Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
IV. Op de top van de zangbergOP DE 17DE NOVEMBER 1647 WERD VONDEL ZEStig jaar oud. Menigeen is op die leeftijd lang over zijn hoogtepunt heen, maar Vondel behoorde tot de sterke mensen, aan wie een langer leven is beschoren, die na hun zestigste jaar nog toenemen in werklust en werkkracht. Hij vierde zijn 60ste verjaardag met een Geboortezang aen Gregorius Thaumaturgus, mijnen Geboorteheiligh. Deze beroemde wonderdoener was immers op 17 November 265 tot de eeuwige zaligheid ingegaan en om dat samentreffen van data had Vondel voor hem een bijzondere verering. Ook uit de opdracht van de Maria Stuart bleek al, dat Vondel aan zulke coïncidenties veel hechtte. In deze ‘Geboortezang’ heeft Vondel bij uitzondering iets over zich zelf meegedeeld. We lezen daar toch: ‘Hoe slijt het leven, als een kleet!
Waer is de vlugge tijt gevaren,
Dat dierste kleinoot, waert besteet
In aendacht, en bespiegelingen
Van Godt en 't allerhooghste goet,
En wat wij van den Zoon ontfingen,
Die door de stralen van zijn bloet
Ons zuiver wiesch, en openbaerde
De beste Perle, die zoo diep
Begraven lagh, bestulpt met aerde,
Eer hij ons tot zijn Waerheit riep,
Uit geen verdienste, maer genade.
Geluckigh zijnze, die voor 't ent
Met vleesch noch bloet niet gaen te rade,
Noch dit vergangklijck element (= de wereld).
De melck der voester, slimme wennis
En d'eerste ploy van errefleer
Wort spa verleert door betre kennis,
Zoo lang men d'Ootmoet noch ontbeer;
Die schiet te traegh haer eedle wortelen
In steen van 't eigenzinnigh hart,
Het welck verhardt in tegensportelen,
En by zijn opzet blijft verwart.’
| |
[pagina 53]
| |
Men heeft wel met recht hierin een herinnering aan Vondels eigen bekeringsgeschiedenis gezien. Blijkbaar heeft hij daarbij bezwaren te overwinnen gehad, die kwamen van de zijde van zijn naaste familie. Nu kunnen daarmee niet zijn kinderen bedoeld zijn, want die zijn ook tot de Roomse Kerk overgegaan. En zijn vrouw en zijn vader waren al voor zijn bekering overleden. Maar het zou zijn moeder, Sara Kranen, kunnen zijn, die in Mei 1637 is gestorven, en van wie bekend is, dat zij met haar zoon niet in volmaakte harmonie leefde. Er is dan ook wel eens verondersteld, dat in deze verzen op de verhouding van de dichter tot zijn moeder is gedoeldGa naar eind(28). Nog in 1648 publiceerde Vondel een nieuw treurspel, Salomon, en droeg het op aan Justus Baeck, de zwager van Hooft. Het treurspel draagt als motto: ‘Quantum mutatus ab illo’, en inderdaad was hij wel zeer veranderd, de oude koning Salomon, eens beroemd als ‘die allerwijste Profeet, en gezegentste Vredevorst’. Maar, door voorspoed en weelde tot ijdelheid vervallen, gaf hij zich over aan de wellust, en ging maar al te veel te rade met vlees en bloed, toen hij op aandrang van zijn heidense gemalin Sidonia - tegen beter weten in - aan Astarte offerde. Al roemt Brandt dit treurspel ‘den dagh overwaardig’, toch moet men erkennen, dat er meer in dit drama wordt geredetwist dan gehandeld. Daar het echter binnen tien jaar - van 1650 tot 1659 - te Amsterdam niet minder dan 27 maal is opgevoerd, moet men aannemen, dat het stuk bij Vondels tijdgenoten zeer in de smaak viel, misschien ook om de ‘uitnemende versifikatie, waarin het wellicht door geen treurspel van Vondel overtroffen wordt’, zoals J. van Lennep getuigtGa naar eind(29). Maar vooral wilde de auteur de toeschouwers ontroeren, als hij ze toonde, hoe ‘die grote ziel’, Koning Salomon, ten val werd gebracht. Hij wilde ze daardoor tot nadenken brengen, immers, die staat, zie toe, dat hij niet valle. En zo is in dit stuk al iets, dat ons doet denken aan ‘Adam in Ballingschap’, waarin ons voor ogen gevoerd wordt, hoe ons aller stamvader ten val kwam, doordat ook hij te veel te rade ging met een geliefde vrouw. En Salomon, eens de allerwijste der Koningen, is ook te vergelijken met Lucifer, de uitmuntendste der engelen, en desondanks toch gevallen! Aan die wijsheid en grootheid van Salomon worden we al dadelijk in het eerste bedrijf herinnerd, want daarin komt een bezoeker uit het rijk van Scheba naar Jeruzalem, om met eigen ogen al die heerlijkheid te aanschouwen, waarover men in zijn ‘Moorenland’ de mond vol heeft. Maar de wetgeleerde verzuimt niet, hem te spreken over de schennis, ‘waer van al 't aertrijck zal gewagen’, nl. de versmading van God en de priesters door de eens zo vrome koning. Op aansporing van de heidense priester Ithobal vleit Koning Hirams dochter Sidonia haar grijze man Salomon, dat hij toch ook aan haar godin Astarte zal offeren. Wel poogt het Sanhedrin de vorst onder het oog te brengen, dat hij ergernis geeft door zijn heidens gedrag, maar vindt geen gehoor bij Salomon zelf, en geen begrip | |
[pagina 54]
| |
