanhoop om vruchtverlies, aen de Sonne’, blz. 436 en vooral ook het mooi beschrijvende ‘Op langhduurige reegen’, blz. 183), het heersen van epidemische ziekten (‘Slachtmaand t' Amsterdam, in pesttijd’) of nationale tegenslagen (zie behalve bovengenoemde gedichten ‘Oproep tot Bidstond’, blz. 445) als oordelen van God over de zonden der mensen. Tot dieper persoonlijk schuldbewustzijn kwam hij in ‘Eigen selfs spiegel’ (blz. 410), dat op een geestelijke wending in zijn | |
[pagina 178]
| |
leven lijkt te wijzen. Somberder is hij nog in ‘Verdorvenheit der Natuure’ (blz. 427), waarin hij zich rekenschap geeft van zijn vroeger en tegenwoordig leven, en met ontzetting dóórdringt in de betekenis van de erfzonde. Een Boetsangh besluit ook zijn laatsten bundel ‘Dichtbosch’. Daar vindt hij echter ook zijn rust in God en in het bevrijdend sterven van Christus. Zijn sonnetten op Christus' lijden staan op de hoogte van de barokke lyriek van dichters als Revius, De Decker en DullaertGa naar eind(31.). Het mooiste, en meest originele, is ‘Kristus geboorte en leeven gewoogen tegen syn lyden’ (blz. 5), waarin hij de diepte van lijden tracht te peilen van Christus' menswording. Dat Six na dezen bundel in 1657, zo rijk aan inhoud, plotseling heeft gezwegen, is nauwelijks aan te nemen, maar een nieuwe bundel of vermeerderde druk is niet verschenen. Wel gaf hij in 1674 een bewerking der Psalmen uitGa naar eind(32.). In 1695 overleed hij te Amsterdam in zijn woning op de Reguliersgracht. |
|