Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
2. Vreugden van het buitenlevenJacob Westerbaen op OckenburghVAN LIJNDRAAIERSZOON TOT HEER VAN BRANDwijck en Gybeland, Ridder van St Michiel - lijkt de titel van een fascinerenden levensroman en zou grote verwachtingen kunnen wekken aangaande Westerbaens capaciteiten. Bij de emancipatie der jonge republiek zijn verschillende personen van bescheiden afkomst door hun bijzondere geestelijke, wetenschappelijke, politieke of militaire kwaliteiten op vooraanstaande plaatsen gekomen in het culturele leven, op de vloot of in de stedelijke en provinciale regeringen. Westerbaen echter dankte zijn staatverandering aan zijn huwelijk met een nogal wat oudere, maar rijke weduwe. Een belangrijke politieke of culturele rol heeft hij er niet door gespeeld. Ook was hij geen dichter van groot formaat, maar meer een versvaardig volgeling van de groten, speciaal van Cats en Huygens. Wel stelde zijn huwelijk hem in staat onbezorgd te genieten van het buitenleven en zich in vrije en eenzame ogenblikken te oefenen in de dichtkunst. Als spiegel van zijn tijd is Westerbaens dichtwerk, ook vanwege de vele betrekkingen die hij onderhield met bekende figuren uit de 17e eeuw, voor de literatuur- en cultuurgeschiedenis van belang. Westerbaen werd 7 September 1599 te 's Gravenhage geboren. Blijkbaar heeft zijn vader, van wien we niets weten, dan dat hij ‘lijndraaier’ was, hem een behoorlijke vooropleiding laten geven. Door bemiddeling van Wtenbogaert en enkele andere predikanten kreeg hij in 1615 een plaats als bursaal in het Staten-College te Leiden. Zijn studievak was theologieGa naar eind(1.). In die dagen domineerden in het College de remonstrantse opvattingen. Vossius was regent, Barlaeus onderregent en ook had de hoogleraar Episcopius groten invloed op de studenten. Toen de Dordtse Synode werd gehouden, was de 19-jarige Westerbaen een vurig aanhanger van de remonstrantse opvattingen. Episcopius werd gedaagd, Barlaeus trad op als zijn verdediger en Westerbaen verrichtte als secretaris en koerier goede diensten. Na de ver- | |
[pagina 126]
| |
oordeling der Remonstranten werd ook het College gezuiverd en daar Westerbaen weigerde de Canons der Synode of de akte van toestemming en onderwerping te tekenen, werd ook hij uit het College gezet. Hij sloot zich echter niet aan bij de verbannen Remonstranten. Wel bracht hij in Waalwijk verslag uit van de gebeurtenissen te Leiden en hield hij Episcopius door correspondentie op de hoogte. Maar de rol van martelaar, zoals bv. Camphuyzen die aanvaardde of zelfs zocht, was niet aantrekkelijk voor den levenslustigen, realistischen Westerbaen. Hij verloochende zijn standpunt niet, handhaafde het onverzwakt tot het eind van zijn leven en stak zijn mening niet onder stoelen en banken - maar zocht maatschappelijk een uitweg door van de theologie over te schakelen op de medicijnen. Na enkele studiejaren te Leiden, promoveerde hij te Caen, in Frankrijk, waarna hij zich, in 1622, als geneesheer vestigde te 's Gravenhage. In zijn vrijen tijd amuseerde hij zich met het schrijven van erotische gedichten, en onderhield hij litterair contact met Van den Burch en Starter. Mogelijk bracht zijn bundel Minnedichten (1624) hem reeds in aanraking met HuygensGa naar eind(2.). In den zelfden tijd leerde hij Anna Weytsen kennen, de weduwe van Reinier Groeneveld, oudsten zoon van Oldenbarneveld, die op 29 Maart 1623 was onthoofd. De robuste Westerbaen moet een sterken indruk op haar gemaakt hebben. Hij verdrong gemakkelijk bij haar de herinneringen aan haar slappen eersten echtgenoot en deed haar alle bezwaren en tegenwerking van den kant van haar familie trotseren. In 1625 trouwde ze met Westerbaen, die daardoor den titel kreeg van Heer van Brandwijck en Gybeland en de beschikking over rijke goederen en inkomsten. Het paar vestigde zich op West-Escamp, het buiten van Oldenbarneveld aan den Houtweg ten oosten van Loosduinen. Eigen kinderen kreeg Westerbaen niet. Zijn beide stiefzonen stierven jong en zijn stiefdochter Françoise huwde later met Adriaen van Naeldwijck, erfmaarschalk van Holland. Westerbaen ging geheel op in zijn besognes als landedelman en in de geneugten van het buitenleven, waaronder de jacht een voorname plaats innam. Zijn geestigheid en rondborstige jovialiteit ontwapenden blijkbaar ook de aanzienlijke verwanten van zijn vrouw. Met verschillende van hen, zoals Adriaen van der Myle en Johan Paffenrode kwam hij op goeden, zelfs vertrouwelijken voet. De jachtgenoegens waren daaraan ook zeker niet vreemdGa naar eind(3.). Hugo de Groot, dien hij met Willem de Groot in 1629 te Parijs opzocht, bezorgde hem het ridderschap van St Michiel. Nu en dan schreef hij ook gelegenheidsgedichten of stortte hij zich in een polemiek. Maar aan zijn litteraire neigingen gaf hij eerst ten volle toe na den dood van zijn vrouw (1648), in de eenzame uren op zijn nieuwe landgoed Ockenburgh, bij Loosduinen. De beoefening van de dichtkunst is hem geen hartstocht, maar een verstandelijk vermaak. Barok is zijn werk slechts in geringe mate. Ook mist hij de fijne speelsheid van Huygens, | |
[pagina 127]
| |
evenals diens diep-religieuze en filosophische instelling. Er is een zekere overeenkomst tussen hem en Oudaan. Als deze stond hij buiten de officiële kerk en daardoor buiten de staatsambten; als deze kwam hij in verzet tegen onrecht op kerkelijk terrein en schaarde hij zich aan den kant der staatsgezinde partij. Scherper nog dan deze, in ieder geval logisch-belijnder polemiseerde hij over de theologische twistpunten. Maar daar tegenover missen we in Westerbaens werk de innigheid van een persoonlijk geloofsleven; geestelijke lyriek heeft Westerbaen niet geschreven. Wel vertaalde hij de Psalmen in 1655Ga naar eind(4.). In zijn eersten dichtbundel, de Minnedichten van 1624Ga naar eind(5.), leren we hem kennen als een sterk zinnelijk man, zonder de nuancen van een rijk gemoedsleven, zonder smaak ook voor de verfijnde vormgeving der renaissance. Hij brengt het niet veel verder dan een wat grove, boerse imitatie. In ‘Verhuysinge van Cupido’ springt hij wel op heel gemeenzame wijze om met de bewoners van den Olympus. De goden zijn door Juppiter op zijn jaarfeest genodigd om zich weer eens op overdadige wijze te goed te doen aan ‘leckerny van spys en drank’. Eris moet, als laatstgekomene, de rol van schenkster vervullen, waarop zij het ook had aangelegd. Als de vreugde der benevelde goden ten toppunt stijgt, giet ze twistvenijn in de bekers en een algemene ruzie is het gevolg. Juno ververwijt Juppiter zijn vele amourettes en de bevoorrechting van zijn buitenechtelijke kinderen. Venus komt tegen Juno op en Momus valt haar bij. Als er gezinspeeld wordt op de ongeoorloofde betrekking tussen Venus en Mars, vat Vulcanus vlam tegen de ontuchtige Venus, waarop weer Mars den spot drijft met den bedrogen echtgenoot. Een algemene vechtpartij dreigt te ontstaan, maar dan laat Momus Cupido als bliksemafleider fungeren: hij draagt de schuld van alles, de verleider, zelfs van de avonturen van Mars en Juppiter. Heel dit brallend dronkemanstoneel in de godenwereld is reeds weinig verheven, maar de wijze waarop Cupido verjaagd wordt, typeert wel het meest de vergroving der renaissance-vormen. Westerbaen schroomt zelfs niet een parallel te trekken met een ordinaire kroegscène: ‘gelijck in een gelagh de vol-gesope boeren/, wanneer daer yemand is die 'thuysje stelt in roeren/, de kan, de tangh, de schop, de treef, de kandelaer/ aengrypen met de vuyst en goyen 't nae malkaer/’ - zo grijpen ook de dronken goden naar kannen en schotels om ze Cupido naar het hoofd te smijten. Aan deze hachelijke situatie ontsnapt, zweeft de verontwaardigde Cupido over de aarde, op zoek naar een geschikte schuilplaats - die hij tenslotte vindt in 's Gravenhage als toevalligerwijze, op het moment dat hij passeert, Lucella haar venster opendoet, en het liefdesgodje door haar schoonheid bijzonder getroffen wordt. Deze op zichzelf aardige wending, de eigenlijke clou van het gedicht, heeft Westerbaen echter door zijn banale bewerking grondig bedorven - niet doordat Cupido hier niet meer de harten-beheersende, wrede boogschutter is, maar doordat hij zich bij Lucella nestelt als een kwispelend schoothondje; stijlloos en zelfs | |
[pagina 128]
| |