bij de veldheer Benajas en nog minder bij 's koning vertrouweling Sabud, al belooft die ook, de bezwaren van het Sanhedrin ter kennis van de koning te brengen. Zelfs de Hogepriester Sadock slaagt er niet in, de koning op de goede weg terug te brengen. Salomon wijst op de stoffelijke welvaart die er in zijn rijk heerst, alsof stoffelijke welvaart het hoogste doel van het leven ware. Maar wat de koning aanvoert, zijn ook maar drogredenen; de waarheid is, dat de oude man zich niet durft verzetten tegen de vleierijen van zijn gemalin. Hij is als de admiraal van de goudvloot, die juist toen uit Ofir werd terug verwacht, maar schipbreuk leed vlak bij de haven en met zijn admiraalschip, dat ‘de Salomon’ heette naar de koning, ten onder ging. Zo lijdt ook Salomon schipbreuk op de levenszee, kort voor zijn levenseinde, vlak voor de haven der eeuwige zaligheid. Want hij bezwijkt voor de verleidingskunsten van Sidonia en brengt het goddeloos offer aan Astarte. En als dan een noodweer losbarst, erkent zelfs Benajas, dat dit een teken is van Gods toorn. Ten slotte verkondigt de profeet Nathan, Salomons oude leermeester, welke straffen de hemel over de koning, diens nakomelingen en over het volk en hun naburen zal laten komen, want ‘Wie Godt verlaet, en eert den Wellust boven Godt,
Verbeurt zijn kroon, en wort zijn vyants schimp, en spot.’
In de eerstvolgende jaren schreef Vondel in hoofdzaak gelegenheidsgedichten. Zo Op het overlijden van den Heere Geeraert Vossius (de bekende hoogleraar te Amsterdam) en De Dootbaer van den Heere Gerbrant Nikolaesz Pankras (Burgemeester en Raet van Amsterdam), beide van 1649. En toen Pastoor Marius, overste van het Begijnhof, op 22 October 1652 onder zo grote belangstelling van de Amsterdammers naar zijn laatste rustplaats in de Oude kerk werd gedragen, dat de nieuwsgierigen zelfs op de daken van de huizen waren geklommen om de stoet te zien voorbijtrekken, herdacht Vondel hem in een innig-gevoelde uitvaartzang: Lijckstaetsi van den E. Heere Leonardus Marius. Dankbaar getuigde hij daarin van zijn geestelijke raadsman: ‘Wie kon zoo harten winnen?
Door eendraghts bant verbinden zoo veel zinnen,
En stierenze, in dees zee
Der zwarigheên, aen een behoude ree?’
In 1649 werd de Amsterdamse burgemeesterszoon Geeraert Bicker als Drost van Muiden en baljuw van Gooiland en Weesperkarspel ingehuldigd. Aan die opvolger van Hooft wijdde Vondel een eredicht, waarbij hij niet naliet op de verdiensten van burgemeester Andries Bicker, als medebewerker van de Munsterse vrede, te wijzen. Bij andere feestelijke gelegenheden liet de dichter zich evenmin onbetuigd. In Juni 1649 beleefde de Apostolische | |
[pagina 55]
| |
Vicaris der Nederlanden zijn gouden priesterjubilee. Al was hij ook uit zijn ambtsgebied gebannen, zodat de jubilaris in de Zuidnederlandse abdij te Vorst zijn feest moest vieren, Vondel riep de engelen uit de hemel te hulp bij het Jubeljaer des Priesterdoms van den Heere Philippus Rovenius, Aertsbisschop van Philippen en Apostolischen Stedehouder om met hem ‘'s herders eeuwkrans te strengelen, Op zijn Gulden Misgetij’. Eveneens bezong hij in een uitvoerig gedicht in 1652 het Eeuwgety van Franciscus Xaverius, Apostel van Oostindien en droeg hij omstreeks die zelfde tijd ‘aen de Neêrlantsche Societeit van Jesus’ de Vierbaeck van Ignatius Lojole op, waarin hij van de Orde der Jezuïeten getuigt, dat ‘Wie in noot
Van d'allerzwaerste schipbreuck drijft,
En schrickt voor d'endelooze doot;
Wort van dit heiligh licht gerijft.’
Ook andere, historische feiten gaven hem aanleiding tot gelegenheidsgedichten. Allereerst natuurlijk de Neerlaegh der Turcksche Vlote in 1649, een gedicht opgedragen aan de republiek Venetië, die - met hulp van Nederlandse schepen - de door Vondel als erfvijanden van het Christendom verfoeide Turken bij de Dardanellen had verslagen en daarbij 500 Christenslaven had bevrijd. Maar ook de door Vondel zo betreurde gebeurtenissen in Engeland, waar Cromwell, ‘vermomde Lucifer’, in 1649 de moordbijl door ‘'s Koninghs Hals en Kroon’ had gedreven, gaven hem aanleiding tot felle hekeldichten: Op den Vader-Moort in Groot Britanie en Graf-naeldt van Montrosse (1650). Nog scherper was De Monsters onzer eeuwe, waarin de dichter in 1650 betoogde, dat men om monsters te zien niet naar Afrika hoefde te reizen. In Europa vond men er maar al te veel: de moordenaars van Koning Karel I, de moeder van Sultan Ibrahim, die in 1649 haar zoon door de Janitsjaren had laten worgen, de trouwelozen die Creta aan de moordzieke Turk ten prooi hadden gelaten en stadhouder Willem II, immers ‘Oranje, in 't harnas opgezeten,
Ruckt Hollant in,
Op Amsterdam te helsch gebeten,
's Lants nootvriendin,
Hij wenscht zijn dol rappier te stooten
Door 't hart des lants,
Hoe heeft de Deught haer verf verschoten!
