Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
In de schaduw der groten
| |
[pagina 105]
| |
HET IS MOEILIJK VOOR DE BESCHRIJVING VAN HET dichtwerk der kleine figuren in de zeventiende eeuw, in Noord-Nederland, een bevredigende grondindeling te vinden. Ongetwijfeld wordt de eerste aanblik der zeventiende-eeuwse letterkunde beheerst door de indrukwekkende gestalten van Hooft en Breero, van Cats en Huygens, van Revius en Vondel. In deze dichters komen de kenmerken van de Nederlandse renaissance en barok het meest sprekend, het meest intensief en het veelzijdigst tot uitdrukking. Hun werk bepaalt de grondlijnen van het beeld dezer periode. Zij hebben op de kleinere dichters in hun tijd of in de eerste decennia na hen vaak een diepgaanden invloed uitgeoefend. Zij golden voor velen als de illustere voorbeelden. Deze lieten zich door hen leiden, zowel bij de keuze van stof en motieven, als bij de wijze van bewerking daarvan en bij de stilering van hun uitdrukkingsvormen. De versstructuren van velen verraden, meer of minder praegnant, de sporen van de grote meesters. Toch is een verdeling van deze ‘kleine’ dichters in groepen volgelingen van Hooft of Huygens, Cats of Vondel niet zonder bedenking. Groot is het gevaar, dat men daarbij den invloed van de toonaangevende dichters overschat ten koste van het eigene in die leerlingen, of dat men al te eenzijdig de maatstaf der groten aanlegt bij de beoordeling der kleineren. In de bestaande litteratuurgeschiedenissen zijn dan ook verschillende figuren van klein formaat miskend en in de schaduw der groten weggedrukt. Ik heb als reactie daartegen in de volgende hoofdstukken meer dan één ‘verschoveling’ uit zijn schuilhoek naar voren getrokken en aan sommige veronachtzaamde dichters, die in vroegere handboeken slechts terloops werden vermeld, ettelijke bladzijden ruimte gegeven. Een andere mogelijkheid van indeling biedt de beschrijving naar het plaatselijke letterkundige leven. Maar ook tegen die werkwijze zijn voor Noord-Nederland grondige bezwaren te opperen. Zeker, in een groot aantal plaatsen, vooral in de Hollandse provincies, zetten de rederijkers langen tijd hun dichtkunstige activiteit voort, door het houden van vergaderingen, het uitschrijven van wedstrijden, het werken naar opgegeven themata of door het geven van toneelvoorstellingen. Zo werkt in Dordrecht ‘De Fonteyn’, in Gouda ‘De Goudsbloem’, in Rotterdam ‘De blaeu Acoleyen’, | |
[pagina 106]
| |
om slechts enkele rederijkerskamers te noemenGa naar eind(1.). Voor een beeld van het cultuurleven in de Nederlanden is dit alles niet geheel onbelangrijk. Maar de letterkundige prestaties van zulke kamers staan niet hoog. Al zien we nu en dan zich een figuur uit deze rederijkersmilieus omhoog werken, karakteristiek voor het aspect der ‘schone letteren’ zijn de dichtproeven van de overgrote meerderheid der kamerleden zeker niet. In de tweede helft der eeuw wordt hun invloed ook zeer gering. Wel ontwikkelt zich in enige plaatsen, zoals in Hoorn en Enkhuizen, in Dordrecht en Rotterdam, in Den Haag of Haarlem, ook buiten die kamers letterkundig leven in verschillende sociale, culturele en geestelijke milieus, op hoger peil dan in de rederijkerskamers. De collegianten, maar ook andere kerkelijke groepen met een eigen geestelijk klimaat, dichten godsdienstige liederen voor samenkomsten of stimulering van het geestelijk leven hunner geloofsgenoten. In andere kringen trekt meer het voorbeeld van de ‘hogere’ litteratuur. Zo vormt zich in Dordrecht een groep rondom CatsGa naar eind(2.), in Rotterdam is tot op zekere hoogte Oudaen een middelpunt; althans onderhoudt hij er