Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
I. Dichters van aardse schoonheid en geneugten1. Erotische poezieEEN VAN DE KENMERKENDE GENRES DER RENAISsance-poëzie was de hoofse minnelyriek, gehuld in fijnbewerkte vormen, zwierig en welluidend, precieus van taal, hartstochtelijk en zinnelijk, maar veredeld door een verheven opvatting van de vrouw, in wie niet enkel de lichamelijke schoonheden doch in harmonische eenheid daarmee ziele-adel, deugd, fijnzinnigheid en geestrijkheid werden bewonderd. Bij de navolgers van de grote bezielde minne-dichters der renaissance ging veel van die aristocratische idealen te loor. De motieven, kunstig en speels bewerkt, werden wel opnieuw en met enige variatie toegepast, de vormen herhaald en lichtelijk gewijzigd of uitgebreid, beelden van mythologischen oorsprong, vergelijkingen met goden en godinnen of personen uit klassieke verhalen, hyperbolische omschrijvingen, flitsende tegenstellingen en vernuftige spelingen met woordvormen en woordbetekenissen bleven in dit genre ook bij de lateren de gangbare uiterlijkheden. Maar bij velen werd die kunstvorm tot een manie. De ziel ging ontbreken, de persoonlijke aandrift, het waarmerk van de eigen, door schone vormen verhulde ontroering. Daarmee vervlakte de minnelyriek tot een kunstvaardig, doch onnatuurlijk spel met traditionele sentimenten in voorgeschreven vormen. Bij anderen werd, door verlies van het hoofse ideaal, de schijnvorm tot een soms bijna potsierlijke mom voor grove zinnelijkheid. Er zijn enkele uitzonderingen. Een vleug van die vroegere, hoofse sfeer, van die voorname gratie hervinden we in de kuise minnedichten van Joannes Six van Chandelier. Maar de liefde voor ‘Roselle’ is bij hem slechts kort aanleiding tot het schrijven van fraai gevormde sonnetten en liederen, bekentenissen van liefde, bewonderende beschrijvingen van vrouwelijk schoon, uitdrukking van verlangen en klachten van versmading. Ik kom op dit voorbijgaand stadium in Six' poëtische ontwikkeling terug bij een vollediger schets van zijn leven, persoon en werk in ander verband. Verwonderlijker nog is de late opleving van het genre in de Duytse Lier van Jan Luyken, een verjonging, met nieuwe aspecten in eigen geluid, fris, bevallig en vol temperament, maar plotseling hardhandig afgebroken, door den dichter zelf verloochend en radicaal uit zijn leven gebannen. Die | |
[pagina 109]
| |
vlammende jeugd-erotiek van Luyken kunnen we beter nader bespreken bij de beschouwing van zijn gehele werk. Een sprekend voorbeeld van de verburgerlijking en vergroving van het genre der minne-poëzie levert het vroege werk van Jacob Westerbaen. Dit komt in het volgende hoofdstuk ter sprake. Het werk van Krul vindt zijn plaats in het hoofdstuk over de moralistenGa naar eind(1.). In dit overzicht beperk ik mij tot enkele dichters voor wie het minnedicht of althans het thema der liefde het meest kenmerkende van hun litteraire productie is geweest. Het zijn enkele, niet slechts door den tijd, maar vooral door den aard van hun dichtwerk, sterk uiteenlopende typen: Daniël Jonctijs, Joh. van Broekhuyzen en Matthijs van de Merwede.
Daniel Jonctijs werd in 1630 als twintigjarige student te Leiden ingeschreven voor de philosophie en de medicijnen. Daaruit kan opgemaakt worden, dat hij 1609/10 werd geborenGa naar eind(2.). Na zijn studie bezocht hij Frankrijk, Duitsland en Italië. Daarna vestigde hij zich als medicus, blijkbaar speciaal als vrouwenarts, in zijn geboorteplaats Dordrecht. Hier liet hij ook door geschriften van zich horen. Gegrepen door de rationalistische en critische beschouwingen van Descartes schreef Jonctijs zijn ‘Verhandelingh der Tooversieckten’ (1638)Ga naar eind(3.). Hoewel hij het bestaan van een persoonlijken duivel niet ontkent, noch de absolute mogelijkheid van tovenarij en hekserij, bestrijdt hij het bijgeloof en het te hulp roepen van duivelse machten, lang vóór Balthazar Bekker; ook komt hij als nuchter medicus op tegen allerlei dwaze inbeeldingen betreffende zwangerschap en de geboorte van wanschepsels. Bekend is vooral zijn pleidooi tegen pijniging van gevangenen bij het vooronderzoek, om hen tot bekentenis te dwingen, en evenzeer tegen openbare lijfstraffen en zelfs de doodstraf: ‘De pijnbank wedersproken en bematigt’ (1651)Ga naar eind(4.). De preventieve werking van het ‘schavotteeren’ ontkent hij. Integendeel werkt het de schaamteloosheid in de hand. Met sprekende voorbeelden toont hij aan hoe onschuldigen werden gepijnigd en gedood: onrecht dat nimmer hersteld kan worden. Zedelijke verbetering van misdadigers of luie bedelaars en rondzwalkende leeglopers bereikt men niet door afschrikwekkende terechtstellingen, maar moet men nastreven in landstuchthuizen, waarin voor eigen onderhoud moet gewerkt worden; en bedelaars kan men opvoeden tot arbeid, door den stok van den dwang achter de deur te zetten. Afschaffing van de pijnbank is helaas nog wel niet mogelijk, maar het gebruik moet zoveel mogelijk worden beperkt en vergrijp aan onschuldig beklaagden door den rechter en zijn dienaren moet worden gestraft. Door dit geschrift in helder, doeltreffend proza bewijst Jonctijs zijn tijd ver vooruit te zijn. Van zijn poëzie kan dat niet worden gezegd. In 1639 publiceerde hij een nogal bekend geworden en door sommigen sterk geprezen bundeltje minnedichten: ‘Roseliins Oochies ontleedt door Dan. Jonctijs’Ga naar eind(5.). Vermoedelijk zijn ze enige jaren tevoren geschreven, | |
[pagina 110]
| |