Waer is haer glans?
Verbeet oit wolf een lam verwoeder?...’
Maar Amsterdam had zich weten te verdedigen! Vandaar zijn fier lofdicht Aen de Blokbuizen van Amsterdam, ‘duo fulmina belli’. | |
[pagina 56]
| |
‘Gebroeders op den stroom, in 't Gulden Jaer geboren,
Toen dat Trojaensche paert de Vecht afdrijven quam;
Toen ons een dageraet belooft was, en gezworen,
Godt zelf, geen sterflijck mensch, ons Recht ter herte nam;
Als uit- en inlantsch schuim gereet stont in te spatten,
En steden, huis, en hof te zetten in een meer
Van brant en jammeren; te schenden, en te schatten,
En wat naer vroomheit aert te stooten uit hun eer...’
De verbittering van Vondel sproot voort uit zijn diepe teleurstelling over de schending van het Recht. Want een van de meest sprekende karaktertrekken van de dichter, die de spreuk ‘Justus ex fide vivit’ tot zijn lijfspreuk had gekozen, was ‘een hunkeren naar vrijheid, vrede en rechtvaardigheid’Ga naar eind(30). Wie aan die drie kostbare goederen raakte, verviel in Gods toorn. En zo zag Vondel dan ook in het plotseling sterven van de Prins - zo kort na de aanslag op Amsterdam - Gods straffende hand. Het stadsbestuur liet door Sebastiaen Dadler een gedenkpenning slaan, voorstellende aan de ene zijde een hollend paard, blijkbaar bedoeld als het paard van Troje, want onder het dekkleed ziet men gewapenden uitkijken. Op de achtergrond staan de blokhuizen die de stad, in het verschiet zichtbaar beschermen. Het geheel werd verduidelijkt door het onderschrift: ‘Quia bella vetabat’, dus: omdat (Amsterdam) de oorlog belette. De keerzijde vertoonde de val van Faëton, met als datum de sterfdag van Willem II in het randschrift. In de penningdoos had men twee kleine gedichten van Vondel afgedrukt, getiteld Overval en Afval, die de penning duidelijk toelichtten. Het nieuwe stadhuis van Amsterdam was nog niet voltooid, toen het oude, reeds gedeeltelijk afgebroken, door vuur werd vernield (7 Juli 1652). Vondel bezong deze gebeurtenis in een gedicht Op het verbranden van 't Stadhuis van Amsterdam, waarin hij het nieuwe stadhuis toewenste: ‘De Hemel zegen' het met Heeren,
Die niet verkuischt zijn met veel schijns;
Maer zien den weerwolf door de grijns:
Zoo zal men best dees lantplaegh keeren.’
Blijkbaar dacht hij bij deze verzen nog weer met bitterheid terug aan de aanslag op Amsterdam door Willem II (‘den weerwolf’ en ‘dees lantplaegh’). Intussen was de eerste Engelse Oorlog uitgebroken. De roemrijke driedaagse zeeslag op 28 Feb., 1 en 2 Maart 1653 bezong onze dichter in Vrye Zeevaert ‘onder de vlagge van den Doorluchtigen Zeeheldt Marten Harpertsz. Tromp’ en de overwinning op 14 Maart 1653 bij Livorno behaald in de Scheepskroon van Joan van Galen. Deze overwinning werd duur betaald: Joan van Galen sneuvelde. Vondel gedacht hem in | |
[pagina t.o. 56]
| |
Titelpagina van de eerste uitgave van Vondel's ‘Lucifer’. Vermoedelijk een gravure van Salomon Saverij.
| |
[pagina 57]
| |
een Grafschrift en in een dialoog Ter Lyckstaetsi van wijlen den edelen Heere, Joan van Galen. Nog datzelfde jaar sneuvelde ook Tromp in de slag bij Ter Heijde. Daarop schreef Vondel het door Brandt terecht uitmuntend genoemde treurdicht Uitvaert van wylen den doorluchtigen Zeehelt, Marten Harpertsz Tromp en nog een tweetal bijschriften, in een waarvan hij getuigt: ‘Hy heeft zich zelv in 't hart der Burgren uyt gehouwen
Dat beeld verduurt de pracht van graf en marmersteen.’