onsmakelijk is ook de reeksvorm in: ‘hy strijckt, hy streelt, hy fleemt, hy sucht, hy lacht, hy schreyt/, Hy kust, hy soent, hy leckt (!), hy bidt, hy smeeckt, hy vleijt’. - Het zou niet de moeite lonen, zo lang bij dit gedicht stil te staan, wanneer het niet dienen kon als symptoom van de verburgerlijking der oorspronkelijk aristocratische, klassiek ingestelde renaissance door iemand als de schijn-aristocraat Westerbaen, later heer van Brandwijck. Uiterlijk en innerlijk wijken hier sterk uiteen. Natuurlijk heb ik het bij deze verwording van de renaissance, die een west-europese cultuurstroming is, niet over de nationale, Nederlandse renaissance, die de emancipatie bracht van de eigen, autochtone cultuur, en die tenslotte buiten de verschalende klassicistische vormen om, haar schoonste werken voortbracht. Mijn bedoeling is nog te verduidelijken door de analyse van Westerbaens overige ‘minne-dichten’, in vergelijking met de erotische lyriek der vroegere renaissancisten. Van de verheven cultus der liefde, die haar ideaal niet enkel vond in de sublieme uiterlijke schoonheid, hoe hartstochtelijk bemind, maar in de harmonie van den adel van geest en gevoel met den gedistingeerden vorm, blijft bij de epigonen alleen de zinnelijke erotiek, en dan nog in een vergroofde gestalte. Westerbaens sensualiteit blijkt uit zijn deels niet onverdienstelijke, maar meermalen toch ook uit den toon vallende vertalingen van een aantal Basia van Johannes Secundus, door Scriverius in 1619 opnieuw uitgegeven, waarvan de inhoud tenslotte komt voor rekening van den oorspronkelijken dichterGa naar eind(6.). Leest men daarna Westerbaens eigen ‘Gesangen’ op verschillende zangwijzen gesteldGa naar eind(7.), waarin hij allerlei technisch moeilijke strophevormen hanteert, dan ervaart men, dat hij niet bij machte was, de gangbare motieven, zoals de vergankelijkheid van het aardse schoon, van het drieste ‘carpe diem’, van de wisselvalligheid en onberekenbaarheid, de kneedbaarheid én wreedheid van het vrouwelijk hart, of de weemoed en twijfelmoedigheid van den (herder-)minnaar, nieuw leven te schenken in een werkelijk sierlijken, rhythmisch gespannen, klankrijken en effectvollen of beeldenden versvorm, zoals de hartstochtelijke lyrici der renaissance dat konden. Bij Westerbaen ontbreekt de stem van het menselijk hart dat door meer sentimenten wordt beroerd dan louter erotische prikkels. Het meest geslaagd is nog de ‘Droom’ waarin de verschijning van de beminde vrouw hem ontwijkt, zodra hij zijn zinnen aan haar bevredigen wilGa naar eind(8.). Maar overigens behoudt men na lezing van Westerbaens minnedichten den teleurstellenden nasmaak van onechtheid en surrogaat. Het bruiloftsgedicht, gebouwd op de vergelijking van de schippers, die op de ongewisse zeeën koersen naar een veilige haven, wordt door de brutale toepassing aan het slot ongenietbaarGa naar eind(9.). Het best aanvaardbaar is hij tenslotte in zijn satiren, zoals ‘'t Noodsakelyck Mal’Ga naar eind(10.). Daar spot hij in den gemoedelijken volkstoon of in gechargeerde vormen met de dwaasheden der verliefden. Het bevat aardige tafereeltjes, zoals dat van de krijgshaftige schutters met hun ‘donder roeren’ op de kermis, trots | |
[pagina 129]
| |
als pauwen paraderend voor de meisjes, zonder dat ze met hun vuurwapenen op de juiste wijze weten om te gaan; of dat van den jongeling die voor het huis van zijn geliefde tevergeefs muziek laat maken tot vermaak van de buurt. Maar de imitatie van Huygens, naar geest en vorm, is zowel verbluffend als ontgoochelend. De titel is een zinspeling op Huygens' ‘Costelick Mal’, de strophe is dezelfde als die in ‘Voorhout’, waarvan ook de syntactische structuren volkomen zijn nagebootst. De satirische motieven zijn van gelijken aard, tot in de ontluisterende analyse van het vrouwelijk schoon toe. Alleen zijn de beeldjes wat breder uitgewerkt en daardoor wordt het burleske vaak nog wat aangedikt. Zijn poging om in ‘Het Vrouwen-lof’ zijn grove spot met het schone geslacht weer goed te maken, is uit oogpunt van litteraire dictie niet zeer geslaagd. Westerbaens spot met de Delftse schutters deed twee onbekenden, aangeduid met de letters Z.B. en W.D.L. naar de pen grijpen om ‘een nootsaeckelijcke Verantwoordinghe der Schutteren van Delft’ te stellen tegenover den Haagsen spotter, onder den titel: ‘Medice cure te ipsum ofte Spotters ontbreeckt geen Rijm’. Westerbaen had gemakkelijk spel met dit onbenullige weerschrift. Geestig en ad rem steekt hij in ‘O Pulchra capita si cerebrum haberent ofte Leege Tonnen rasen meest’ den draak met deze hinkende verzen en de onnozele rijmelaars, die den zin van Westerbaenssatire niet begrepen hadden. Tussen dezen bundel ‘Minnedichten’ en het lofdicht op zijn buitenplaats Ockenburg (1653), liggen ongeveer dertig jaren, zijn gehele huwelijkslevenGa naar eind(11.). Op de voornaamste gelegenheidsgedichten uit die periode komen we straks nog even terug. De ‘beschrijvinge van zijne Woonstede in de Clingen buyten Loosduynen’ geeft ons, meer dan zijn woonplaats, een beeld van Westerbaens leven, van zijn genoegens en bezigheden, van zijn karakter en geestelijke gesteldheid. Opnieuw zien we hier zijn grote afhankelijkheid van Huygens. Evenals Hofwijck is Ockenburgh een mengeling van beschrijvingen en bespiegelingen of didactische uitweidingen. Maar ook de inhoud van die overpeinzingen en toepassingen komt sterk overeen met die van Huygens. Westerbaen begint zijn gedicht dan ook met een loftuiting op Hofwijck, zowel op het buitengoed als op het gedicht, dat hem tot voorbeeld en aansporing strekte. Maar tevens beseft hij hoe ver hij bij zijn Meester in de kunst achter staat. Trouwens ook zijn buitenhuis stelt hij achter bij Hofwijck met zijn fraai-aangelegden tuin, en het schort hem, naar hij zelf erkent, aan de nodige fantasie om van ‘niets’ ‘iets’ te maken, zoals het feitelijk een dichter betaamt. Wie echter Ockenburgh ‘wil sien’ en ‘is belust te weten waer het te vinden is’, zal hij den weg wijzen - en zo neemt hij de lezers mee vanaf Den Haag langs den weg die door Loosduinen voert. Intussen heeft hij gelegenheid allerlei indrukken te geven van de omgeving, waarin ook folkloristische gegevens verwerkt worden. Zo haalt hij herinneringen op aan ‘het Graeven-Slot van Hennenbergh’ dat daar even ten Oosten van Loosduinen moet gestaan | |
[pagina 130]
| |
hebben ‘eer door des Hemels toorn sich 't Aerdrijck opghedaen heeft/ en in zijn ingewant swolg Hof en Hof-gesin/ en gaf aan desen bergh zijn wesen en begin’: wie 's nachts om klokke twaalf zijn oor tegen dezen berg te luisteren legt, kan nog het gelawaai van potten en pannen uit de kasteelkeuken horen; maar wie hier naar schatten graven wil, ‘hy haest gebroocken siet sijn schoppen en sijn spaen/ en even wijs en rijck wel magh nae huys toe gaen’. Lang verwijlt ook de dichter met ons in het kerkje, waar vroeger een ‘Clooster van de ordre der Cisternen’ heeft gestaan. De verdachtmakende uitweiding over de ontucht in het nonnenklooster is niet zeer hoogstaand. Een fantastisch verhaal volgt over de geboorte van 365 kinderen op één maal. Dit zou Vrouw Margriet, dochter van graaf Floris IV overkomen zijn, als straf voor haar ongegronde verwijt van overspel, geuit tegen een arme bedelvrouw, die een tweeling had gekregen. Naar aanleiding van dit volksverhaal vertelt Westerbaen nog een serie andere geschiedenissen van vrouwen die veel kinderen tegelijk hebben gekregen. Maar Margriet overtrof hen toch minstens in het dertig- of veertigvoudige! Een zerk, enkele bekkens en een geschilderd tafereel herinneren aan den tijd, toen bijgelovige vrouwen deze plek bezochten, in de mening dat daardoor haar vruchtbaarheid zou toenemen. Buitengekomen, zetten we de wandeling naar Ockenburgh voort, in de richting van het Westen. Waar de huizen ophouden, beginnen de duinen. Maar voor we den weg ‘door daelen en valeyen’ inslaan, klauteren we op een duintop om een blik te slaan over de omgeving. Westerbaen prijst vol trots de goede graslanden op de luchtige geestgronden; het is als Kanaän grenzend aan de woestijn! En ook als we dichter bij Ockenburgh komen, dat uit de verte al zichtbaar is, raakt hij niet uitgepraat over de voordelen van dezen nooit te vochtigen grond. Vlak bij zijn buitenplaats vertelt hij van de nachtegalen wier zang hier in de buurt te beluisteren valt; daaraan knoopt hij een vrij laag bij den grondse boetpredikatie vast over meisjes die, zogenaamd om de nachtegalen te horen, in de donkere avonden den verkeerden weg op gaan. Trouwens, zijn natuurbeschrijvingen zijn op zichzelf ook weinig ‘poëtisch’. Zijn enthousiasme over de leeuwerikken bv. brengt geen lyriek voort, maar een babbelend betoog over de aantrekkelijkheden van dien wilden vogelzang, en vandaar over de vraag in hoeverre de gewoonte ons ongevoelig maakt voor het schone, ook bijvoorbeeld van een vrouw. Het genieten van de schoonheden en vreugden van de natuur is bij Westerbaen dat van den gewonen burgerman en hij geeft er ook uiting aan op een gemoedelijke, huiselijke manier. Die waardering wordt in den grond beheerst, niet zozeer door schoonheidsontroering als wel door nut en profijt. Op dreef komt Westerbaen vooral, als hij van de jacht kan vertellen. Als hij zo over de weiden ziet en aan de konijnen denkt, of een blik slaat in de duinen en de herinneringen opdoemen van rumoerige jachttaferelen, waaraan ook vorstelijke personen hebben deelgenomen, kan hij zich | |
[pagina 131]
| |
niet bedwingen reeds even op die thema's in te gaan, maar de volledige bewerking wordt toch uitgesteld. Staande aan den ingang van zijn bezittingen, voelt hij zich een koning in eigen gebied - een geschikte gelegenheid om het aloude thema te behandelen van de tegenstelling tussen een echten, maar door driften en gevaren ontrusten koning en den eenvoudigen buitenmens die den vrede geniet van een rustig gemoed omdat hij zijn hartstochten in toom houdt. Wanneer we eindelijk binnen zijn, verontschuldigt hij zich over de bescheidenheid van zijn woning, waarmee hij gelukkig en tevreden is. Hij schaamt zich zijn geringe afkomst niet, haalt de herinnering op aan zijn vrouw, aan wie hij dit alles te danken heeft, en aan den adelbrief hem door Lodewijk XIII verleend. Van hieruit relativeert hij de waarde van de voorname afkomst; het komt immers aan op de eigen, individuele prestaties. De uitvoerigheid van dit pleidooi bewijst echter zijn gevoeligheid op dit punt tegenover zijn adellijke, aangetrouwde familie. De indeling van het huis wordt slechts vluchtig aangegeven, maar in het salet krijgen we uitvoerige historische en didactische toelichtingen op de aan den wand hangende portretten van vorstelijke personen, zoals Elisabeth van Stuart, de Oranjes, en van beroemde leden van zijn aangehuwde familie: Hugo de Groot en Oldenbarneveld; en bij het schilderij van 't Slot van Teylingen wordt de geschiedenis van Jacoba van Beieren en Philips van Bourgondië opgehaald om vandaar uit voort te gaan naar Philips II en de hoofdlijnen van den oorlog met Spanje aan te