wanneer ze althans in verband gebracht mogen worden met zijn liefde voor een Rotterdams meisje met wie hij in 1636 is getrouwd. De lange verhandeling echter, die als inleiding dient ‘Geschil, wat de meeste kracht heeft, om Liefde te verwecken’, zinspeelt op blz. 22 op zijn geschrift over de ‘tooversieckten’ van 1638, en zal dus wel na dien zijn opgesteld. Daarmee is echter het geopperde, door niets gestaafde, vermoeden van een vroegeren druk dan de bekende uit 1639 niet ontzenuwd, maar de besliste opgaven in oude geschiedenisboeken dienaangaande zijn evenzeer onjuistGa naar eind(6.). Dat de gedichtjes ouder zijn dan de inleiding zou men met enigen goeden wil kunnen opmaken uit het bericht aan den lezer, waarin de dichter zich verontschuldigt voor het in het licht geven van deze dartele versjes, ‘malligheden’ waarvan zijn ‘eerste Jeugd’ een ‘baarmoeder is geweest’. Hoe het zij, genoemde inleiding bestaat in een alleraardigst betoog over de rol die de ogen spelen bij het opwekken en uitwisselen van de liefde, levendig proza, lichtelijk ironisch, spottend soms en satirisch, dan weer lyrisch en uitbundig bijna; speels door geestige wendingen, en doorzaaid met illustratieve citaten uit klassieke schrijvers - vertaald in goede verzen - en ook uit moderne dichters. De compositie van het betoog boeit door afwisseling, tegenstellingen en climax. Tegenover allerlei verkeerde opvattingen verdedigt de schrijver zijn stelling: ‘liefde is trek tot schoonheid’. Daarom zal het schoonste de grootste kracht hebben om tot de liefde te verlokken. De schoonheid van het menselijk lichaam is het hoogste goed. In rhythmisch fraai gebouwde zinnen zingt Jonctijs den lof der schoonheid. Spottend bestrijdt hij het geloof in de toverkracht van heksen en minnedrankjes. Meermalen neemt hij de gelegenheid te baat de ijdelheid der vrouwen te hekelen, terwijl ook de mannen met hun gepoederde pruiken den dans niet ontspringen. Daarbij citeert hij Huygens' Costelick Mal, maar zijn satire, minder scherp en wrang dan van dezen zedengisper, beweegt zich luchtig in de toonaarden van plagend vermaak en ironie. Ten slotte voert hij zijn analyse van de menselijke schoonheden op tot een beschouwing over het bekoorlijkste lichaamsdeel, het oog, zijn eigenlijke thema. En dan ontwikkelt Jonctijs dat merkwaardige betoog over de werking der glinsterende ogen, schijnbaar critisch overtuigend, mengeling van poëtische voorstellingen en natuurphilosophische of medische theorieën, waarin we ronddraaien in kleurige vicieuze cirkels als de dichters worden aangehaald om de natuurtheorieën toe te lichten en omgekeerd de uitspraken van ‘natuurkundigen’ om de beeldtaal der poëten reëlen inhoud te geven. De ogen zijn de vensters der ziel, ze verraden de innerlijke bewegingen en stemmingen van het gemoed. De invloed die de wederzijdse blikken der geliefden op elkanders gevoelens en gedragingen uitoefenen lijkt op - en sommigen noemen dat ook zo - tovenarij. Maar de natuurlijke verklaring, gebaseerd op ‘exacte’ waarneming en ‘logische’ redenering komt in 't kort op het volgende neer. Als het bloed in de longen zich mengt met lucht, stijgt de ‘levendige geest | |
[pagina 111]
| |
naar het brein’, doorloopt alle zenuwen, maar vooral de wijde toegangen naar de ogen, en vervult deze klare, doorzichtige bollen ‘die geestige stralen gelijck als door gelase vensters uytlaten’. Die uitschietende stralen ‘voeren met haer een onsichtelijcke bloedwasem en geestige damp’ die door de ogen bij den ander indringt. ‘Seker 't is geen wonder, indien sij in sulcker vougen elkanders ingewant door een geestigen minneschicht verwonden en tegelijck met het gesichte elkanders onderlinge Liefde in-drincken’. Uit die zo ontstane vermenging is de innerlijke beroering te verklaren door het blikken-spel der gelieven, alsook hun onderlinge gelijkstemmigheid, eenheid van verlangens en zelfs de neiging om steeds elkaars bijzijn te zoeken. Jonctijs bewaart bij dit ‘geleerde’ fantastische betoog doorgaans een effen gelaat, maar aan het slot breekt de glimlach der ironie zich weer baan, als hij zegt dat zijn betoog alleen bestemd is voor hen die deze taal kunnen verstaan: ‘Geen minnend breyn sal in dit geschil ons weder-streven; geen jeugdig herte, overvloeyende van een levenden en lievenden bloedwasem, sal ons seggen tegen spreken; waer aan wy ook maer alleen dit deel van onse Kalfs-klauwen tot een staeltjen opofferen: het welcke soo 't met smakelijcke lippen van U.E. geprouft, en buyten walging opgenomen werd, sullen wy het overige van onse jeugdige tijd-verdrijfjes U.E. van gelijcken niet onthouwen. Alle vijse Grimmers, die de geheuchenisse van hare Ieugd te gelijck met die selfdige verloren hebben, en die gheen ander tijdverdrijf en achten, dan die de borse swellen doet, ontseggen wy geheel en al dese jeugd-geëygende spijse’. Feitelijk is dit inleidende vertoog, ondertekend met den doorzichtigen schuilnaam ‘Syt Jonck’, en mogelijk met enige uitdaging geschreven tegen de opvatting van Cats, veel amusanter dan de 59 minnedichtjes zelf. Deze komen daardoor ook in de eigenaardige ‘valse’ belichting der ironie. In die toon zijn ze oorspronkelijk zeker niet geschreven, maar achteraf geplaatst. Voor de helft (30) zijn het vertalingen of meermalen vrije bewerkingen van de Ocelli die in 1579 bij Plantijn verschenen van de hand van Jean Lernout (Janus Lernutius) van Brugge. Jonctijs heeft ze anders gegroepeerd en er 29 andere tussen door gevlochten, maar ook daarin zijn de motieven niet steeds origineel. De taal is gekunsteld, vaak zijn de syntactische vormen stroef, het rijm gezocht, de beeldspraak en de woordspeling bizar, soms zelfs dwaas. Veel daarvan zou men kunnen accepteren als die buitenissigheden slechts waren opgenomen in een meevoerende melodie, of als er een werkelijke, hartstochtelijke emotie door heen straalde. Nu blijft het gewoonlijk bij een spel met tierlantijnen, en geposeerde, zoetelijke sentimenten, vernuftig en soms wel aardig, of soms zelfs bekoorlijk, maar nooit meeslepend. Op den duur verveelt deze serie decadent-barokke bewerkingen van hetzelfde thema. Al wisselt telkens de versstructuur, er is te weinig variatie in den inhoud, er loopt geen boeiende lijn door den bundel, er is geen verdieping, geen of althans nauwelijks opvallende wen- | |