Gelukkig had Vondel, ook in deze jaren, wel blijder onderwerpen te bezingen. Toen de Bickers, na de dood van Prins Willem II, weer in hun burgemeestersambt te Amsterdam werden hersteld, juichte de dichter ze toe met De Bickers in Marmer en vergeleek ‘die Helden, om hun deught gehaet’ met Cicero en Aristides, beiden ook eens verbannen, maar in betere tijden teruggeroepen in hun vaderstad. En toen koningin Christina van Zweden, door Vondel in 1647 gehuldigd in een gedicht Afzetsel der Koningklijcke Printe, de dichter in 1649 vereerde met een gouden keten, waaraan een medaille met haar beeltenis, droeg deze een Danckoffer aen Koningin Kristine op en huldigde hij de zoon en de schoondochter van Michiel Le Blon, toen die hem op last huns vaders het koninklijk ereblijk om de hals hadden gehangen, met een dankdicht: Wieroock voor Cornelis en Elizabeth Le Blon. Niet lang daarna, in 1653, schreef Vondel nog twee gedichten op de Zweedse vorstin, en als zij in het volgend jaar de kroon neerlegt, volgt nog Op den Afstant Der Kroone, en het Reizen van Koninginne Christine. Hij prijst haar om haar ‘liefde tot den Duitschen pais’, maar nog meer, omdat zij, ‘in 't allerbloejenst van haer tyt, Den stoel der Wysheit toegewyt’ de roepstem van de Hemel volgt. In datzelfde jaar ging zij tot het Rooms-Katholiek geloof over en in 1656 werd zij te Rome plechtig ingehaald. Dat Vondel daarop een uitvoerig gedicht schreef, waarin hij haar nogmaals prijst als vrede-vorstin, maar vooral omdat zij ‘kiest voor 't aertsch den grootsten schat der schatten.... het beste deel, dat oit werd uitgekoren’, is niet te verwonderen. Geestige bruiloftsdichtjes maakte Vondel ook af en toe. Toen Hans de Wolf, Vondels zusterszoon, in 1649 trouwde met Agnes Block, wijdde hij aan het jonge paar niet alleen een Mayboom voor Joan de Wolf en Agnes Block, maar maakte hij ook een opschrift voor hun trouwpenning. Daarin liet hij, met een aardige woordspeling de Liefde de Wolf en 't Lam (Agnes!) ‘aen een bant’ leiden. Dergelijke woordspelingen waren toen zeer gewild. Vondel maakte er bijvoorbeeld ook een in De Leeuw aen Bandt bij het huwelijk van David Leeuw en Cornelia Hooft (1651) en een ander in een bijschrift Op d'Afbeeldinge van Suzanna van Baerle, de Bruidt van G. Brandt, waarin van de dochter van wijlen Prof. van Baerle gezegd wordt, dat zij ‘stoockt in 't kilste Hart een overkuischen Brandt’. Gedichten bij schilderijen maakte Vondel graag. | |
[pagina 58]
| |
Aan Joannes Six droeg hij een gedicht op, waarin hij Lastmans Offerstaetsi van Listren beschreef, de uitbeelding van het bekende verhaal uit Handelingen XIV, 8-18, en de kunstminnaar Kretzer, eigenaar van een - ten onrechte - aan Titiaan toegeschreven schilderij, verheugde hij met een gedicht op Ste Marie Magdalene door Titiaen geschilderd. Deze en andere gedichten bewijzen wel, hoe nauw toen de band was die schilderkunst en dichtkunst verbond. Dat bleek ook op het Sint-Lucasfeest, dat 30 October 1653 op de Sint-Jorisdoelen te Amsterdam werd gevierd. Daar waren, zegt Brandt, omtrent honderd schilders, Poëten en Liefhebbers der dicht- en schilderkunst bijeen en die huldigden Vondel, die als gast mee aanzat aan het feestmaal, door hem met een lauwerkrans te kronen. ‘Hier werdt Apelles en Apollo, de schilder- en dichtkunst vereenight, als door eenerhanden bandt van onderlinge gemeenschap verknocht en gelyk vermaaghschapt: gelijk men ook van oudts de schildery een stomme Poëzy, en de Poëzy een spreekende schildery noemde: dewyl de schilder zijne gedachten met streeken en verwen, de dichter zynen zin met woorden uitbeelt.’ In 1650 liet Vondel een uitgave van zijn Poëzy verschijnen en leidde die in met een ‘beknopte renaissance-aesthetica’, getiteld: Aenleidinge Ter Nederduitsche Dichtkunste. Natuurlijk was dit werkje niet geheel oorspronkelijk. Dr E. van de Velde heeft in zijn dissertatie in 1930 invloed van de denkbeelden van de schilder Joachim Sandrart op Vondels kunsttheorie aangenomen, maar dat is door anderen ‘een sprookje’ genoemdGa naar eind(31). Daarentegen is wel terecht op tal van klassieke reminiscenties in de ‘Aenleidinge’ gewezen. Die klassieke trekjes ontleende hij meermalen door bemiddeling van ‘De Pictura Veterum’ van Franciscus Junius. Maar al die van anderen ontvangen gedachten waren in Vondels geest verwerkt en zo ontstond een verzameling zeer behartigenswaardige raadgevingen voor aankomende dichters. Voorop werd gesteld: ‘de natuur baert den Dichter, de kunst voedt hem op’. Daarom was dus ook voor de begaafde vakstudie nodig. Dan volgde de lof van onze