Heer Joan de Wit. Maar verheugd dichtte hij Op de doorluchtige zege van Groningen, al was 't een bisschop, die daar in 1672 't hoofd stootte; trouwens, Vondel noemt hem niet ‘bisschop’, maar ‘Vorst’ van Munster. Nog enkele andere gedichten maakte hij: op de professie van enkele bekenden als begijn of als minderbroeder, op het sterven van pastoor Henricus Blessius. In de laatste jaren ging hij, ook lichamelijk, hard achteruit. Daarbij trof hem het grote leed, dat zijn trouwe verzorgster, zijn dochter Anna, reeds lang sukkelend, 2 December 1675 hem voorging naar de hemel. Hij zelf overleed 5 Februari 1679 en werd drie dagen later begraven in de Nieuwe Kerk. Geeraardt Brandt, die zich in 1647 zo onheus tegenover de grote dichter had gedragen, bracht hem na diens dood de schoonste hulde: hij verzamelde in 1682 J.v. Vondels Poëzy of verscheide Gedichten in twee respectabele delen. De waarde daarvan werd zeer verhoogd, doordat hij er niet alleen J.v. Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste in opnam, maar er een belangrijke biografie, ‘Het Leven van Joost van den Vondel’ aan toevoegde. Algemeen is men er van overtuigd, dat Brandt er ernstig naar gestreefd heeft, een onpartijdig levensverhaal van de door hem zeer bewonderde dichter te geven. Wat hij niet uit Vondels eigen mond had vernomen, trachtte hij te weten te komen door navraag te doen bij Vondels persoonlijke vrienden, met name bij Antonides en bij Ds J. Vollenhove. Waar bewaarde documenten ons in staat stellen, de mededelingen van Brandt te controleren, wordt hij maar zelden in het ongelijk gesteld. Iets anders is het, dat hij bij zijn oprechte poging om objectief te zijn, toch nu en dan niet kan nalaten te kennen te geven, dat hij het op een of ander punt met de dichter oneens is. Zijn boek is en blijft de voornaamste bron voor onze kennis van het leven
van de dichter. Het is te begrijpen, dat op een man die ‘een aenqueker van jonge Dichters’ was geweest, heel wat lijkdichten zijn geschreven. Zo vinden we in de ‘Poëzy’ er een van J. Vollenhove, een van J. Antonides v.d. Goes en een van J. Oudaen, vooral de beide laatste zijn nogal uitvoerige overzichten van 's dichters werk; verder een paar korte grafschriften: een in 't Latijn van P. Francius, een in 't Nederlands van G. B(randt). De schoonste lof schreef Brandt voor zijn bewonderde Meester aan het eind van zijn biografie. Hij prees hem als ‘den vader der allerzuiverste en volkomenste Poëzy: in wien zommigen by na niet anders berispten, dan 't geen anderen te hooghste preezen, te weten zijn overgang tot het Pausdom’, vermeldde zijn ijver in 't stuk van Godsdienst, zijn liefde tot staat en stad en tot de vrijheid, zijn vlijt en studiezin, zijn nederigheid, zijn eerlijkheid in 't beoordelen van andere kunstenaars, al verzweeg Brandt niet, dat Vondel wel werd nagegeven, dat hij soms te mild in zijn oordeel over anderen was. Daartegenover staat, dat hij - vooral in zijn jeugd - vinnig kon hekelen. Zeker is het een eervol getuigenis, dat Brandt van Vondel kon geven: ‘Voorts droeg hij zich in al zijnen handel en wandel onbesprooken, zeedig,