stippen. Maar dan breekt Westerbaen af en brengt hij ons naar zijn hof. Die stelt hij ons voor in de lente, vol fleurige bloemen, die tevens het traditionele thema leveren van de vergankelijkheid der vrouwelijke schoonheid. Het snoeien van de bomen is uitgangspunt voor een uitvoerige les in de opvoedkunde, waarin de ouders er op gewezen worden hoe zij door een slecht voorbeeld hun kinderen op den verkeerden weg brengen; vooral onmatigheid, hebzucht en ontucht worden hier gegeseld. Opgetogen is Westerbaen over zijn bloeiende vruchtbomen, en op zijn eenvoudige maar toch wel levendige wijze geeft hij daarvan een beeld. De verscheidenheid in vorm en grootte van bloeiende planten, struiken en bomen wordt gesuggereerd door vergelijking met velerhande bouquetten; wat tevens een aardigen kijk geeft op het zeventiende-eeuwse interieur. En wanneer de schoonheid van deze weelde vergaat, komt er een nieuwe en hogere waarde in de plaats: de zwellende vrucht. Ook dit geeft natuurlijk aanleiding tot toepasselijke uitweidingen over het vrouwelijk geslacht. Uitvoerig en enthousiast handelt Westerbaen ook over het wonder van het enten, ‘een wetenschap’ die ‘menigh Heer heeft bemint’, waardoor men ingrijpt in het normale gebeuren van de natuur, zo ‘dat ick de vruchten doe van eygen aert verandren/ van groote, van haer vorm, van reuck en kleur, en smaeck, / En de natuyre selfs door myne hand vermaeck’. Interessant is Westerbaens reactie op den zee-oorlog met Engeland, waarvan de geluiden | |
[pagina 132]
| |
doordrongen in zijn huis. Daardoor naar buiten geroepen, heeft hij een dag lang vanaf het duin het zeegevecht in de verte kunnen volgen. Na dit opwindend intermezzo keren we terug tot de rust van den tuin, waar Westerbaen ons vertelt over het zaaien van groenten en meloenen en de lof zingt van zijn producten. Dan schakelt de dichter over op den zomer, en volgen we nog eens dezelfde route door den tuin, langs muren en heggen, thans beladen met rijpende vruchten; de struiken die ‘rist op rist, met bessen zijn behangen’, de kersebomen, wier rode vruchten Venus' blozende wangen beschamen en ‘'t suyvere korael van haer verliefde mond’; de kleurige abrikozen, de ‘Persiken’ die ‘oogh en mens verblyt, en hand en tanden berght’, de Paterspruimen overtogen met een ‘versch waes’, de appelbomen met hun van zwaarte neerbuigende takken, ondersteund door ‘stut en stelten’. En ook het winterooft is reeds een kijkje waard en zie eens ‘wat druyf, wat muscadel aen myne rancken staen:/ die muyr, en schuyr, en dack bekruypen en bekleden’. Is het niet een wonder, deze vruchten-rijkdom op een plek waar drie jaar geleden nog geen struik of boom stond? Deze rijkvoorziene boomgaard lokt natuurlijk de eters tot zich. Binnen-sluipende snoepers en neerstrijkende vogels worden geweerd, maar kinderen van vrienden en kennissen genodigd, vooral de meisjes: want zij moeten den grijzenden landheer, die nog steeds een begerig zwak heeft voor het vrouwelijk geslacht, zijn vruchten betalen met de klankende munt van hun mond. Evenals Huygens waarschuwt Westerbaen echter tegen gulzigheid en overdaad, vanwege de schadelijke gevolgen voor buik en ingewanden. De apotheker met zijn verdroogde kruiden vaart er wel bij. De gedetailleerde opsomming van ziekten en narigheden zou den mens den lust van dat lokkende fruit benemen! Dan troont de landheer ons mee naar een bankje ‘aen dese vyver-kant/ met esschen en met elst en qualsteren beplant’. De passage over den visvijver is een van de aardigste stukjes in dit hofdicht. Genoegelijk en leutig tekent Westerbaen ons de bewegelijkheid van zijn krioelende vissenkolonie. Zo'n volle vijver verschaft natuurlijk de heerlijkste visgerechten, waarvoor ‘de saus wast aen de wal: de wortel staet hier neven/ die nae de peper heet en kracht aen 't sop kan geven/ dat van een goeden eeck en booter t'saem gewelt/ voor die sich voelt verzeeuwt een quapse maegh herstelt’. Het verwondert ons niet, dat Westerbaen het vangen van de vis met door verlokkelijk aas gecamoufleerde haken gebruikt voor waarschuwingen aan het adres van de trouwlustige jeugd: pas op voor het bedriegelijk minnespel! Bijzonder levendig is ook het vissen met den hengel uitgebeeld: zie blz. 143. De wandelaar wordt op zijn eigen vangst aan tafel genodigd. De gastheer geeft vast opdracht aan zijn personeel de vis te bereiden. Intussen gaan we wat met hem zitten ‘onder 't dack van 't groene Cabinet’ om ‘het heete middagh-blaecken’ te ontgaan,/ totdat men seggen kan, de spijs is opgeset’. De hof is nu ‘uytgerijmt’ maar Ockenburghs | |
[pagina 133]
| |
bewoner nog lang niet uitgepraat over de genoegens van zijn landleven. Het voornaamste komt nu pas: de jacht! Van uit dit beschutte plekje overzien we het terrein van de konijnenjacht. De ervaren jagersman wijdt ons in, in de geheimen van die boeiende sport. Hij weet precies, waar de konijnen zich ophouden op de verschillende tijden van den dag, hoe de weersomstandigheden hun gedrag beïnvloeden, en hoe hij ze verschalken moet. En onderhoudend weet hij er van te vertellen, ook met den nodigen humor, hoe hij de jagers uit Den Haag vaak te slim af is, omdat hij het terrein door en door kent en er vlak bij woont. Met den herfst komt de hazenjacht; dan zijn de akkers gemaaid, de velden ‘kael en bloot,/ den oegst is in den bargh, het walriet van de sloot/ ...de druyf raeckt in den pers, de wynen in de tonnen’. Deze jacht op de snelle hazen kost heel wat meer inspanning dan op de konijnen: het is een jacht over verre afstanden door allerlei terreinen ‘door 't wey, door 't acker-land, door goe en quaede wegen/ door 't gras, dat van den dauw is natter als van regen,/ door 't weeck, daer tien pond kleys aen syne schoenen kleeft/ en daermen taeyer rijst als daer het Veeltje leeft’. Maar deze vermoeiende sport is gezond en opwekkend, zij geeft een grage maag en voorkomt allerlei ziekten. Uitvoerig licht Westerbaen ons ook in over de jacht op patrijzen en hoenders; op allerlei lichter gevogelte: leeuwerikken die in den herfst in grote vluchten langs het Scheveninger strand trekken, evenals de vinken, spreeuwen, kievitten, lijsters en snippen. Iedere vogelsoort vereist weer zijn bijzondere oplettendheid, tactiek en vangtechniek, hetzij met klapnet, met vinke-touw, lijmstok, vlouw of wat er verder aan hulpmiddelen mogen zijn. Ongemerkt komt zo de winter aan met zijn lange donkere nachten en trieste dagen. Maar Westerbaen blijft in zijn landhuis. Er is turf en hout genoeg om het binnen behagelijk te maken. Een weinig sneeuw en vorst maakt de hazenjacht profijtelijk, ook al omdat dan de sporen duidelijker zichtbaar zijn en de dieren door honger uit hun holen gedreven, meer wagen. De stad is, ter afwisseling, gemakkelijk genoeg te bereiken, maar door geen vriendelijke uitnodiging laat Westerbaen zich verleiden den nacht over te blijven en ondanks kou en duisternis keert hij 's avonds terug naar zijn kluis. Daar heeft hij geen last van eenzaamheid of verveling. Door middel van zijn boeken spreekt hij er met de edelste geesten der mensheid: met geschiedschrijvers en filosophen. Hij verdiept er zich in de schoonheid en wonderen van de levende natuur, vooral ook die ontdekt zijn door het spiedend ‘vergrootglaesje’: dan gaat een nieuwe wereld open van wriemelend gedierte, voor het blote oog onzichtbaar; kleine insecten nemen fantastische en schrikwekkende vormen aan; men dringt er mee door tot in het inwendige van dierlijke organen. Dan blijken de eenvoudigste diertjes als houtwormpjes, kevertjes, vliegen, spinnen en de fraai gekleurde en getekende vlinders door hun levensverrichtingen een boeiend schouwspel op te leveren. Andere vreugden geven de boeken over | |
[pagina 134]
| |
stromen en zeeën; ze vertellen ook van tochten naar verre landen, vooral Amerika, waar de goudzuchtige Castiljaenen zo hebben huisgehouden en hun Christennaam schande hebben aangedaan. Hevig interesseren Westerbaen ook de boeken over den kosmos, de hemellichamen, vooral de kometen. Hecht hij nog heimelijk geloof aan hun vermeenden invloed op het menselijk leven op aarde? Hij weegt tegen elkaar af de theorieën van Ptolemeus en Copernicus, maar waagt zich niet aan een beslissing. Aardig weet hij te keuvelen over die wentelende bewegingen der hemellichamen, waarvan wij in de dagelijkse ervaring geen besef...en geen last hebben. Overigens staat hij nog op het ouderwetse standpunt dat het hemelgewelf met de daarop bevestigde sterren ronddraait, in duizelwekkende snelheid. Die snelheden der kosmische bewegingen slaan alle records op aarde ‘Ick sal geen snelheid meer in hert of haesen vinden’ beseft de hartstochtelijke jager! ‘De kogel schynt my leuy, de blixem dunct my traegh, Den hagel logh en loom, al stort hy met een vlaegh’. Maar de menselijke gedachten zijn nog sneller: ‘die, in een ommesien, van daer de Sonnestraelen/ Des morgens komen op tot daerse 's avonds daelen,/ gaen sonder pleysteren, en weerom daer van daen/ syn in myn hersenen, waer uyt sy syn gegaen:/ die in een oogenblick de heele kloot omvaeren,/ spyt stroomen, en spyt wind, en barningen en baeren,/ en doen die omme-reys so ver so breedt en wijdt/ als Olivier van Noort, of Jaques l'Eremyt’. Die wondere kosmos, die zonder steunpunt in zichzelf bestaat, voert de gedachten op tot God, die dit alles heeft opgebouwd. Maar de diepste inzichten in het goddelijke Wezen geeft ons de Bijbel. Belangrijk is deze passage omdat we er uit zien welke waarde voor Westerbaen de Schrift heeft. Voor hem staat dit boek ‘daer Godt met vinghers schrijft en door Ghesanten spreeckt’ boven al zijn andere lectuur: ‘Hier leer ick, wie Hy is, die 'k dienen moet en vreesen;/ hoe dat hij wil vertrout en oock gehoorsaemt wezen;/ hier werd het my geseyt waer door men eewich leeft:/ God kennen, en den Heer die hij gesonden heeft’. Drie hoofdpunten zijn er uit de Schrift te kennen: het wezen Gods ‘sijn aert en eygentheen’; zijn werken, die van tweeërlei aard zijn: het Scheppen (nl. v. alles wat bestaat) ‘dat syn spronck uyt Godes goetheyd nam’ en het Herscheppen (nl. v.d. zondigen mens) ‘dat uyt syn genaede quam’, waardoor hij dan ook recht heeft door zijn schepselen gediend te worden; en ten derde zijn Wil ‘waer uyt ick heb te leeren/ hoe hy gedient wil syn, en hoe men hem moet eeren,/ wat te gelooven staet, te hoopen en te doen,/ en waer voor dat de mensch sich selven heeft te hoen:/ hoe hij geloof, en deught, en wercken wil beloonen/, hoe hy gerechtigheyd en liefde sal bekroonen,/ hoe hy de schaepen uyt de vuyle bocken scheydt,/ die hy nae 't vyer toe wyst der Duyvelen bereydt’. Maar de onderzoeker van deze diepten Gods moet zich door ‘Ootmoedigheyd’ laten leiden; hij moet niet willen weten ‘wat God ons niet en seyt’, en ‘niet te stout (treden) in zijn verborgentheyd’, bovendien moet hij een ‘mis-verstandt’ | |