moedertaal, ‘van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt en gebouwt’ en nu zeker om te dichten even bruikbaar als welke vreemde taal ook. Een bijzonder voorrecht is daarbij het vermogen van onze taal om allerlei nieuwe woordvormen te maken. Daarin evenaart haar alleen het Grieks. We moeten dus onze eigen taal in ere houden, ‘niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch spreken’, maar ook ons hoeden voor onbeschaafde dialekten (‘out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck’). Vooral moeten we ons wachten, om de woorden ‘tegens den aert onzer tale, te verstellen’, dus de zinsbouw te vervormen. Pas na veel oefening bereikt men een ongedwongen rijmvaardigheid, en heeft men geen stoplappen meer nodig: ‘Bijnamen (epitheta) moeten niet | |
[pagina 59]
| |
ledigh staen, nochte voor stopwoorden dienen, maer de beelden slachten, die eenen balck of het gewelf onderstutten, en hun werck doende, met een tot cieraet des gebouws strecken’. Eenvoud en natuurlijkheid zijn kenmerken van de ware dichter. Daarom moet men nog niet ‘plat op d'aerde vallen’, maar ‘gelijck een goet muzikant, den toon naer den aert der zaecke weten te schicken’. Vooral mag men niet ‘willens duister’ schrijven; wel door veel en goede lectuur zich gepaste uitdrukkingsvormen eigen maken. Daartoe is ook een goede oefening uit vreemde talen te vertalen. ‘Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een' ander het zijne te laten.’ Aan Horatius ontleent Vondel ook de raad ‘nonum prematur in annum’. De jonge dichter kenne zijn krachten en wenne zich aan ‘bij trappen eenen toren op te klimmen’. En win daarbij de raad in van goede kunstrechters, zonder voor kritiek te vrezen: Vleierij brengt niemand verder! Hoeveel belangrijke wenken Vondel in dit opstel ook aan zijn jonge kunstbroeders gegeven heeft, hij is overtuigd, dat er nog veel te zeggen overblijft. Zo slaat hij opzettelijk ‘de voeten en maet der vaerzen, en den ommetreck en aert van allerhande rijmen en dichten’ over. Trouwens, ‘vele andere dingen willen liever met de levendige stemme en voorbeelden, dan met de penne beduit worden’. Wenselijk ware daarom wel, dat er ten onzent - naar het voorbeeld van Italië - letterkundige bijeenkomsten werden gehouden, om daar elkaars werken te toetsen en de inzichten der kunstbroeders te bespreken. Het is wel geen toeval, dat juist in deze tijd Q. Horatius Flakkus Lierzangen en Dichtkunst, door Vondel veel eerder met hulp van Daniël Mostert en Joan Vechtersz. ‘in het rijmeloos’ vertaald, voor de druk werd gereed gemaakt. Dat gebeurde buiten Vondels kennis, hoewel hij er later in berustte en, toen het werk in 1654 verscheen, het opdroeg ‘aen de Kunstgenooten van Sint Lucas t'Amsterdam, schilders, beelthouwers, teekenaers, en hun begunstigers’. Hij wees er in zijn opdracht op, dat ook Horatius in zijn Ars poetica menigmaal poëzie en schilderkunst samen paarde. De vertaling wordt - ook in onze tijd - zeer geprezen. Het hoogtepunt van zijn dichterlijk vermogen bereikte Vondel echter, toen hij in 1653 zijn Lucifer voltooide. Het drama verscheen - en werd gespeeld in de Amsterdamse schouwburg - in het begin van 1654. Maar na de tweede opvoering klaagden de predikanten bij Burgemeesteren, omdat in dit stuk ‘op een vleesselijke manier de hooghe matery van de diepten Godes, met veele ergerlijcke en ongheregelde verdichtselen wort voorgestelt’, zoals 't in de kerkeraad heette. De opvoeringen werden daarop belet, de verspreiding van het stuk in boekvorm, echter pas na herhaald aandringen van de predikanten, tegengegaan. Desondanks verschenen er - alleen al in 1654 - zeven drukken van het drama, dat daarna nogmaals werd herdrukt in 1661. Maar toen duurde het tot 1826 eer er een nieuwe oplage van verscheen. In de negen- | |
[pagina 60]
| |
tiende en twintigste eeuw is het aantal uitgaven weer zeer groot; bovendien werd het drama meermalen in het Duits overgezet, en ook in het Engels, het Frans, het Hongaars, het Tsjechisch, het Maleis en het Japans. Men kan dus wel zeggen, dat Vondel door zijn Lucifer een plaats in de wereldletterkunde veroverd heeft. Roijaards bracht het drama in 1910 opnieuw ten tonele en deed dat op zo voortreffelijke wijze, dat alleen daardoor al het toekennen door de Rijks-Universiteit te Utrecht van een eredoctoraat in de Nederlandse letteren aan de grote acteur en regisseur volkomen gewettigd was. En in 1940 waren de opvoeringen door Johan de Meester - al werd, vooral op de enscenering, ook nog al wat critiek uitgeoefend - velen tot troost in die donkere dagen. Uit dit alles blijkt wel, dat de dichter van de