[pagina 112]
| |
ding, ontwikkeling of oplossing. Het niet naar Lernutius vertaalde gedichtje, dat begint met ‘Stel ick mijn bewoge Luyt, / tot een Oogenlofgeluyt, / van mijn waerde Roseliin’, behoort door melodie en compositie tot de beste, al zijn de motieven zeker niet origineelGa naar eind(7.). Na de ‘oochies’, waarvan het 56ste een vertaling is van het derde ‘Basium’ van Secundus, volgt nog een sterk erotisch gedicht met refrein ‘Eerste Houwelycks-kusies’, op de geneugten van de eerste huwelijksnacht, zogenaamde vertaling van ‘Basium XX Joh. Secundi’, dat in werkelijkheid niet bestaat. Daarmee is het met Jonctijs' erotische lyriek uit, maar de liefde zelf heeft nog niet als litterair thema afgedaan. Legde Jonctijs reeds in de inleiding op zijn minnedichtjes het accent op een zinnelijke bekoring door het verrukkend aanschouwen van de lichamelijke schoonheid - de deugd kwam als minnewekster niet in aanmerking, een typerende beperking dus van het oorspronkelijke renaissance ideaal - en spotte hij reeds terloops met wetenschap en geleerdheid, in zijn omvangrijke tweede dichtwerk plaatste hij nog opzettelijker, raillerend en satirisch, de geneugten en de macht der liefde tegenover die der wetenschap: ‘Hedensdaegse Venus en Minerva of Twistgesprek tusschen diezelfde’Ga naar eind(8.). Na een korte inleiding in vijfvoetige jambische verzen, waarin Juppiter, die het, sinds Paris' oordeel heersende, conflict tussen Venus en Pallas, wenst te beslechten, beide tegenstandsters de gelegenheid geeft zich voor den raad der goden uit te spreken, vangt eerst Venus aan met haar pleidooi in alexandrijnen. Ze stelt eerst haar grote macht in het licht die zij uitoefent zowel over Goden, mensen, dieren als de plantenwereld; en betoogt dat haar werking niet alleen noodzakelijk is tot instandhouding van het menselijk geslacht - en wat zou het god-zijn betekenen zonder de verering door mensen! - maar ook vele deugden schept, en daarom juist door ieder gewaardeerd wordt. Daartegenover steekt zij den draak met Minerva, die nooit eens jolig en vrolijk kan zijn, maar altijd wijs en ernstig, en daarom bij niemand van harte welkom is. In plaats van vreugde wekt zij bij haar volgelingen allerlei ongeneugten en verdrietelijkheden, en de weinige dienaren die haar trouw blijven, maakt zij vroeg oud, gebrekkig van lichaam en ongezond, terwijl Venus daarentegen de mens jeugdig en glanzend houdt. Na het vlotte en betrekkelijk beknopte betoog van Venus, trekt Minerva van leer, ruim dertig bladzijden lang, waarvan een groot deel in beslag genomen wordt door een hatelijke satire op de mingeneugten. Haar volgelingen zijn het puik der mensheid, maar die van Venus het uitschot, de luie lediggangers, die door Venus' werking nog luier en zotter gemaakt worden. De macht van Venus bestaat bovendien in bedrog en is afhankelijk van de hulp van Bacchus en de Munt-godin, wat met enkele spottend vertelde anecdoten wordt toegelicht. Niet de matigheid en ingetogenheid van Minerva's volgelingen, maar de overdaad van Bacchus' genietingen die samengaan met Venus' vreugden, breekt voortijdig de levensdraad der | |
[pagina t.o. 112]
| |
Jacob Westerbaen naar een gravure van Cornelis de Visscher.
| |
[pagina 113]
| |
mensen af. Door dit scherpe en venijnige betoog, is Venus niet verslagen. Haar grote aanval komt eerst nu, spottend en honend tegen Minerva die niet verliefd kon worden, omdat zij op onnatuurlijke wijze uit het hoofd van Jupijn is voortgekomen! Na enige weerlegging van Minerva's argumenten, opent Venus een geestige persiflerende critiek op alle wetenschapsbeoefenaars; verschillende categorieën gaan onder haar gesel door. Allereerst de krakélende godgeleerden, die de mensen tot twijfel en tweedracht brengen. Daarna krijgen de rechtsgeleerden een veeg uit de pan, die onbeschaamd en listig het recht verdraaien ‘ten dienste van haer beurs’; en in aansluiting daarop de ‘regeerders’, die eigenzinnig telkens wat nieuws willen invoeren en het land in onrust brengen; de staat kan beter door ongeleerde mensen uit de practijk, dan door ‘letterige hoofden’ bestuurd worden. Uitvoerig hekelt Jonctijs bij monde van Venus zijn eigen klasse: de dokters, met hun geheimzinnigheid die onkunde verbergt; hun waanwijsheid, terwijl hun succes grotendeels afhangt van het oordeel van het publiek; hun weinig oorbare practijken en listen om in de gunst te komen; hun gebrek aan kennis; velen hebben niet eens aan een hogeschool gestudeerd, hebben zelf wat in oude boeken gesnuffeld en dokteren er maar op los, brengen door laster hun medeartsen in discrediet, maken schandelijk misbruik van de artsenijkunst; ze zijn meer een plaag voor de mensheid dan dat ze tot hulp en heil zijn; vele patiënten jagen ze door hun wanpractijken de dood in; en goed bekeken is die hele artsenijkunst overbodig want de Natuur is ‘Meester van de Qualen’, en als ‘de ziekt den mens zal laten by het leven’ is het onnodig ‘hem 'n bitter kruyd te geven’; en als de dood er mee gemoeid is, worden die dure sappen ‘vruchteloos geplengt’. Even weinig heeft Venus op de rekening voor de zotte sterrekijkers, die met hun onzekere voorspellingen de mensen maar van de kook brengen en die menen uit de sterrestralen de ware kennis der dingen te kunnen aflezen, terwijl ze niet eens opmerken dat hun vrouw hen bedriegt ‘schoon het all de sterren zien’! De poëzy wordt uitgemaakt voor een ‘nietig leugenlied’; ze laat haar Meesters arm, vooral als zij in plaats van lofdichten voor grote heren, hekeldichten schrijven. Hier steekt Jonctijs ook den draak met eigen litteraire producten en hun succes: ‘Maer die zijn Lief minjoot met Refereynen prijzt,/ Licht dat hy uyt den drek door een goed Houwlijk rijzt./ Die op de Toovery van Roselyntjes Ogen/ zyn stomppe penne scherpt, en valt niet al bedrogen:/ maar roert ze 't nutte pit der Hexen Toovery,/ een Buyr-mans Vijzelstok vindt meerder gunst dan zij’. Met de wetenschap is het niet beter want de ‘arremoe is de eygenziekte der Geleerden’; en wie in de wereld vooruit wil komen heeft geen geleerdheid van node, maar list, bedrog en schijnheiligheid. Ook gaat zotheid, mirabile dictu, vaak gepaard met geleerdheid, en geleerden gedragen zich in de maatschappij gewoonlijk als dwazen, ze hebben geen verstand van de dagelijkse dingen, worden op allerlei wijze beetgenomen, | |