[pagina 135]
| |
in anderen kunnen verdragen. Maar als hij zich verdiept in de geschiedenis van de Kerk, moet hij met ergernis constateren, dat alle eeuwen door de eenheid gebroken is door talloze heftige twisten over ondergeschikte punten of over ondoorgrondelijke dingen. Hij staat dan ook zeer critisch tegenover vele leeruitspraken van de Kerk, of die nu zijn uitgesproken in Constanz, in Trente of in Dordt! Geen mens heeft het recht een ander mens in zijn geweten te binden. Al dat gedisputeer doet de liefde verkoelen. Scherp veroordeelt Westerbaen vervolging wegens afwijking van de kerkelijke geloofsopvattingen. Na al deze diepzinnige, zware lectuur, brengen tenslotte de dichters ontspanning van den geest: de klassieken als Homerus, Vergilius, Ovidius, of de scherpe Juvenalis; ook de dichters der Italiaanse en Franse renaissance, en niet minder die van eigen land, waaronder in de eerste plaats Huygens wordt genoemd, dan Hooft en Cats, wiens dialoog van Sephyra en Jozef speciaal wordt vermeldGa naar eind(12.). Ook voor Vondel heeft Westerbaen grote waardering als litterator, hoezeer hij hem zijn overgang naar de Roomse kerk kwalijk blijft nemenGa naar eind(13.). Voorts noemt hij als schrijvers die hij met genoegen leest: zijn vriend Van den Burgh; de roomse dichters Jan Vos en Anslo, en zijn geestverwanten: Brandt, Kamphuyzen en De Decker. Nieuwe ideeën en nieuwe aspecten van het zeventiende-eeuwse leven doen we uit Ockenburgh niet op. De themata zijn bekend, de gedachtenspinsels herhaling of variatie op reeds door anderen ontwikkelde bespiegelingen. De sfeer is echt Hollands, fris, reëel, genoegelijk; maar het perspectief is niet wijd. Het gedicht boeit door afwisseling in de vluchtige keuveling, niet door ontdekkende stuwkracht van gedachten, niet door grootsheid en diepte. We leren er Westerbaen kennen als een tot rust gekomen, blijmoedig mens, rijk aan kleine vreugden over dagelijkse dingen, over zinnelijke en materiële genoegens, maar ook met een levendigen geest en daardoor met een ruime belangstelling voor het culturele leven van zijn tijd, waaraan hij echter slechts zijdelings deelneemt. Hoewel hij als nuchter realist, geen aanleg had voor het doorleven van een tragisch conflict, is er in zijn levensloop toch een zekere tragiek aan te wijzen. De beginsel-strijd op kerkelijk terrein, uitgevochten in 1618-19, die diep ingreep in de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen in de Republiek, zelfs toen men in de tweede helft der eeuw al heel wat soepeler houding had aangenomen, heeft dezen krachtigen en zeker intellectueel begaafden man aan den kant gezet. Zijn eerlijkheid maakte frontverandering onmogelijk. En de verdere levensgebeurtenissen voerden hem tot een beleven van het Horatiaanse ideaal, dat hij zelf aldus vertaalde: ‘Geluckigh is de man te achten/ Die sich op 't land in stilheyd houwt/ ... Die buyten het gewoel der vesten/ leeft zonder ampten of bewindt...’ Toch heeft hij het onbevredigende van dit leven buiten den groten stroom, van dit tijd en levenskrachten verbruikend genieten zonder positieve resultaten, | |
[pagina 136]
| |
wel gevoeld toen hij met een zweem van spijt in Ockenburgh bekende: Ick heb myn tijd op 't land in ledigheyd verseeten,
Verwandelt sey ick best, verreen, verleurt, versleeten
In velerley genught, of diemen daer voor acht,
Die ick tot wetenschap had nutter door gebracht.
Maer tijd, die henen is, die kan niet weder keeren .....
Op Ockenburgh had Westerbaen met verschillende personen contact. De jachtgenoegens en de goede keuken hadden sterke aantrekkingskracht. Gedichten als ‘De Wilde Jacht’ getuigen daarvan. Met bewoners op naburige buitengoederen wisselde hij kweeksels en producten van den tuin of boomgaard, of knoopte hij ook letterkundige contacten aan. Zo bezocht hij Cats meermalen op Sorghvliet, speciaal op diens verjaardagen. Een zekere reserve in zijn waardering voor Cats' gedichten heeft Westerbaen echter uitgesproken in zijn Grafschrift, toen hij vrijer tegenover hem stond dan in den beleefden omgang tijdens zijn leven. Hij spreekt daar over Cats' enorme populariteit, dank zij zijn ‘gladde Rijmpen en zijn klaeren heldren int’, en maakt tenslotte zijn lof afhankelijk van een, niet door hem beslisten, onderstellenden bijzin: ‘so boven andere die Dicht-kunst is te prysen/ Die 't meeste volck behaeght: So is de Heere Cats/ (Aen wiens gedichten meer als eene tonne-schats / De Leser heeft versnoept) de Lof-krans toe te wysen’Ga naar eind(14.). Onvoorwaardelijk is zijn bewondering voor Huygens, met wien hij nu op Ockenburgh in nauwer persoonlijk contact is getreden. Vele malen hebben ze elkaar in hun buitenplaatsen opgezocht, en ettelijke brieven en gedichten gewisseld. Het lofdicht op Ockenburgh bleek reeds geïnspireerd door en nauw verwant met HofwijckGa naar eind(15.). Een duidelijk bewijs van Huygens' invloed op den met hem naar geest en karakter verwanten Westerbaen leveren ook diens Puntdichten of zoals hij ze zelf naar hun soorten onderscheidt: Verscheyde Spreuken, Kluchten, Quinck-slaegen, Puntdichten’Ga naar eind(16.). Spreuken zijn er feitelijk maar heel weinig onder, afgezien van een aantal ‘Leeringen uyt het Handboexken van Francis Quarles, Engelsman’ niet rechtstreeks uit het Engels, maar via de vertaling van Huygens. Op het merendeel past de titel ‘kluchten en kwinkslagen’. Vele zijn episch-anecdotische epigrammen, waarin bekende stof betreffende personen uit de Oudheid wordt bewerkt, bv. over Philippus van Macedonië, Alexander de Grote, Dionysius de Oude, Pyrrhus, Diogenes, e.a. Daarnaast gefantaseerde of waargenomen situaties uit het dagelijkse leven, vooral uit het volksmilieu. Het gaat Westerbaen daarbij hoofdzakelijk om een komische noot, een kwinkslag, niet om een idee, belicht in een beknopten, illustratieven vorm. Zijn puntdichten zijn niet opbouwend-didactisch zoals die van Jeremias de Decker, maar dienen enkel voor vermaak, zoals een groot deel van Huygens' Sneldichten. Ze zijn zelfs meer louter-spottend dan hekelend. Groot is het aantal mopjes op vrouwen van laag zedelijk peil, op brutaal aangeduide | |
[pagina 137]
| |
ontuchtigheden, op pikante mistoestanden of wanverhoudingen in het huwelijk, dat hij slechts ziet van den banalen kant. Vele, waarin boeren, dieven, kooplui, geestelijken optreden, boeien door hun pakkenden vorm en hun plotselinge ontknoping der komische situatie. Vrijer dan Huygens, die altijd bang was zich door publieke uitingen over politieke aangelegenheden te compromitteren, kon de niet aan enig ambt gebonden Westerbaen zich uiten in gelegenheidsgedichten op oorlogsgebeurtenissen en politieke situaties. Het bundeltje ‘Heldendichten’ van vóór 1648 bevat weinig belangrijke gedichtenGa naar eind(17.). De verzameltitel past nauwelijks op den inhoud. De gedichten hebben bijna uitsluitend betrekking op de Oranje-vorsten. Maurits vond natuurlijk, gezien de troebelen van 1618-1619 geen genade in Westerbaens ogen. Maar voor Frederik Hendrik koesterde hij grote verering. In ‘Antwoort van myn Heere den Prince van Onrangien op den Brief van Me-vrouwe de Princesse’ - een ‘brief’ die door Barlaeus in het latijn gedicht was en door Scriverius vertaald - troost en bemoedigt de Prins zijn treurende Vrouw tijdens het beleg van 's Hertogenbosch. Zijn plichten als beschermer der Nederlandse steden gaan echter vóór zijn plichten als echtgenoot. Het omvangrijke gedicht op de Uytvaert van Frederik Hendrik is een vertaling in alexandrijnen van het Latijnse gedicht van BarlaeusGa naar eind(18.). Westerbaens sympathie voor Frederik Hendrik strekte zich aanvankelijk ook uit tot diens jeugdigen zoon Willem II. In 1636 maakte hij twee gedichtjes op hem, één ‘Op het leggen van den eersten steen tot den Nieuwen Doelen in 's Gravenhage’ en een ‘Goede reys-wensch’ toen ‘Zijne Hoogheyd nae Engeland soude vertrekken’Ga naar eind(19.). Dat het optreden van Willem II na den dood van zijn vader verandering bracht in Westerbaens gezindheid jegens hem, is slechts indirect af te leiden uit latere gedichten. Aan het eind van zijn vreugdezang ‘Op de Vrede tusschen Philippus de Vierde, Koningh van Spangen ende H.H. Staten der Vereende Nederlanden’ (1648) wenst hij Willem een lang leven toe, en duidt hij hem tevens aan als stichter van den VredeGa naar eind(20.). Is deze ogenschijnlijk nuchtere constatering bedoeld als bezwering van de dreigende verwachtingen, die Willems aspiraties moesten wekken? O God, die desen dagh ons gunde te beleven,
Lang blyve Wilhem en dees Staet door U bewaerdt!