Lucifer nog in hoog aanzien staat bij de kunstzinnigen van onze tijd. Maar onder Vondels eigen tijdgenoten waren toch heel wat ‘kwade tongen’. Dat men in de kerkeraad smalend sprak van ‘Luisevaers treurspel’ - waarbij in het midden gelaten wordt, of dit doelde op de ‘luizige vaerzen’, zoals Sterck vermoedt, dan wel of met Luisevaer de dichter werd aangeduid - is op te vatten als een staaltje van de beledigingen, waarmee zelfs notabelen toen de dichter te lijf gingen, die immers ook al ‘Sotje vol van Sonden’ was genoemd. Ds Petrus Wittewrongel overtrof al zijn ambtsbroeders door de felheid waarmee hij in die dagen van de kansel het toneel in het algemeen en de Lucifer in het bijzonder bestreed. Brandt verhaalt, dat hij de schouwburg en de toneelspelen noemde ‘schoolen der ydelheit, zondige hooghtens, overblyfsels van 't Heidendom, aanleidingen tot zonden, godloosheit, onreinigheit, lichtvaardigheit en tydtspillinge’. We zullen later zien, dat Ds Wittewrongel deze mondelinge critiek in 1661 herhaalde in de 3de druk van zijn ‘Oeconomia Christiana’, wat Vondel toen aanleiding gaf tot een verweerschrift ‘Tooneelschilt’. Maar voorlopig beet Vondel alleen in poëzie van zich af: in een paar gedichten: Uitvaert van Orfeus en Speelstrijt van Apollo en Pan verdedigde hij zich tegen onbehouwen critiek, daarbij niet onduidelijk zinspelende op Ds Wittewrongel. Een andere Amsterdamse predikant, Ds Petrus Leupenius, had nog andere grieven tegen Vondel. Leupenius had nl. in 1653 in zijn ‘Aanmerkingen op de Nederduitsche taale’ voorgesteld, de heldere klinkers ook in open lettergrepen door verdubbeling van het letterteken aan te duiden. Vondel kwam daartegen in verzet in een Noodigh Berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge (1654), en beriep zich daarbij op de mening van wijlen Prof. Vossius en op het gebruik in andere talen. Ds Leupenius verdedigde zich in een ‘Naberecht gedaan op J. van Vondelens noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge’, en haalde er in die verdediging de Lucifer bij. Hij wenste de dichter toe, ‘dat de spookerye van Lucifers vall een voorspook is van synen eigenen val’ en noemde het zeker, dat niemand anders dan ‘Lucifer zijn meester, de | |
[pagina 61]
| |
vaader der Leugenen’ Vondel dit gruwelstuk in de pen had gegeven. Zo weinig wist men in de zeventiende eeuw sine ira et studio te polemiseren! Van Lennep het eerst (sedert 1844) en daarna Prof. Jonckbloet (sedert 1849) hebben bij herhaling trachten aan te tonen, dat de Lucifer een politieke allegorie zou zijn, en nog wel gericht tegen Willem de Zwijger. Het is echter ondenkbaar, dat Vondel de grondlegger van onze nationale vrijheid ooit gelijk zou hebben gesteld met de Overste der duivelen, en nog minder, dat de dichter, aan wiens grote godsvrucht wel niemand twijfelt, God ten tonele zou hebben gevoerd om zo een schepsel, al was het dan ook nog zo'n machtig vorst, voor te stellen. Dat heeft dan ook geen van Vondels tijdgenoten in het drama gezien, en de verklaring van dit feit van Jonckbloet, die dat aan hun verblindheid toeschrijft, is onaannemelijkGa naar eind(32). Bovendien zou Vondel zijn doel volkomen hebben gemist, want een allegorie waarvan de bedoeling door niemand wordt begrepen, is een mislukking. Ook gaven Van Lennep en Jonckbloet ieder een heel verschillende interpretatie van de door hen in de Lucifer vermoede allegorische toespelingen. Dit feit, en de omstandigheid, dat Lucifer als opstandeling van groot formaat ook wel is vergeleken met Wallenstein en met Cromwell, zijn sprekende argumenten voor hen die volhouden, dat in Lucifer door Vondel wel de ondeugd der weerspannigheid is gekarakteriseerd, maar niet aan een bepaalde opstandeling is gedacht. Vondel behandelde in zijn treurspel het afschrikwekkende voorbeeld van het eerste schepsel, dat misbruik maakte van de vrijheid, hem geschonken, om te kiezen tussen volmaakte gehoorzaamheid aan zijn Schepper en een onvruchtbare poging om zijn eigen zinnelijkheid, hoe schoon ook verbloemd, te volgen. Zonder die vrije wil om tussen goed en kwaad te kiezen, ware er voor de mens geen deugd en geen verdienste, dóór die vrijheid dreigt hem het gevaar van zonde en schuld. Dat zelfs een zo begenadigd schepsel als Lucifer was, ‘den Hemel dorst bekryghen’, dus zich niet voor zondeval wist te behoeden, doordringt ieder toeschouwer of lezer van het drama van de waarheid van de les: ‘die staat, zie toe, dat hij niet valle’. Wie was van die waarheid meer overtuigd dan de dichter van het schone vers: ‘Al wie door ootmoet wort herboren,
Is van het hemelsche geslacht.’