[pagina 114]
| |
maken zich belachelijk in gezelschap en in de conversatie over gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd. Ja, vroeger waren de geleerden in hoog aanzien, maar sinds de deugd de wereld heeft verlaten, is dat veranderd, en is ‘het Negen-tal verbannen uyt de Hoven’. Een edelman heeft thans geen kennis meer nodig, maar hij moet de schermdegen kunnen hanteren, en dansen en een liedje op de luit slaan, en met dames weten om te gaan en over alle nieuwtjes weten te ‘discoureren’. Geleerde mannen zijn niet in trek bij de vrouwen, maar evenzeer worden geleerde vrouwen gemeden door de mannen. Geleerden worden hoogstens een poosje na hun dood geëerd, nooit tijdens hun leven, maar de volgelingen van Venus zijn geëerd in hun jeugd; en zij zelf is gezien juist bij de groten der aarde. Ze beschikt ook over ambten, staten en schatten, al moet men dan niet te zeer op de eerbaarheid letten. Daarentegen brengt ze de mensen ook tot allerlei deugden, door haar wordt de vrek bv. scheutig, de blode moedig, terwijl Minerva de mannen laf maakt; luiaards worden door de ‘minne’ vlijtig, slordevossen en slonzen worden keurig en netjes; ouden jong en zotten wijs. De liefde wekt bij de poëten een goddelijke drift tot dichten, zie slechts naar Propertius en Ovidius en ‘een onbedreven gast, begluyren hem de lichten/ Van Roselijne, tijdt gezwind aen 't Ooge-dichten’. Ondanks alle kwaadsprekerij van Minerva verschaft de min ware vreugden, ook in de buitenechtelijke verhouding, die tegenwoordig onder den naam van vriendschap als normaal wordt geaccepteerd; en het is niet zo erg als de minnenden door schijn bekoord worden, als het resultaat maar vreugde en genot is. Bespottelijk daarentegen zijn de genoegens van poëten en geleerden, die allerlei dwaze en onnutte kwesties onderzoeken en er uitvoerig over redekavelen, en zich belachelijk maken door hun waanwijsheid en beuzelachtigheid. En ten slotte, van bedrog gesproken, een burlesk verhaal van een weduwe moet aantonen dat bedrog juist door Minerva's satellieten gebruikt wordt. Daarmee eindigt haar pleidooi en Pallas wil zich opnieuw verdedigen. Maar Juppiter die al tijdens de lange redevoering van Minerva zijn ogen op een aardse schone had geslagen en naar een galant avontuur verlangt, maakt er een eind aan en stelt het vonnis uit tot gelegener tijd. Maar die tijd is helaas nog nooit gekomen en daardoor is op aarde ware deugd schaars te vinden en tieren welig lust, bedrog en schijn. Mochten de goden toch eindelijk een eerlijk vonnis vellen: ‘zoo mag de deugd eens recht behartigt zijn.../ zoo mag de lust tot Pallas zijn ontwaekt,/ die nu alom aen 't dooven is geraeckt’. Dat Jonctijs, door Venus het laatst aan het woord te laten en Minerva den mond te snoeren, den indruk maakte ‘alsof hij inderdaad alle wetenschap voor ijdel hield en in ernst alleen zingenot aanbeval’Ga naar eind(9.) is blijkens den ironischen toon en het geciteerde slot onjuist. Hij constateert slechts den feitelijken toestand in de wereld, waar Venus, schaamteloos, oppermachtig is en Minerva niet in tel. Zijn spot met de wetenschap betreft | |
[pagina 115]
| |
niet de wetenschap op zichzelf, maar haar misbruik en wanbeoefening. Overigens is heel dit raillerende en persiflerende gedicht een uiting van zijn speelse spotzucht met vele menselijke hebbelijkheden en tekortkomingen. De motieven zijn meestal niet nieuw, maar de verwerking in vlotte alexandrijnen die meer aan Cats dan aan Huygens doen denken en de compositie is boeiend. Het aardige schuilt juist hierin dat niet één ondeugd wordt gehekeld, maar twee tegengestelde objecten tegen elkaar worden uitgespeeld, en dat die beide ieder van twee kanten worden bezien, bespot en verdedigd. De conclusie wordt aan den lezer overgelaten, maar de bedoeling van den schrijver schijnt heen door zijn ironie en satire. Daarom was het kortzichtig van de Dordtse Kerkeraad Jonctijs ter verantwoording te roepen voor zijn boutade op de godgeleerden, en nog onbegrijpelijker is het dat zij in hun oordeel volhardden en hem onder censuur steldenGa naar eind(10.). Tevergeefs schreef Jonctijs zijn ‘Apologie of gedrongen onschuld, roerende zijn misduide hedendaegse Venus en Minerva’ (1642). Hij wenste geen schuld te bekennen, waar hij zich onschuldig wist, en verhuisde naar Rotterdam. Daar was hij spoedig in aanzien, en werd hij in 1648 tot schepen verkozen. Pas in 1649 wist de kerkeraad van Rotterdam gedaan te krijgen dat de Dordtse zijn uitspraak introk. In 1646 had Jonctijs de degen opgenomen tegen Dr Joh. van Beverwijk, dien hij in het Dordtse milieu had leren kennen. Hij bedoelde geen persoonlijken aanval maar vond dat Van Beverwijk teveel de vrouwen in het gevlei kwam met zijn in 1639 verschenen boek ‘Van de Wtnementheyt des Vrouwelicken Geslachts’. Tegen de daarin met veel geleerd vertoon geponeerde stelling dat de vrouwen wijzer waren dan de mannen, verdedigde Jonctijs in proza ‘Der Mannen Opper-waerdicheyt’Ga naar eind(11.). Het reeds genoemde tractaat over de pijnbank (1651) was niet zijn laatste werk. Het vrouwenvraagstuk, dat in dien tijd vele pennen in beweging bracht, bleef ook hem interesseren, en