Een Wilhem heeft voor 't Land het swaerd eerst opgeheven,
Dees steeckt het weer in schee en geeft de Vree op aerd.
Over Willems optreden in 1649/50, toen hij Amsterdam trachtte te overrompelen, en de politiek der Staten van Holland dwarsboomde, spreekt Westerbaen, die duidelijk partij koos voor de opvattingen der Staatsgezinden, in het polemische gedicht ‘Krancken-troost voor Israël’Ga naar eind(21.). Westerbaens nationale poëzie gaat ook in de volgende jaren meestal niet | |
[pagina 138]
| |
uit boven het middelmatige. Aan heldenverering heeft hij vrijwel niet gedaan. Alleen vlecht hij een ‘Laurierkrans voor ...Jacob van Wassenaar’, om hem tegen lasterpraatjes in bescherming te nemen, waarvoor zijn successen in de Oostzee (1659) een goede aanleiding vormdenGa naar eind(22.). Overigens komen de zeehelden slechts zijdelings ter sprake in gedichten op de oorlogsgebeurtenissen. Naar drie bekende historische themata zijn deze in te delen: het conflict tussen Denemarken en Zweden, waarin Nederland ingreep ten gunste van het eerste land; het herstel van Karel II op den Engelsen troon en de oorlogen met Engeland. Bij het gedicht op Wassenaar van Obdam sluit aan ‘Op het stormen van Karel Gustaaf op Koppenhagen’Ga naar eind(23.). In korte vierheffige verzen met kruisrijm (abab) beschrijft Westerbaen op levendige wijze den nachtelijken aanval op de stad. Een epische voortzetting is ‘Zege-zangh op Verovering van 't Eyland Fuynen’, in denzelfden rhythmischen vorm, thans geschikt in gepaard rijm (aabb). Opvallend is echter het verschil tussen deze nuchter-reële, weinig gespannen beschrijvingen en de barokke, visionaire gedichten van Oudaen over dezelfde gegevensGa naar eind(24.). Westerbaen mist voor dit genre den dieperen aandrift en de hevigheid van temperament. Evenmin beheerst hij den sierlijken stijl van de monumentale barok als Van der GoesGa naar eind(25.). Hij neigt meer tot den betogenden dan tot den lyrischen vorm. Slechts de satirische passages geven hierin enkele verrassende momenten. Dat blijkt ook uit zijn gedichten op het tweede thema, beginnend met: ‘Op de Herstellinge van Karel de Tweede, Koningh van Groot Brittanien’, met het pakkend satirieke beeld van den toneelspeler die het nagebootste koningshoofd als masker op zijn schouder zette en ‘speelde onder dat de meester van drie Rijcken’, waarop met koelen spot volgt ‘tot hem de dood van de stellage nam’. Dit bondig geformuleerde gedicht van zestien alexandrijnen, strophisch ingedeeld (abab), opent een hele serie op Karels glorieuzen tocht door Holland. Ze zijn geschreven naar aanleiding van ‘Het verhael van de Reyse en 't Vertoeven van sijn hoogst-gemelte Majesteyt in Holland, in 't Fransch beschreven door Monsr. Vicfort, ende in Duytsch overgeset en uytgegeven door A.V.’Ga naar eind(26.). De vorm is episch, met beschouwend-betogenden inslag; rustig vullen de kloekgebouwde zinnen, verhalend en beschrijvend, de zesvoetige verzen, in het rijmschema abab. Eerst de voorgeschiedenis, kort en schamper over Cromwell, dan na de aanvankelijke verwarring de roep van Engeland om zijn koning, vervolgens de tocht van Karel van Breda naar 's Gravenhage, toegejuicht door de bevolking, gastvrij en met eer en luister ontvangen door de magistraten. De details berusten blijkbaar niet op eigen waarneming, maar gaan terug op het aangegeven boek. Het gedicht eindigt met een toespraak tot den Koning, waarin de wens geuit wordt, dat hij een goed vorst zal zijn, die den vrede liefheeft en de vriendschap van zijn bondgenoten met vriendschap beantwoordt. Daarna volgen enige beschrijvende gedichten in verschillende strophevormen op platen uit het genoemde ‘Verhael’, | |
[pagina 139]
| |
waarop details van dezen zegetocht staan afgebeeld: de komst van den Koning in Delft en in Den Haag; op den feestmaaltijd ter ere van hem aangericht door de Staten; op de audiënties die de Koning verleende aan de Staten-Generaal en de Staten van Holland en Westfriesland en tenslotte op het vertrek van den Koning van Scheveningen naar Engeland. Vooral het laatste gedicht met zijn opvallenden strophebouw (5-5-3-5-5-3; aabccb) verrast door levendige schildering van deze historische gebeurtenis. Volle sympathie met het Engelse Koningshuis spreekt ook uit de elegie ‘Op de Dood van de Princesse Royaele’, die fraaie strophen bevat (zesvoetige iambische verzen, abba); een klacht over de vele ellenden die het huis Stuart heeft moeten doormaken; en nog maar nauwelijks is Karel op den troon hersteld of hij wordt getroffen door het verlies van zijn zuster. De wending in Westerbaens gevoelens zet in met ‘Morgenwecker voor de Nederlanders’, reactie op de vijandige houding die Karel II tegenover de hem goedgezinde Nederlanders aannam. Na een verwijtende herinnering aan de enthousiaste ontvangst van Karel in Holland, roept Westerbaen zijn landgenoten op tot den strijd. Vertrouwen wekt de krachtige leiding van de Staten, die ettelijke zeekastelen laten bouwen, en de onverschrokkenheid van het bootsvolk, dat ‘brandt om aen de dans te raken’, maar bovenal: men mag Gods hulp verwachten tegen dezen schijnbaar overmachtigen vijand. Want de zaak is rechtvaardig: het gaat om de vrijheid; wij zoeken den oorlog niet, maar den vrede, bereid tot een vergelijk. Voor het bloed dat vergoten zal worden, dragen de Engelsen de verantwoording. Dezelfde gedachten zijn ontwikkeld in de gedichten ‘Aen den Koningh van Groot-Britannien’. Het klinkdicht ‘Aen den Leeuw der Vereenighde Nederlanden’, mag een strijdhaftiger indruk maken, het daarop volgend sonnet ‘Holland aan Engeland’ is één doorlopende verwijtende vraag wat Engeland drijft tot dezen heillozen strijd, waarop hij zelf slechts te antwoorden weet met dezen bitteren uitroep: ‘Vervloeckte nydigheyd! die onsen onderdaen,/ Als 't weer sal op een slaen en op een moorden gaen/ Ten wederzyde sal met goed en bloed bekoopen!’ En al bezingt Westerbaen in het fraaie gedicht ‘Ernstige Aenspraeck van Holland aen Engeland’ wel triomfantelijk de eerste zege door De Ruyter in 1666 bevochten tegen een overmacht, trots op den moed en voortvarendheid van de Nederlandse aanvoerders en matrozen, zeker van de gerechtigheid der eigen zaak - een diep uit het hart wellend verlangen naar vrede maant den Engelsen Koning dringend tot verzoening met zijn mede-Christenen. Schamper klinkt het korte spotdichtje in drieheffige verzen ‘Op het Victorybranden der Engelsche nae den voorgaende Zee-slagh’, blijkbaar omdat ze blij waren dat niet al hun schepen in den strijd waren ondergegaan. De grote brand in Londen, thema voor een zestal gedichten van verschillenden vorm en omvang, zag ook Westerbaen als een gerechte straf voor Engelands hoogmoed en wangedrag, maar ook deze gelegenheid grijpt hij aan, om de | |
[pagina 140]
| |
tegenpartij, zonder dreigementen, rustig overredend door een beroep op het gezond verstand, over te halen tot het sluiten van vrede, om hun stad te herbouwen tot voordeel van eigen onderdanen. Van ‘den tweeden en derden Zee-tocht van 's Lands Vloot, gedaen onder het beleyd van den Heere Admirael de Ruyter in het Jaer 1666’ geeft hij slechts een sober, kroniekachtig verslag, eindigend wederom met een aanmaning tot vrede. Wanneer dan eindelijk na moeizame onderhandelingen de vrede tot stand komt, wijdt hij daaraan een gedicht ‘Op de Vrede’. Ook hier valt het op, dat de inval van de Hollandse vloot in de Theems, zo nuchter en sober verhaald wordt; geen breed geschilderd heldhaftig tafereel als bij anderen, geen hooggestemde lofzangen. De vreugde over den vrede blijft bij hem getemperd door het besef van de gestichte ellende. Wat voor voordeel heeft de Engelse Koning nu door dezen krijg bevochten, vraagt Westerbaen verwijtend: ‘bekleedt hy nu zijn Troon met meerder majesteyt/ nu 't weeskind om 't verlies van sijnen vader schreyt/, de weeuw haer man beweent.../ Nu so veel Christen-bloet op zee vergooten is...?’ God geve ‘dat de Vrede duyr, die wy van Engeland/ verkregen met de Lont en Sabel in de hand!’ Het tot stand komen van deze eervolle vrede eist dank aan God, maar ook liefde tot hen ‘die 't gemeene Schip bestieren’. Het is een van de zeldzame plaatsen waar Westerbaen de De Witten bij name, en dan nog zeer terloops vermeldt. Veel meer dan in het genre der nationale poëzie is Westerbaen een meester in de satirische polemiek. Daar is hij geheel zichzelf. Strak en doeltreffend is dan zijn vorm; scherp, geestig, spits de hantering van zijn argumenten. Zijn aanleg voor puntige polemiek bleek reeds uit de schermutseling met den verdediger der Delftse schutters naar aanleiding van het ‘Noodsakelijck Mal’ in 1624. Een vinnige strijd in proza speelde zich af in 1655, na het verschijnen van zijn Psalmberijming. Daarover werd hij door een anonymus aangevallen in een pamflet: ‘J. van Vondelen Voorlooper, Overwegende den Sin ende Inhout van de Voorreden gestelt voor de Psalmen Davids, Gerijmt door Jacob Westerbaen, Ridder, Heere van Brandwijck, Gijbland, etc.’. Westerbaen antwoordde met ‘Boden Brood voor den Man die sich noemt J. van Vondelen Voorlooper’ en nog enig heen en weer geschrijf volgdeGa naar eind(27.). Zijn polemische gedichten draaien verder grotendeels om het zelfde thema: het conflict tussen Arminianen en Gomaristen, het conflict waarbij hij persoonlijk in zijn jongelingsjaren zo direct is betrokken geweest en dat de verdere richting van zijn leven heeft bepaald. Onvergetelijk is voor hem het onrecht dat, naar zijn mening, de Remonstranten is aangedaan, en parallel daarmee op het politiek-staatkundig terrein, het onrecht bedreven aan Oldenbarneveld en diens familie en aanhangers. Westerbaen laat zich niet paaien door de conciliante houding van de officiële kerk in het midden der zeventiende eeuw. Hij blijft de kernkwestie scherp stellen en eist volledig en openlijk eer- en rechtsherstel. | |
[pagina 141]
| |
Duidelijk blijkt dat uit het fel-satirieke gedicht ‘Op de Spreuke Concordia res parvae crescunt, dat is, Eendracht maeckt macht, staende gehouwen in een steen boven de poort van 't Geschut huys in Den Haag aldernaest de Clooster kerck...’ waarin hij in een tijd dat men tot verzoening en vergeten neigt, de oude feiten in de herinnering terugroeptGa naar eind(28.). Sarcastisch steekt hij ook den draak met het tolerante compromis in ‘Op het toelaten van der Remonstrants-gesinden tot de gemeynte der Contraremonstranten’, of stookt hij het twistvuur op door schijnbare instemming met ‘Bedenckingen en Vragen van Een Lidmaet van de suyvere waer Gereformeerde Kercke...’ Daartegenover gaat hij met zijn logisch-klemmende redeneringen en vlijmenden spot over diens inconsequentie Casper Streso te lijf, die tegen toelating der Arminianen geadviseerd had. Zeer puntig en logisch ad rem zijn ook de vierregelige strophen van Armijn en Gomaer en de snedige antwoorden op de verdediging van het contraremonstrantse standpunt door N.N. Het was voor hem ongetwijfeld een teleurstelling dat de Staatsgezinden, toen zij de macht weer in handen hadden, de oude kwesties lieten rusten. In de ‘Krancken-troost voor Israel’ herinnert hij de regenten nadrukkelijk aan hun zedelijke verplichting tegenover Oldenbarneveld. Zijn leven kunt ge hem niet weergeven, maar het minste wat ge doen kunt, is een standbeeld voor hem oprichten, op de plaats waar hij werd terecht gesteld ‘op 't Hof, recht voor de groote Sael’, en wat zijn goederen betreft ‘dat is weer goed te maecken/ aen syn kindskinderen’. Even rechtuit wilde hij de kerkelijke kwestie zien opgelost. Gaarne wil hij weer deel uitmaken van de algemene Kerk, maar hij wenst niet door een achterdeur binnen te komen. Ware verzoening is pas mogelijk als het gedane onrecht wordt hersteld en de remonstrantse opvatting als gelijkwaardig naast de contraremonstrantse wordt erkend. Onaanvaardbaar is voor dezen streng logisch redenerenden geest het leerstuk der praedestinatie. Hij kan deze kwestie slechts zien in het vlak der menselijke rede, en wat in dat gezichtsveld irrationeel lijkt, is voor hem dwaasheid en voert in de practijk van de kerk tot inconsequenties. Vrijwel al zijn polemische gedichten zijn er op gericht die, naar zijn inzicht het tegendeel bewijzende, wanverhouding tussen theorie en practijk en de ‘denkfouten’ in het ‘systeem’ honend aan de kaak te stellen. Met verschillende personen is hij over die dingen slaags geraakt. Feitelijk kan men ook zijn polemiek met Vondel hieronder rangschikken, hoewel deze niet direct gaat over de kwestie der uitverkiezing, maar over de Roomse leer der eucharistie. Voor Westerbaen is die avondmaalsopvatting in den grond van de zaak om dezelfde reden onaanvaardbaar: zij strijdt behalve tegen de zintuiglijke waarneming, tegen de logica. Toen Vondel in 1645 in zijn omvangrijke, driedelige dichtwerk ‘Altaergeheimenissen’ apologetisch zijn nieuwe geloof had beleden, ging Westerbaen hem te lijf met een vlijmscherp betoog in vijfvoetige jambische verzen, dezelfde versvorm als Vondel gebruikt | |
[pagina 142]
| |
had. Maar feitelijk zat de aanleiding tot het schrijven van dit polemische gedicht ‘Kracht des Geloofs’ dieper. Vondels overgang naar de Roomse Kerk beschouwde Westerbaen als verraad van de zaak waarvoor Vondel vroeger zo hartstochtelijk gestreden had: de zaak der Remonstranten. Hij verloor in Vondel, dien hij noemt ‘een Paerel der Poëten, de geesselaer der suyvre Predickstoelen’, een belangrijken bondgenoot. In de ogen van den rechtlijnig denkenden Westerbaen, die het eenmaal met overtuiging ingenomen standpunt handhaaft tot het eind van zijn leven, onveranderlijk omdat zijn geloofsopvatting bepaald wordt door de rede, is Vondel een geestelijke weerhaan, die herhaaldelijk van godsdienstige richting verandert: eerst Mennoniet, toen Arminiaen, nu Rooms - en zegt Westerbaen spottend, het zou niet te verwonderen zijn als hij ‘joots’ eindigde. In het eerste deel van zijn schotschrift omschrijft Westerbaen, schijnbaar satiriek, het vroegere standpunt van den ‘hoog beroemden Vondel’, op grond van vele verwijzingen naar of zinspelingen op zijn vroegere hekeldichten. Toen was hij in zake geloofswaarheden zo critisch, dat hij zich bijna verslikte in een ‘maegre mug’ (nl. leer der praedestinatie), maar nu kan hij ‘door het geloof een olifant verschocken’ (de roomse misleer). Als ‘een vliegh met weereloose vlercken’ blijft hij nu ‘in 't spinragh hanghen / van 't oud gespan der Roomsche Moeder-kercke’. De ontzenuwing van dat tegen het gezond verstand indruisende geloof legt Westerbaen dan Apollo, den god der poëzie, in den mond. Deze begint met eveneens zijn schampere verbazing te uiten over de zinsverbijstering van zijn gunsteling Vondel. Zijn critiek, die geheel gekleed is in den indirecten vorm van de rhetorische vraag, is er op gericht aan Vondels geloof alle innerlijke kracht te ontnemen, door aan te tonen dat zijn overtuiging slechts zwakken steun vindt in de letterlijke interpretatie van Jezus' woorden vóór den lijdensnacht ‘dit is mijn lyf, dat is mijn bloed’. Met een groot aantal parallellen uit de Schrift, wordt door reeksen van scherpzinnig gestelde, onontwijkbare vragen in het licht gesteld tot welke absurditeiten een dergelijke letterknechterij voert. Onder het spervuur van deze critische vragen moet naar Westerbaens mening, het gebouw van Vondels misgeloof ineen storten. Hij begrijpt niet dat in zake het geloof, het laatste woord niet is aan het menselijke intellect. Ten slotte keert hij terug tot den venijnig-ironischen spotvorm. Wat doet het er toe, zegt Apollo, bij nader inzicht, of onze dichters enige dwaasheden verkopen: 't Stont altijdt wel wat dat Poëeten deden.
Is Vondelen wat ongeset van sinnen:
Het voeght ons wel wat kuyren wy beginnen,
Is hy Mennist: so sal hy ons niet smyten.
Is hy Armyns: so magh hy Gommer byten.
Byt hy te hard: hy magh om bystand schreeuwen.
De Schout kort wel den beck van sulcke spreeuwen.
| |
[pagina 143]
| |
Is hy Papist, en kruypt hy om den Outer:
Daer is hy laegh, en, by der aerde stouter,
Loopt geen gevaer om van het hoogh te vallen.