contact met de dichters van eigen leeftijd, als Antonides en Dullaert, en wekt hij belangstelling bij jongeren. Zeer gecompliceerd en gevarieerd is het letterkundig leven in Amsterdam. Maar bij een beschrijving die uitgaat van dit gezichtspunt, verliest men zich spoedig in allerlei onbelangrijke détails of moet men zich in de ruimte van deze Geschiedenis der Letterkunde tevreden gaan stellen met het opsommen van namen en titels. Ook zijn er nog te weinig diepgaande voorstudies van de plaatselijke letterkundige milieus om een verantwoorde samenvatting te kunnen geven. Onbevredigend blijft verder ook een indeling naar leeftijden of generaties. Zeer heterogene figuren komen daardoor groepsgewijze bij elkaar, zonder innerlijk verband. Het beeld der geestelijke ontwikkelingen of stromingen wordt er eerder door gebroken dan dat het helderder zichtbaar wordt, of men vervalt voortdurend in herhalingen en hervattingen. Meer zin heeft een groepering naar de genres. Van belang is het de toneellitteratuur en den strijd tussen de richtingen op de planken als een afzonderlijk geheel te behandelen. Omdat zich in de tweede helft der zeventiende eeuw de tegenstelling tussen romantiek en klassicisme toespitst, bewaar ik het verhaal daarvan tot een volgend deel, als overgang naar wat men de ‘achttiende eeuw’ pleegt te noemen. Ook de voortzetting van het overzicht van het proza vindt daar haar plaats. Voor behandeling blijft hier dan over de lyriek, de realistische of romantisch-barokke beschrijvingskunst, de satire en de didactiek, vóór de klassicistische wetgeving ook hier vervlakkend en steriliserend doorwerkt. De grenzen tussen deze genres zijn echter te vaag om een consequente indeling mogelijk te maken. Bovendien zou daardoor het werk van de meeste dichters, die gewoonlijk verschillende genres naast elkaar beoefenen, te zeer uiteengetrokken en verspreid worden. Van belang is juist dat men in een Geschiedenis der Letterkunde het | |
[pagina 107]
| |
dichtwerk van de afzonderlijke personen in zijn geheel analyseert, om daardoor tevens, tegen den achtergrond van biografische en historische uiterlijkheden, een beeld van de geestelijke ontwikkeling en van het innerlijk leven der dichters te ontwerpen en een indruk te geven van de daarmee samenhangende ontplooiing en gecompliceerdheid van hun dichterschap. Daarom heb ik er naar gestreefd ook de kleinere figuren zoveel mogelijk in hun geheel te behandelen, en heb ik hen gegroepeerd naar de uiterste tegenstelling in levenshouding en levensbeschouwing. Aan den enen kant degenen die zich beslissend laten kenmerken door hun belangstelling voor de aardse dingen; aan de tegenovergestelden kant degenen die zich geheel of in hoofdzaak richten op het bovenwereldlijke leven. Tussen die uitersten, de mystiek verrukten en de genieters van aardse schoonheid, staan de practische moralisten, de didactici en de dichters van stichtelijke poëzie, als pleiters voor een deugdzaam leven op deze aarde of wegwijzers naar hemelse sferen. Verschillende dichters krijgen hun plaats in deze scala slechts aangewezen om een deel van hun werk, en moesten om andere aspecten of ontwikkelingsfazen ook elders vermeld worden. Om de synthese van hun persoonlijkheid en werk te handhaven heb ik hen echter de plaats van volledige behandeling daar doen innemen, waar zij vanwege den dominerenden karaktertrek van hun poëzie of de beslissende phase van hun ontwikkeling het meest tot hun recht kwamen. We beginnen met de aards-gerichte poëzie, geschikt naar vier gezichtspunten: de erotiek, het buitenleven, de plaatselijk bepaalde beschrijvingskunst, en de heroische barok. |