hij verzamelde allerlei gegevens daarover in den vorm van verhalen en vertogen. Na zijn dood (1654) werd die niet voltooide verzameling uitgegeven in twee kloeke delen als ‘Tooneel der Jalouzijen’, waaruit de latere Spectators, als Van Effen, meermalen hebben geputGa naar eind(12.). Na verwant aan Jonctijs' Oochiis, doch minder gekunsteld, zijn de verliefde ‘Veirzjes van Jan de Brune’ (de Jonge), die ik hier slechts in het voorbijgaan noemGa naar eind(13.). De Brune - geboren in 1618 te Middelburg en daar gestorven in 1649 - is meer bekend om zijn prozawerken, waarop ik in een ander verband terugkomGa naar eind(14.). Dit bundeltje minnedichten verscheen in 1639, in hetzelfde jaar dus als waarin Jonctijs het zijne uitgaf. Ook hij verontschuldigt ze lichtelijk tegenover den ‘beleefden Lezer’ als ‘een deel van d'uitwerpselen van (zijne) jongheid’. Het zijn meest korte gedichtjes, variërend van 8 tot 12 regels; vaak bestaande uit combinaties van een zesvoetig met een drievoetig jambisch vers, in kruisrijm (abab). Daarnaast komen ook enige vierheffige trochaeische versjes voor met | |
[pagina 116]
| |
gepaard rijm; minder vaak andere vers- en strophe-structuren. Het boekje lijkt een verzamelbundeltje. Er komen althans afzonderlijk getitelde afdelingen in voor, nu en dan zelfs met herhaling van den naam van den dichter, terwijl toch de aard der gedichtjes daartoe niet steeds aanleiding kon zijn. Zo volgen er na blz. 64 een negental ‘Kusjes’ - veel minder sensueel dan die van Janus Secundus - daarna een bundeltje ‘Gesangen’, meest herdersliedjes, maar ook een gedichtje ‘op de Inkomste van de Koninginne Maria de Medicis binnen Amsterdam’; verderop ‘De Honich-Bye’ en nog eens ‘Veyrsies’ beide geheel van den zelfden aard als de eerste afdelingGa naar eind(15.). De meeste van deze minnedichtjes bevatten hoffelijkheden aan het adres van schone juffers met bruine of blauwe ogen en andere bekoorlijkheden, herinneringen aan genoten minnevreugden of wensen tot verkrijging of vernieuwing daarvan. Niet sterk gepassioneerd, zelden gewaagd erotisch; vernuftig wel vaak en speels, zonder de onnatuurlijkheid te ver te drijven; vlot en gemakkelijk van vorm al wordt nog wel eens de zinsstructuur geweld aan gedaan terwille van metrum of rijm; bijna nooit boeiend door klank of rhythme. De natuurlijkheid is vooral ook bevorderd door het ontbreken van mythologische namen of omschrijvingen. Vreemd staan tussen deze erotische versjes in, enkele, litterair weinig betekenende, religieuze gedichtjes: Christus geboren, verloren, gestorven, etc.Ga naar eind(16.).
Ranker van vorm en warmer van toon zijn de liefdesgedichten van Joan van Broekhuizen, die bijna dertig jaar verder afstond van den bloeitijd der renaissancistische minnepoëzie dan Jonctijs, maar naar den geest er nauwer bij aanslootGa naar eind(17.). Zo zeer bewonderde hij de melodieuze elegance en tevens den praegnanten stijl van Hooft en zo geheel nam hij zijn liederen in zich op, dat hij eigen gevoelens en stemmingen onwillekeurig uiten ging in diens lyrische vormen: rhythmen en melodieën, strophestructuren, beelden en omschrijvingen, woordvormingen en zelfs de lichtelijk verbogen en omgezette syntactische constructies zijn gelijk aan die van Hooft, dien Broekhuizen noemde ‘den adelijken schrijver,... de eeuwige eer van den Nederlantschen Parnas, en den Prins der Hollantsche dichteren’Ga naar eind(18.). Hoewel hij dan Hooft, soms woordelijk, navolgt, is er iets levends en ontroerends in Broekhuizens verzen dat den lezer vanaf den eersten regel tot luisteren dwingt. Men kan zijn verhouding tot Hoofts poëzie vergelijken met de verhouding van de neo-latijnse poëzie tot de klassieke. Evenals de filologisch fijn ontwikkelde zeventiende-eeuwse dichters van latijnse verzen diep waren ingedrongen in vorm en geest van hun hartstochtelijk bewonderde meesters, hetzij ze in overeenstemming met hun persoonlijken aanleg en smaak Horatius of Ovidius, Vergilius of zoals Broekhuizen Propertius tot illuster voorbeeld namen, en toch in hun latijnse verzen een eigen geluid deden horen - zo maakte de filologisch begaafde en artistiek gevoelige Broekhuizen Hoofts poëtische dictie dienstbaar voor eigen gebruik. Zijn | |
[pagina 117]
| |
kleine bundeltje Nederlandse gedichten raakt ook slechts enkele momenten uit zijn levensverhaal. Op de hem eigen elegante en gevoelige wijze heeft David van Hoogstraten, die voor Broekhuizen diepe verering koesterde, dat verteld als inleiding op de door hem in 1712 uitgegeven gedichtenGa naar eind(19.). Het is het verhaal van een man die herhaaldelijk de omstandigheden tegen had en daardoor niet is geworden wat men van hem verwachten mocht op grond van zijn buitengewonen aanleg. Men kan omgekeerd ook zeggen: die ondanks de wangunsten van het lot en de tegenkantingen van zijn onrustig leven als soldaat, dank zij zijn bijzondere begaafdheden en doorzettingsvermogen buiten universitaire vorming om, is geworden tot een van de sterren op het gebied van de klassieke filologie en neo-latijnse litteratuur in de 17e Eeuw. Hij werd in 1649 te Amsterdam geboren. Of hij verwant is aan het bekende adellijke geslacht der Broekhuizens uit Utrecht is aan twijfel onderhevig. Vroeg verloor hij zijn vader, die eerst een hoedenwinkel had gedreven, later klerk was bij den Zeeraad. Zijn oom Joan, zelf boekhouder bij dien Raad, stuurde hem naar de Latijnse School van Hadrianus Junius, waar hij opviel door zijn zeldzaam geheugen en zijn wonderbaarlijke gevoeligheid voor latijnse poëzie. Zijn voogd, die weinig vertrouwen had in de wetenschap als economische basis voor het leven, deed hem in de leer bij den apotheker Herman Angelkot, welk lot hij deelde met Antonides van der Goes, zijn makker van de latijnse school. Hoewel hij zeer bevriend raakte met den geletterden ‘kruidtmenger’ stond het geestdodende werk van ‘wassen en plassen’ hem na twee jaar zo tegen, dat hij wegliep en dienst nam in het leger, waarschijnlijk in het spannende oorlogsjaar 1672. Hij vocht mee in Groningen, Koevorden en Bentheim tegen den bisschop van Munster; daarna tegen de Fransen in Holland, en klom spoedig op tot vaandrig. In 1674 maakte hij, zeer tegen zijn zin, den onfortuinlijken tocht mee van De Ruyter tegen de Franse bezittingen in West-Indië. In de volgende jaren werd hij naar verschillende plaatsen gedirigeerd, belandde in 1676 in Trier, zwierf vervolgens door Duitsland en lag ook in allerlei Zuid-Nederlandse steden in garnizoen. Zo ver zijn gevaarlijk en avontuurlijk soldatenbestaan hem toeliet, zette hij zijn studies in de klassieke en humanistische dichters en schrijvers voort. Reeds in Holland had hij vele relaties aangeknoopt met vooraanstaande filologen: Francius in Amsterdam, die hem bij anderen introduceerde, zoals Graevius in Utrecht, Heinsius en vele anderen. Zij bewonderden hem om zijn uitgebreide kennis der filologie, om zijn levendige gesprekken en discussies en om zijn sierlijke Latijnse gedichtenGa naar eind(20.). Hevig verlangt hij zelf in den vreemde naar hun leerzamen omgang. In 1682 wordt Utrecht zijn garnizoenplaats en eindelijk gelukt het zijn vrienden hem de rustiger militaire post te bezorgen van kapitein-commandant over een compagnie stadssoldaten in Amsterdam. Dan kan hij zich intensiever wijden aan zijn geliefde studies. Met veel geleerden staat hij in correspondentie of wisselt | |
[pagina 118]
| |
hij gedichten uit; en meermalen mengt hij zich in hun discussies én... ruzies. Geroemd worden vooral zijn, voor den stand der filologie in dien tijd voortreffelijke, gecommentarieerde uitgaven van Propertius en TibullusGa naar eind(21.). In 1697 werden de stadsvendels opgeheven en kreeg Broekhuizen ontslag met behoud van zijn jaarwedde. Hij trok zich terug in een eenvoudige woning bij Amsterdam. In die ‘Eremitagie’ isoleerde hij zich, bij het achteruitgaan van zijn gezondheid, meer en meer van de wereld en verdiepte zich tenslotte hoofdzakelijk in religieuze litteratuur, tot hij in 1707 overleed. Zijn Nederlandse gedichten nu hebben in hoofdzaak betrekking op enkele liefdes met een ongelukkig verloop. De eerste geschiedenis speelt zich af in 1676-77. In Utrecht had hij voor zijn vertrek naar Trier, Charlotte Lochon lief gekregen, die getrouwd geweest was met een zwager van Joan PluimerGa naar eind(22.). Verschillende latijnse gedichten zijn aan haar gewijd. Maar tijdens zijn verblijf in Trier en op zijn zwerftocht door Duitsland begon hij zijn gepassioneerd verlangen naar haar verloren aanwezigheid ook in Nederlandse verzen uit te drukken. Een van de eerste is waarschijnlijk het bekoorlijke liedje ‘Aan de Moezel’ in lichte strophen van vier jambische regels (4-4-3-3-; aabb)Ga naar eind(23.). Breder van structuur (strophen van vier alexandrijnen abab) is de Klagende Zang (blz. 31), die niet is gedateerd maar blijkens den laatsten regel nog wel in Trier geschreven. Uit zijn herderszangen zou men kunnen opmaken dat zijn liefde niet onbeantwoord bleef, doch dat hij zelf de verhouding heeft verbroken. Het is echter gevaarlijk uit enkele van die speelse, grotendeels waarschijnlijk op fantasie berustende gedichten een werkelijk gebeuren te willen aflezen. Bovendien, niet alle zijn gedateerd. Wel de dialoog tussen ‘Veldman en Zwaantje’ (Trier 21 Aug. 1676). Dit herdersdicht vertoont in versstructuren en in motieven grote overeenkomst met den dialoog van Daifilo en Dorilea uit de Granida, maar het herderinnetje is minder uitdagend en minder schalks. Veldman dringt echter als Daifilo met soortgelijke bloemrijke argumenten in sierlijke verzen van wisselenden omvang aan op meer tegemoetkoming van Zwaantje, die niet afkerig van zijn liefde, toch voorlopig zijn liefkozingen ontwijkt. Ongedateerd zijn de andere drie herderszangen. In de soms wel wat gezwollen zang ‘Hageroos’ spoort Veneman, popelend uitziende naar de toegezegde komst van zijn geliefde, de zon aan onder te gaan. De volgende heet ‘Veldman’ maar is in feite een klacht over diens afwezigheid, in den mond gelegd aan de door argwaan en jalouzie gekwelde Zwaantje, en gelocaliseerd in de Utrechtse contreien van de ‘schoone Vecht, die met zijn zilverklaare horens/ bewaakt d'aloude pracht der Bisschoplijke torens’. Daarbij knoopt de laatste herderszang aan, van ‘'t Klagende Zwaantje’, waarin deze treurt over de ontrouw van Veldman, die zelfs ‘geen naar geklag, nog treurig zugten hooren’ wil. Merkwaardigerwijze is deze elegie ondertekend met ‘Charlotte Lochon’. Is deze zang, | |
[pagina 119]
| |
als antwoord op de vorige, werkelijk van haar hand? Of is hij slechts het speelproduct van Broekhuizens verbeelding? De overeenkomst in stijl zou dit doen vermoeden. Een uitdaging dan? Of heeft hij inderdaad, tegen Charlottes hoop in, de relatie verbroken, omdat hij als arm en zwervend officier toch niet in staat was haar te trouwen, en was dit werkelijk haar verwijtende reactie? Het blijft bij vragen. Voor de waardering van deze aardige herderszangen, zo zuiver gehouden in den idyllischen toon van het genre, heeft een concreet antwoord op die vragen ook weinig betekenis. Dat Broekhuizen de bekoorlijke weduwe diep vereerde blijkt uit zijn charmante gedicht ‘Aan Mejuffrouw Charlotte Lochon’ (blz. 29). En spreekt uit de laatste strophen van dien groet, die eigenlijk al op een afscheid vooruit loopt, niet zijn welgemeende spijt dat een vereniging niet mogelijk is, hoezeer door hem gewenst? Nog pijnlijker klinkt de slotstrophe van het gedichtje ‘Aan Fillis’, als we ook dit met deze geschiedenis in verband mogen brengen: O wijdverdwaalde min! 'k verloor, eer dat ik had
Dat onverhoopt geluk, dien gadeloozen schat.