Lust hem noch voorts te maelen of te mallen,
En wert hy Joots: dat's in syn naem te spellen;
Men hoeft alleen de T voor d' S te stellen.
Dan magh men hem den Tyber-god vereeren
Om voor een Haen op 't Engle-Slot te keeren
En draeyen daer voor Innocent den Thiende,
Want hy dan wel so hoogen plaets verdiende.
Door dit gedicht komen we in aanraking met een kwestie die jaren lang de meningen verdeeld heeft en talloze pennen in beweging heeft gebracht. Om Vondels totale frontverandering bij zijn overgang naar de Roomse Kerk scherp in het licht te stellen, citeert Westerbaen ook enkele verzen uit Vondels ‘Treur-gedicht, by hem gemaect op de dood van Heynrick de Vierde, Coning van Vrankrijk en Navarre’, waarin Vondel de Kerk, die hij nu als Christus' bruid beschouwt, uitschold voor ‘Babels hoer’. De door Westerbaen aangehaalde en verwerkte regels komen echter niet voor in de oudste bekende redactie van Vondels gedicht (1622), twaalf jaar na den moord op den Fransen koning. In 1644 had Vondel bovendien uit zijn verzamelbundel ettelijke gedichten van vroegere jaren, waarvan geest en inhoud niet meer strookten met zijn nieuwe religieuze opvattingen, weggelaten. Eén of meer tegenstanders van Vondel gaven die door den dichter verloochende gedichten echter anoniem uit in een bundel ‘Tot Schiedam gedruckt voor den Autheur’, als ‘tweede deel’ van ‘J.V. Vondels Poesy ofte verscheide gedichten’ - om daarmee een beeld te geven van Vondels opvattingen vóór hij Rooms geworden was. Een van de daders is vermoedelijk Brandt geweest. Hij zou ook de schrijver zijn van de felle voorrede. Later zou hij berouw gehad hebben over dezen jeugdigen, hartstochtelijken aanval en zich blijkens zijn ‘Leven van Vondel’ met den ouden dichter verzoend hebben. In hoeverre nu Westerbaen ook de hand in het spel gehad heeft, is nog steeds niet opgehelderd. In ieder geval loopt de gedachtengang van het eerste gedeelte van ‘Kracht des Geloofs’ parallel met de bedoeling van den ‘Schiedamschen’ bundel. Het is niet uit te maken of Westerbaen geheel onafhankelijk gewerkt heeft van den uitgever van Vondels gedichten, noch of zijn aanval is voorafgegaan, dan wel of hij door het verschijnen van dien bundel is geïnspireerd. Waarschijnlijk was hij althans van den inhoud van den bundel, vóór dat deze in 1647 verscheen niet op de hoogte, en had hij bij de verschijning er van zijn strijddicht reeds geschreven maar nog niet uitgegeven. Het viel hem toen op dat één van de bronnen waaruit hij zelf geput had, nl. het genoemde ‘Treur-dicht’ niet in den ‘Schiedamschen’ bundel was opgenomen. Hij zocht daarop contact en zond zijn ‘Kracht des Geloofs’ toe aan den uitgever van het Tweede DeelGa naar eind(29.). Als hij niet van te voren op de hoogte was van den | |
[pagina 144]
| |
opzet, blijft het duister hoe hij er achter kwam, wie de uitgever was, want de schrijver van de voorrede verborg zich achter een schuilletter (P.) en de niet op het titelblad vermelde uitgever gaf zelfs een onjuiste plaatsnaam. Een feit is in ieder geval dat Westerbaens bijdrage niet in den eersten, maar wel in den tweeden druk van het ‘tweede deel’ van Vondels Poesy is opgenomen, en dat aan Westerbaens ‘Kracht des Geloofs’ in de afzonderlijke uitgave een vierregelig spot-gedichtje van P., de schrijver dus waarschijnlijk van de Voorrede, is toegevoegd. Bovendien vermeldt de uitgave van Westerbaens gedicht als plaats van verschijnen ‘Tot Schiedam: In de Oude Drukkerye’ (tegenhanger van Vondels uitgave ‘Tot Keulen: In de nieuwe Drukkerye’), een gefingeerde aanwijzing die door den uitgever bij den lateren druk van Vondels Poesy werd overgenomen, zodat het waarschijnlijk is dat de uitgever van dezen bundel dezelfde is als die van Westerbaens gedicht. Ik zou aan deze kwestie hier zoveel woorden niet hebben besteed als sommigen niet hadden verondersteld en met nadruk verdedigd dat Westerbaen de ‘zestien regels’ uit zijn duim had gezogen om er vervolgens een scherp wapen tegen Vondel uit te smeden. Deze lichtvaardige aantijging, die een smet werpt op Westerbaens karakter, alleen om Vondel zogenaamd in bescherming te nemen, is thans vrijwel ontzenuwd door de vondst van een planodruk, in 1610 uitgegeven door ‘Dirck Pietersz. Boekverkooper in de Witte Perse’, waarop in proza het verhaal van den moord op Hendrik IV door Ravaillac en diens straf werd verspreid, kennelijk als toelichting op een Franse prent die deze schokkende gebeurtenis in beeld brengt. Aan het slot komt een vierregelig gedichtje van Vondel voor. De grote overeenkomst van Vondels Treurdicht met dezen planodruk maakt het zeer waarschijnlijk dat Vondel reeds in 1610 zijn gedicht schreef en dat de gewraakte zestien regels er toen in hebben gestaanGa naar eind(30.). Trouwens zonder deze gegevens ligt het voor de hand dat Westerbaen de beschikking gehad heeft over een exemplaar van het in 1610 als libelle uitgekomen gedicht van Vondel, directe en hartstochtelijke reactie op de dramatische gebeurtenis. Op den zakelijken inhoud van Westerbaens logisch-critischen aanval in zijn ‘Kracht des Geloofs’ is Vondel niet ingegaan. In zekeren zin, zegt men ter verklaring daarvan, was dit ook overbodig, omdat hij in de Altaergeheimenissen zijn argumenten volledig had ontwikkeld en verdere discussie slechts in herhaling der standpunten kon bestaan. Geheel onbetuigd liet hij zich niet, maar de schermutseling verliep in de uitwisseling van schimpscheuten en persoonlijke aantijgingen. Indien de ‘Bril voor den Arminiaenschen Geus’ van Vondels hand isGa naar eind(31.) - wat niet onmogelijk hoeft geacht te worden - legde hij den nadruk op de kloof die hem van Westerbaen scheidde: ‘d'Altaergeheimenissen eyscht een verlichten geest’. Westerbaen, die over deze kern van de zaak heengleed, reageerde in ‘Voet in 't Gat’ slechts op het ongemotiveerde verwijt van huichelarij en ketterij. | |
[pagina t.o. 144]
| |
Illustratie uit het derde boek van de ‘Ystroom’ door Antonides van der Goes, naar een gravure van Romyn de Hooge.
| |
[pagina 145]
| |
In 1650 verscherpte Vondel echter deze beschuldiging nog door Westerbaen als ‘verloren zoon’ in te delen bij de Socinianen die de godheid van Christus loochenden: ‘Op 't ontheyligen van het H. Sacrament des Altaers door den Arminiaenschen Sociniaen’Ga naar eind(32.). Niet minder fel kaatste Westerbaen den bal terug in ‘Antwoord op de voorgaande versjes’ en het moet gezegd, met meer recht van spreken. Aan het slot van Ockenburgh betoogt Westerbaen nog eens tegenover Vondels verweer in zijn ‘Toetsteen’, dat hij op grond van Vondels eigen uitspraken het volle recht had, hem in den tijd van het bekende kerkelijke conflict als Arminiaen te bestempelen. Een geheel ander verloop en een veel meer vriendschappelijke toon kenmerken de discussie met Jeremias de Decker naar aanleiding van diens puntdicht op PansaGa naar eind(33.). Deze had daarin vragenderwijs er op gewezen dat ‘het richtsnoer van ons leven’ niet Gods ‘heymelijck Besluyt’ maar zijn ‘openbaer gebod’ behoorde te zijn, zodat Pansa ten onrechte zijn persoonlijke zonde toeschreef aan ‘'t Noodlot’ en ‘de schuld op God’ schoof. Westerbaen maakte daaruit op, dat De Decker hiermee even beslist als hijzelf de leer der uitverkiezing verwierp, of althans door scherper nadenken tot deze conclusie komen moest. In een serie puntdichten op dit thema lokte hij hem daartoe verder uit zijn tent. De Decker reageerde slechts schoorvoetend en aarzelend, en de uitwisseling van gedichten en brieven, soms met grote tussenpozen, had niet het door Westerbaen beoogde gevolg: hoewel De Decker sterk neigde tot het remonstrantse standpunt van Arminius, brak hij niet openlijk met de Gereformeerde kerkGa naar eind(34.). Een derde polemiek, waaraan verschillende personen deelnamen, ontspon zich naar aanleiding van de vraag of de predikanten op de dorpen niet veel te weinig inkomsten hadden om hun gezin behoorlijk te onderhouden. Westerbaen betoogt in ‘Kostverlooren’ spottend dat ze helemaal niets verdienen, omdat ze overbodig werk doen: als de praedestinatie-leer die de kerk heeft aanvaard, juist is, kan niemand door toedoen van mensen tot het geloof komen en is geestelijke zorg en preken overbodigGa naar eind(35.). Door deze simplistische redenering tracht Westerbaen opnieuw de inconsequentie tussen theorie en practijk aan te tonen, maar met dat al is zijn spitsvondigheid weinig overtuigend. Overigens berijdt hij zijn bekende stokpaardje, haalt hij de oude kwesties van 1618/19 op, stelt zich te weer tegen de schijnbare soepelheid van den tegenwoordigen tijd en keurt scherp alle inmenging van predikanten in regeringsaangelegenheden af, terwijl hij omgekeerd wel het recht erkent van de magistraten, hun macht te doen gelden in kerkelijke zaken. De aanval van Thersites, schuilnaam voor G. van Ingen, hoogleraar te Harderwijk, zoals Westerbaen eerst later vernam, pareerde hij met een bespotting van diens kreupele versvormen. Het verdere debat met dezen theoloog leverde geen nieuwe gezichtspunten op, maar liep uit op een weinig verheffende uitwisseling van hatelijkheden. Nog twee andere kampioenen traden over deze kwestie in het strijdperk, zoals | |