Het besef, dat hij zo tegen de hoogmoed moest waarschuwen, heeft de dichter van de ootmoed van zijn eerste optreden (‘Pascha’) af, tot na zijn vijf en zeventigste jaar (nog in zijn ‘Faëton’), bezield. En daarbij getuigt hij ook telkens van zijn eerbied voor ‘de groote goetheyt Gods’, maar nergens zo indrukwekkend schoon als in de onvolprezen rei na het eerste bedrijf van de Lucifer. Wat een halve eeuw voor hem Spiegel in zijn ‘Lieden op 't Vader Ons’ (vooral in strophe 22 en strophe 51) al treffend had uitgedrukt, verwoordde Vondel op onnavolgbare wijze in de engelenrei | |
[pagina 62]
| |
na het eerste bedrijf van zijn Lucifer, waarvan de aanhef herinnert aan Psalm 115, vs. 5 Quis sicut Dominus noster, qui in altis habitat’. Het is deze rei, die ieder ontwikkeld Nederlander in het geheugen bewaart, waarmee Vondel zich een plaats verwierf in de wereldletterkunde. Deze verzen - en zoveel andere uit de Lucifer - bewijzen, dat Lord Byron gelijk had, toen hij Vondel prees als de Nederlandse Calderon. Vondel noemde in zijn sonnet Op de Afbeeldinge van Keizerlycke Majesteit Ferdinandus den Derden de Duitse keizer aan wie hij zijn Lucifer opdroeg, een ‘Vader van de pais’. Al was dit in Vondels oog de schoonste eretitel, men kan niet ontkennen, dat de dichter allesbehalve vredelievend was jegens zijn oude vijanden, de predikanten, die hem nu weer beletten zijn meesterstuk verder te vertonen. Hij overwoog, dat het toneelspel wel is waar ‘voor geen gewelt van eenen hoop dringeren en dommekrachten zwicht, nochtans past het den voorstanderen der tooneelen niet altijt stomme honden te zyn, maer hunne loflijcke kunst tegens dwarsdryvers en tooneelvlegels te verdaedigen, op dat het stichtelijck gebruick des Schouwburghs in aenzien en eere blyve’. Daartoe schreef hij ook zijn treurspel Salmoneus. Aan het ‘Berecht’ voor dit drama zijn deze woorden ontleend. - 't Is opmerkelijk, dat Vondel in zijn ‘Berecht aan alle Kunstgenooten, en Begunstigers der Tooneelspelen’, vóór zijn Lucifer, al de aandacht vestigt op Salmoneus, ‘die midden in Elis, Jupyn, op zynen wagen en metale brugh, braveerende, en met een brandende fackel den blixem en donder nabootsende, van den donder geslagen wert’. Dat verhaal was echter maar een heidens ‘gedichtzel’. Maar nu de uitbeelding van een gebeurtenis, voor de waarheid waarvan de onwraakbare getuigenissen van Izaias en Ezechiël, ja, van Christus zelf, ‘het allerwaerachtighste orakel’, ons borg zijn, de dramaturg werd belet, nam hij zijn toevlucht tot dit verzinsel der antieken. Dus dichtte hij - nog in 1654 - ‘Salmoneus treurspel’, ook om het decoratief, dat met veel kosten door de bestuurders van het Wees- en Oudemannenhuis voor de Lucifer-opvoering was aangeschaft, tenminste productief te maken. Door onbekende omstandigheden werd het stuk pas in 1657 gedrukt en toen in October en November enige malen gespeeld. Om de belangstelling van het publiek te vergroten, werden er drie ‘vertooningen’ bijgemaakt, en op dat ‘Goden-Balet’ maakte Vondel een drietal vierregelige gedichtjes. Maar een ‘successtuk’ is toch de Salmoneus, al werd het nog een paar malen herdrukt, niet geworden. De stof had de dichter ontleend aan Vergilius' Aeneïs VI, waarin verhaald werd, dat Aeneas in de onderwereld zag, hoe Salmoneus er voor zijn goddeloze hoogmoed gestraft werd. Blijkbaar had Vondel ook kennis genomen van het werk van een commentator op Homerus uit de 12de eeuw, bisschop Eustathius, van wie hij blijkens het ‘Berecht’ geleerd had, dat Salmoneus ‘een natuurkundige en wiskunstigh toesteller van stormgevaerten was, die... donder en blixem nabootsende, stof beschafte aen dit ge- | |
[pagina 63]
| |
dichtzel van het staen naer de vergodinge...’. Wel wat opzettelijk bracht hij hierbij een anecdote te pas, die Hooft hem eens had verteld, betreffende krankzinnigen, die een ware heksensabbath van allerlei diergeluiden ontketenden, toen een fluitist muziek begon te maken. Blijkbaar was het hem er om te doen, de volgende schimpscheut te plaatsen: ‘Toen nu mijn leerachtigh treurspel van Lucifer zoo veel spels maeckte, docht my het verhael van den Heere Drossaert hier niet qualijck op te sluiten, en dat ick mede onder diergelijck gezelschap vervallen was’. Maar hij geeft te kennen, dat hij zich troost met de oude wijsheid van Theognis, dat zelfs Jupiter het niet iedereen naar de zin kan maken. Want ook nu wordt de dichter gelaakt, als hij bijbelstof ten tonele brengt, alsof daarmee Gods eer ware aangetast. Maar als hij heidense fabelen dramatiseert, dan beschuldigt men hem van ijdelheid en lichtvaardigheid. Vroeger dacht men daar anders over. Zo herinnert Vondel zich, dat zijn zuster te Keulen heeft meegespeeld in een schooldrama, dat de geschiedenis van Mozes behandelde; toch was de schoolmeester die daarbij de leiding had, ‘van de Geneefsche gezintheit’. Zelf zag hij te Utrecht de ‘Latijnsche schoolieren’ voor het stadhuis een spel van David en Goliath vertonen, verder haalt hij nog veel voorbeelden aan van respectabele mensen: Schoneus, Hugo de Groot, Theodorus Beza, die bijbelse treurspelen hebben gedicht. En de Schotse Buchanaen, leermeester van Koning Jakob Stuard, heeft Jeptha en Sint Jan den Dooper ten tooneele