Hij dien ik meest bemin, die doet my allermeest
De schoonheit missen van Uw lichaam, en uw' geest.
In 1678 trouwde Charlotte met een ander. Ook in latijnse gedichten bevrijdde Broekhuizen zich van zijn verdriet: ‘Amor elusus’ en ‘Ad noctem’. Treuren bleef hij echter niet. Was hij in zijn gedichten aan Charlotte nog in dubio of hij meest bewonderde haar ‘lichaamsschoonheid’ of ‘de schoonheid van (haar) geest’, in 1680 schreef hij een viertal minneliedjes aan ‘Clorinde’, waarin enkel, dartel en hartstochtelijk, de zinnen aan het woord zijn. Maar ook deze liefde ging voorbij. Toen hij in 1684 in Amsterdam een vaster bestaan kreeg, namen zijn huwelijksplannen concreter vorm aan. De coquette Suzanna Bormans, weduwe van zijn vriend Antonides van der Goes, verstrikte hem in haar netten. Mogelijk slaat het geestige spotliedje ‘Aan Cloris’ op zijn nieuwe keus en het afwijzen van de belachelijke pogingen van een verouderde mededingster van zijn nog jeugdige Fillis. De affaire neemt echter een dramatische wending. Als hij reeds in ondertrouw staat met Suzanna in 1686, breekt hij plotseling met haar, ontgoocheld door de verkregen inlichtingen over haar lichtzinnig gedrag. Het kostte hem, behalve de bitterheid van de teleurstelling, de onrust en ergernis van een jaren slepend proces. In enige voortreffelijke gedichten rukt hij zich pijnlijk los uit zijn smartelijke gedachten en gevoelens: ‘Aan de Gedachten’ (blz. 48) en ‘Klagt’ (blz. 47). Ondanks de herinneringen aan Hoofts stijlvormen, treft ons daarin de oprechte toon. Wat bij Hooft slechts kunstig spel lijkt, is echt bij Broekhuizen. Eenmaal vrij, kan hij ook afrekenen met ‘Clorinde’ in twee gedichten, die in den grond van de zaak twee soms woordelijk gelijke | |
[pagina 120]
| |
bewerkingen zijn van dezelfde stemmingsmotieven, in verschillende versstructuren: ‘Afkeer van Klorinde’ en ‘Aen Amaril’. De herwonnen vrijheid bezingt hij, trillende nog van verontwaardiging, aldus in de laatste coupletten van het eerstgenoemde gedicht, m.i. het beste en meest eigene van zijn Nederlandse verzen; hevig gespannen rhythmen die zich telkens ontspannen in den zweepslag van den laatsten, korten regel: Gelukkige die thans myn vrolyke uuren slyt
En meester van myn wil en meester van myn tydt;
Wiens langh misleyt gedult niet meer hoeft op te wachten
Den wint van uw gedachten.
Nu vliegt uw wufte wil met radeloozen zin,
Gelyk gy zyt gewoon, naar keur van nieuwe min:
Nu denkt uw weiflend hart geboren om te plagen,
Aan wien 't zich op zal dragen.
Maar zoo gerechte wraak haare oogen slaat op my,
Verwacht geen minnaar die getrouwer is dan gy:
Die grondeloze kolk van diepe veinzeryen
Verdient geen oprecht vryen.
Al d'ongerustheit die myn boezem in zich vind
Is maar de schaamte alleen dat ik u heb bemint.
Vergeef my dat ik dorst zoo ver myn harssens krenken
Van ooit aan u te denken.
Hij kreeg gelijk. Suzanna maakte nieuwe slachtoffers. Voor hem betekende deze affaire het einde van zijn huwelijkspogingen. Het was tevens het einde van zijn dichten in Nederlandse verzen. Enkele gedichten van anderen aard, in de eigen taal, dateren uit vroegere jaren, bv. de berijmde ‘Brief aan mijn Vrienden t'Amsterdam’ uit Duitsland, zoals Hooft schreef vanuit Florence; het vriendschappelijk sonnet ‘Aan den Heer Joan Pluimer’ (23 Januari 1677) of het klaagdicht ‘Ter gedachtenisse van den Heere Joannes Antonides van der Goes’ (1685). Een zekere bewondering heeft ook gewekt zijn bewerking van ‘Le Matin’ van Théophile de Viau als ‘Morgenzang’Ga naar eind(24.).