[pagina 146]
| |
blijkt uit Westerbaens antwoord ‘Op Jan Toledoos Sorg-verlooren, mitsgaders eenige aanmerckingen op des selfs Papierverlooren, dat hij verquist en verkladt had tegen het Kostverlooren’ en uit de puntige gedichtjes ‘Op den kristalynen Bril aen my vereert van M. Murenander’Ga naar eind(36.). Ten slotte zette Westerbaen in zijn ‘Krancken-troost voor Israël in Holland’ nog eens uitvoerig en scherp zijn opvattingen uiteen betreffende de historische gebeurtenissen in 1618 en de daarmee samenhangende tegenstellingen op politiek terrein, ook in den tijd van Willem II en het stadhouderloze tijdperk. Hieruit blijkt duidelijk dat hij zich volledig schaarde achter de partij van de Staatsgezinden. Ook deze ‘krancken-troost’ vormde een uitgangspunt voor een venijnige polemiekGa naar eind(37.). De meeste vrije uren op Ockenburgh heeft Westerbaen besteed aan vertaalwerk. Het grootste deel van zijn drie bundels Gedichten wordt daarmee gevuld. In 1657-58 zette hij Erasmus' geestige satire Laus Stultitiae om in dikwijls stugge en omslachtige alexandrijnen waarin veel van het origineel verloren gingGa naar eind(38.). Het tekort aan vlotte bewegelijkheid en levendige natuurlijkheid in taal en versbouw doet zich nog sterker gevoelen in ‘De ses Comedien van P. Terentius in Nederduytsche Rymen gebraght’Ga naar eind(39.). Beter slaagde Westerbaen in het episch genre met de vertaling van Vergilius' AeneisGa naar eind(40.). Maar het aardigst zijn wel zijn vrije bewerkingen van Ovidius' ‘De Arte Amandi’ en z'n tegenhanger ‘De Remedio Amoris’, die hij onder den titel ‘Avond-school voor Vryers en Vrysters’ en ‘Nieuw Avond-school’, zoals het onderschrift terecht aangeeft, op eigen tijden en zeden heeft toegepastGa naar eind(41.). | |
Jan Six op Elstbroek en MuiderbergAls bescheiden tegenhanger van Westerbaens wijdlopige en soms drieste dichtwerk kan hier genoemd worden de ingetogen, fijnbesnaarde poëzie van Jan Six (1618-1700), vriend van Vondel en Rembrandt, minnaar en beschermer van de kunst. Gehuwd met Margarite Tulp, dochter van den bekenden Nicolaas Tulp, bekleedde hij verschillende regeringsambten en werd hij tenslotte op hogen leeftijd burgemeester van Amsterdam (1691). In zijn vrijen tijd verdiepte hij zich in kunst en wetenschap, vele kunstschatten bijeenbrengend. Zijn culturele betekenis ligt zeker meer in dat maecenaat, dan in het scheppend kunstenaarschap. Zijn gedichten zijn slechts weinig in aantal. In 1648 publiceerde hij een treurspel, Medea, dat van werkelijkheidszin en enige originaliteit getuigt, in zoverre hij deze half-mythologische, klassieke stof binnen de perken van de menselijke mogelijkheden terugbrengtGa naar eind(42.). Een boeiend spel is het toch niet geworden, evenmin als zijn blijspel ‘Onschuld’ dat in 1654 in de Amsterdamse Schouwburg werd opgevoerd. Meer dan tot dramatische actie neigt Six tot meditatie en filosophische bezonkenheid. In de bloemlezing ‘Verscheide Nederduytsche | |
[pagina 147]
| |
Gedichten’ (1651) werden een zestal gedichten van hem anoniem opgenomen, waarvan sommige hem goed typerenGa naar eind(43.). De ‘Brief aan C’ is een liedje in trochaeische strophen (abbacc), waarin de dichter de onverwachte afwezigheid van zijn geliefde Cloris betreurt: zonder haar heeft de schoonheid van zijn schilderijen en kunststukken alle bekoring voor hem verloren. In eenvoudige vierheffige verzen, levendig gerhythmeerd, zonder arcadische beelden en renaissancistisch lofwerk, uit hij zijn teleurstelling en zijn verlangen naar haar terugkeer. Opvallend is echter de verandering van toon en motief in het tweede gedicht ‘Redelijcke Liefde’. Daarin noodt hij zijn vriendin ‘Juffr. H.T.’ hem te volgen naar de sfeer der hogere liefde: door een verschijning van de ‘Redelijcke Liefde’ is hij overtuigd geraakt van de hogere waarde der zieleschoonheid, boven de vergankelijke schoonheid van het lichaam en het ontgoochelend zingenot. Meer en meer is Six blijkbaar de deugd als het hoogste goed gaan beschouwen. Zijn versvorm is er aanvankelijk niet beter door geworden. De betogende alexandrijnen in het vorige gedicht zijn maar matig; bepaald stroef lopen de vierheffige verzen van de beknopt berijmde ‘Zedewetten’, practische levens- en omgangslessen in den geest van Cats. En in ‘Landt-Leven’ kan hij ook nog niet goed op gang komen. Dit is een antwoord op de vraag van zijn vriend Hendrik Hooft, hoe hij zijn vrijen tijd buiten besteedt. Binnen de muur van zijn landgoed, daar ‘waer 't Leydsche Meer dichtst aen de duynen is’ - hiermee bedoelt hij zonder het bij name te noemen ongetwijfeld zijn hofstede Elstbroek te Hillegom - geeft hij zich over aan bespiegelingen over de waarde van den mens en het leven. Zijn slotsom is, dat het enige doel moet zijn ‘deughdelijck te leven: dat sal ons vreughd, en geen beschaemde uytkomst geven’. Leerzaam is daartoe het verkeren in de natuur, die getuigt van den Schepper en tot dankbaarheid stemt voor haar milde vervulling van alle nooddruft. Bovendien leert die eenvoudige rijkdom der natuur het wisselvallig lot te mijden dat ronddraait als een tol. Het ‘landleven’ is hier wel zeer summier herleid tot deze religieus-philosophische beschouwing, waarvan de themata bekend zijn. Toch schuilt in de bewerking daarvan reeds iets eigens. Maar op eenmaal blijkt Six in staat diezelfde gedachten nieuwen vorm te geven, in zijn gedicht op het buitengoed van zijn vriend, de ‘Muiderberg’Ga naar eind(44.). Ook hier geen rechtstreekse beschrijving van huis of tuin, maar een rustig bezielde bespiegeling over de Horatiaanse motieven. In breed vloeiende strophen, met eigen visie en plastiek, ongekunsteld en in licht meevoerende en afsluitende wendingen van rhythmen en rijmen (abbacdcdee) bezingt hij de ziel-bevrijdende vreugden van het buitenleven. De blik op zee en strand wekt sterk besef van de vergankelijkheid. Maar de besloten hof met ‘nedrig kruit en buigent riet’, geeft innerlijk rust. Daar worden alle hartstochten gestild en de ogen geopend voor een klaarder schoonheid dan ‘'t gewaande schoon der gener die door schijn bekoorden’. Gelaten en zwijgend aanvaardt de bezitter | |
[pagina 148]
| |
van dezen hof hetgeen zijn Schepper hem toebeschikt, wetend dat geen ongeval hem kan krenken ‘wien alle ding tot voordeel strekt’. Daarom verheft geen voorspoed zijn hart, noch drukt tegenspoed hem terneer. Boven de wereld uit rijzen zijn gedachten en verlangens: De nachtegaal roept tot getuigen
De wolken, en het sterrelicht,
En 't telgsken daar zij onder zwicht;
't Welk schijnt zich tot haar hulp te buigen:
Wat doet dit diertje treuren? niet,
Dan dat het onvoorzichtig bowde;
Dies d'akkerman het nest verstiet
Dat zy zo slecht op d'aard vertrowde.
Als 't hart rijst boven zon en maan,
Wat gaan ons 's werrelts dampen aan?
Deze in den grond optimistische bespiegeling, de philosophische vlucht uit de werkelijkheid, zoekt haar hoogtepunt in die typisch-idealistisch-humanistische mengeling van de Stoicijnse en Epicurische gedachten met Bijbelse - ik durf niet te zeggen van Christelijke - motieven: Hier boven is een eedler Wezen,
Genoegzaam en oneindig goet,
Dat alles schenkt in overvloet,
En niemant heeft verwijt te vrezen:
Daar vliegt de vreucht verheucht en blij;
En wischt de tranen van hunn' ogen,
Die, schuw van 's werrelts slaverny,
Na 't nodichst waren opgetogen;
En nu voldoen haar graag gezicht
Met glans van 't ontoeganklyk Licht.
| |
Litteratuur en aantekeningenEen korte biografie met een chronologisch overzicht van Westerbaens werk gaf J.A. Worp in Ts. Nedl. T. en Ltk. VI, 161-224. In de Bijlagen (blz. 225-280) vindt men een aantal brieven aan en van Barlaeus en Huygens en enkele onuitgegeven gedichten. De voornaamste litteratuur over Westerbaen is voorts: J. Koopmans, Vondel en De Decker in Westerbaens Jachtperk, Nw. Tg. IX, 209-228. - id. Westerbaens ‘Ockenburg’ en haer toepaden, Groot Nedl. XV, 11, 96. - F. van Herzele, J. Westerbaen en zijn werk (in Album Baur, 1948, I, 318 vlg.). - M. van Can, Jacob Westerbaen, Bestrijder van Vondel, in Vondel Jaarboek 1949, blz. 28-79. Litteratuur over details volgt verder in de aantekeningen. De Gedichten van Jacob Westerbaen zijn verzameld uitgegeven in drie delen te 's Gravenhage, By Johannes Tongerloo, Boeckverkooper in de Veenstraat, Anno 1672. - Het is een slordige uitgave, met veel fouten in de paginering. - De vroegere uitgave is: Gedichten van Jacob Westerbaen, Ridder, Heer van Brandwijck en Gybland etc. Verdeylt in Vijf Boecken [volgen de titels der onderdelen]. In 's Graven-Hage, By Anthony, Johannes ende Pieter Tongerloo, Boeckverkoopers, 1657. - Voor andere uitgaven zie Worp, op. cit. en de volgende aantekeningen. |
|