Een scherpe tegenstelling met de liefdeslyriek waarvan die van Broekhuizen een late nabloei was, vormen de veel eerder verschenen gedichten van Mathys van de Merwede, heer van ClootwijckGa naar eind(25.). Hij was een zoon van den rentmeester der Oranjes te Geertruidenberg, studeerde te Leiden en maakte daarna met enkele vrienden, Adriaan van Bleyenburg en Nicolaas Heinsius, een reis naar Italië. Lang bleef hij, alleen, in Rome hangen, meer uit belangstelling voor de Italiaanse vrouwen dan voor de cultuur. Van zijn talloze erotische veroveringen in de jaren 1647-50 gaf hij op schaamteloze wijze verslag in weinig omvangrijke gedichten, die, voorzien van soms | |
[pagina t.o. 120]
| |
Zicht op Ockenburg naar een gravure van A. Tongerloo.
| |
[pagina 121]
| |
uitvoerige Italiaanse opschriften, meestal zijn opgebouwd uit paarsgewijze rijmende alexandrijnen of vijfvoetige jambische versregels, soms uit andere strophevormen; enkele malen hebben ze ook den sonnetvorm. Cynisch beroemt hij zich op zijn successen, vooral bij onmondige meisjes, die hij driest verleidt en zonder scrupules ophitst tegen hun ouders om door allerlei listen hun waakzaamheid te ontsnappen en zijn onverzadigbare lusten te komen bevredigen. Geen wonder dat hij in moeilijkheden geraakte, waaraan hij zich, scheldend alsof hem het grootste onrecht werd aangedaan, onttrok door zich enigen tijd in een klooster te verschuilen, zonder echter zijn schandalig gedrag te wijzigen. Wel breekt in zijn hartstochtelijke gedichten op zijn laatste liaison in Rome een minder brute, menselijker toon door, vooral als zijn geliefde hem, blijkbaar vrijwillig, ontweken is in een klooster. Node kan hij haar opgeven, maar als zijn verlangend wachten vruchteloos blijkt, keert hij Rome den rug toe. Merkwaardig is dat waarschijnlijk Reyer van Anslo, toen ook in Rome, hem heeft aangeraden zijn perverse gedichten te laten drukken om daar mede ‘heel Neerlandt in brandt’ te zetten. In het vaderland teruggekeerd (1650) deed hij dat inderdaad. Zijn bundeltje kwam uit onder den titel ‘Uytheemsen Oorlog ofte Roomse Min-triomfen’, bij Burghoorn in 's Gravenhage (1651), die wel meer pikante liedboekjes had uitgegeven. Niet geheel rustig over de mogelijke uitwerking in het ‘lieve Vaderlandt’ kortte hij zijn naam op den titel in tot de beginletters. Maar in een uitdagende inleiding uit hij zijn minachting over de ‘winderige leugenvrijerijtjes van de Franskens’ die in Amsterdam zo in trek waren en spot hij bij wijze van afleidingsmanoeuvre met die schijnheilige ‘gereformeerde Kristenen’ die ‘in haar privé en particulier’ dikwijls erger zijn ‘als de vuylste Verkens dieder op de Wereld zijn’. Tegenover hun zedelijkheidstheorieën verdedigt hij zijn onbeschroomde uitleving der hartstochten als een gehoorzamen aan den ingeschapen levensdrang, even natuurlijk en eerbaar als eten en drinken. Men mag toegeven dat zijn stijl vaak spits en geestig is, dat hij, vrij van de litteraire traditie, een merkwaardige eigen vorm ontwikkelt, onmiddellijk aansluitend bij de dagelijkse taal, zonder zweem van romantiek of vals effect, dat hij dikwijls scherp waarneemt en raak typeert - op de minneverzen volgen ook nog enkele andere gedichten, o.a. over toestanden en milieu in Italië - dit alles neemt niet weg dat zijn bundel weerzin wekt, nog niet zo zeer door zijn vér-gaand realisme, als wel door zijn niets ontziende bruutheid, zijn ontkenning van alle zedelijke normen en lage opvatting van de ‘liefde’. Tegen den storm van verontwaardiging die opstak over dit symptoom van voortijdig ‘naturalisme’, schaamtelozer dan de moderne erotiek, was de eerst zo zelfbewuste schrijver, wiens naam spoedig uitlekte, toch niet bestandGa naar eind(26.). Al spoedig capituleerde hij en gaf hij als blijk van zijn ‘bekering’ een bundeltje ‘Geestelijke Minnevlammen’, begeleid door een serie prijzende en aansporende versjes van eerzame, van den schrik | |
[pagina 122]
| |
bekomen vrienden, onder wie Hendrik BrunoGa naar eind(27.). Maar de zinnelijke driften, die zijn erotieke poëzie doorvlamden, vonden niet, als bij Luyken, werkelijke tegenkrachten in een mystieke passie, waaruit een nieuwe poëzie geboren kon worden. De berijming van ‘Het Hooge Lied Salomons’ leek een geschikt overgangsstadium. Het resultaat is merkwaardig. In die soms niet onwelluidende liedjes, waarvan die uit het eerste hoofdstuk gezongen kunnen worden ‘als eenige Kusjes van Johannes Secundus, door de Heer van Brantwijk treffelijk vertaelt’Ga naar eind(28.), gloort nog meermalen iets van de oude zinnelijkheid. Wanneer de minne-termen al te gewaagd klinken, wordt echter door een korte aantekening haastig de geestelijke bedoeling aangeduid - men mocht zich eens vergissen! Intussen hoeft men aan de oprechtheid van den bekeerling niet te twijfelen. De berijmde ‘Seven Psalmen van Boetveerdigheyd’, vaak stug van vorm, laten toch meermalen een oprechten toon van berouw horen. Dat geldt ook voor het gedicht in alexandrijnen ‘Pauli Bekeeringen’ en het nog persoonlijker gedicht op de ‘Sonds-berouw-hebbende Maddalena’, wier berouw en schuldvergeving hij ook toewenst aan de vele ‘Maddeleens’ die hij in zijn losbandige jeugd zelf heeft bezocht. In zijn ‘Heylige Dagen’, waarmee hij ‘den Heer van Zuylichem’ niet wil verbeteren zoals hij uitdrukkelijk zegt in het bericht ‘aen den ongemomden trouwhertigen en rechtgeschapen Leser’, slaat hij nu, als man van ervaring een moraliserenden toon aan. Nu en dan flitst in deze verzen nog iets op van zijn vroegere slagvaardigheid en zelfstandige zegkracht, maar hij kan ook vreemd en onbehouwen uit den toon vallen. Beter dan de stichtelijke stijlvormen lagen hem dan toch die van het hekeldicht. Het is echter zonderling dat hij dezen boetebundel besluit met de overigens verdienstelijke vertaling van ‘Het 13 Satyr-dicht van Junius Juvenalis’. Eenmaal gerehabiliteerd door een eerzaam huwelijk, heeft hij het blijkbaar niet nodig gevonden nog meer godsdienstige poëzie te schrijven. Wel bleef mogelijk zijn belangstelling voor het hekeldicht wakker, zoals blijkt uit zijn aandeel aan den in 1709 uitgegeven verzamelbundel ‘D.J. Juvenalis en A. Persius Flaccus. Alle de Schimpdichten door verscheide dichteren in Nederduitsche vaarzen overgebracht’Ga naar eind(29.). |
|