gevoert’. Het is overduidelijk, dat dit hele ‘Berecht aen alle kunstgenooten en voorstanders van den Schouwburgh’ vooral is gericht tegen de het toneel bestrijdende predikanten, op wie ook in het treurspel zelf herhaaldelijk wordt gezinspeeld. Intussen brachten die jaren Vondel ook veel huiselijke zorgen. Zijn zoon Joost was, nadat diens eerste vrouw, Aeltje van Bancken, in 1648 gestorven was, op 21 Mei 1650 hertrouwd met Baerte Hooft, die nog verre familie was van de Muider drost. Dat huwelijk was zeer naar de zin van Vondel. Hij prees de schoonheid van Baerte in 1651 in een gedicht Op een gekleurt wassen beelt. Maar het duurde niet lang, of het bleek, hoe ‘quaalyck gepaart’ de loszinnige jonge Joost was met die spilzieke vrouw. De zaken van Vondels zoon raakten hopeloos in de war en ook werd de verstandhouding van het echtpaar tot hun vader blijkbaar zeer slecht. In 1656 werd de jonge Joost, die toen makelaar was, insolvent verklaard. Zijn vader werd een der beide curators, die de boedel moesten zien te redderen. Maar het bleek, dat Joost en zijn vrouw niet alleen te royaal hadden geleefd, ‘hij verquiste en verloor’, zegt Brandt, ‘binnen weinig jaaren niet alleen zijn eige middelen, maar ook zooveel van 't geen hem anderen hadden toebetrout, dat hy op 't punt stondt van te breeken en door te gaan.’ Op dat kritieke ogenblik greep de vader in. ‘Uit vaderlyke zucht en eerlieventheit’ nam hij de schulden van zijn zoon op zich, betaalde zoveel hij kon, tot hij zelf niets meer bezat. Vondel reisde in 1657 naar Denemarken, | |
[pagina 64]
| |
in de hoop daar uitstaande vorderingen van zijn zoon te innen. Die reis had niet veel succes. Het nageslacht dankt er echter een bundel gedichten aan: De Parnas aen de Belt (1657). Het zijn lofdichten bij schilderijen van Karel van Mander, de hofschilder, op koning Frederik III, op Sofia Amalia, de koningin, op hun zoon Prins Christiaan, op de minister Erik Seesteed en op de grootvader van de hofschilder, de schrijver van het ‘Schilderboeck’ Karel Van Mander. Ook Vondel werd er op zijn zeventigste jaar afgebeeld. Daarop schreef de dichter ‘Op mijne afbeeldinge door Karel van Mander. Toen koning Frederik aan Zweden in 1657 de oorlog verklaarde, dichtte Vondel een ‘Afscheit van Mevrouwe de Koninginne te Denemarck en Noorwegen, etc. Sofia Amalia, Toen haer gemael, Koning Frederick de derde, ten oorlogh voer’. Dit gedicht overtreft zeker Hoofts ‘Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch’ niet. Verder bevat de bundel nog een paar eerdichten aan de Rijxhofmeester Joachimus Gerstdorp, als een Mecenas geprezen, een ‘Groete’ aan de Nederlandse gezanten Koenraet van Beuningen, Godefried van Rheede en Mathias Fiersen, aan de Poolse gezant Tobias Mordin, en een gedicht op De bestendigheit der Kercke, opgedragen aan Bernardino de Rebolledo, Spaans gezant te Kopenhagen. Gelijk men ziet, richtte Vondel zich wel tot de aanzienlijkste personen in Denemarken. Maar toen hij tegen het eind van 1657, met vrijwel lege handen, in het vaderland terugkeerde, moest er in de familiemoeilijkheden raad geschaft worden. Op 31 Januari 1658 werd Vondel benoemd tot Boekhouder van de Beleenbank, op een voor die tijd niet onaanzienlijke jaarwedde (f 650)Ga naar eind(33). Anna van Hoorn, de echtgenote van Burgemeester Kornelis van Vlooswijck, had dit weten te bewerken. De dichter was daardoor voor gebrek bewaard, kon zelfs nog voortgaan met het afbetalen van de schulden van zijn zoon. Deze had nog meer dan eens onaangenaamheden veroorzaakt, ook door zijn twistziek karakter. Daarom zag zijn oude vader zich in 1659 genoodzaakt, de hulp van Heren Burgemeesteren in te roepen, die de verkwister dwongen in December 1659 naar Oost-Indië te vertrekken, opdat hij zich daar zou rehabiliteren. Hij stierf echter op reis, voor hij in Indië voet aan wal had kunnen zetten. Voor zijn vier kinderen, drie uit het eerste huwelijk, een uit het huwelijk van Joost met Baertgen Hooft, nam de oude Vondel de zorg op zich. Alleen de zoon uit het tweede huwelijk, ook Joost geheten, overleefde zijn beroemde grootvader. Baertgen had zich al in 1657 van haar man laten scheiden en is - kort na diens dood - in 1660 in de Hervormde kerk hertrouwd met een man, veel jonger dan zijzelf was. Ondanks deze betreurenswaardige levensomstandigheden heeft Vondel in die jaren nog tal van belangrijke gedichten geschreven. Allereerst enige godsdienstige gezangen, die het eerst werden afgedrukt achter de eerste druk van de Lucifer. Naar de Vulgaat is vertaald Moyses Gezang, de | |
[pagina 65]
| |
vermaning door Mozes tot zijn volk gericht kort voor zijn sterven (Deuteron. XXXII); Het Geloofs-teken der Apostelen was een periphrase in dichtvorm van het Symbolum Apostolorum, Het Gebedt des Heeren een uitbreiding van het Onze Vader, niet zo uitvoerig als de (niet-voltooide) ‘Lieden op het Vader-Ons’ van Spiegel. Deze drie gedichten zijn dus van 1654 of eerder. Uit datzelfde jaar dateert ook de Eenzaeme Aendacht in de Vasten, waarschijnlijk bij een afbeelding van een kluizenaar gedicht, Gethsemani of Engeletroost, waarin beschreven wordt, hoe een engel, ‘het was misschien d'Aertsengel Gabriel, die voortijts broght de bootschap van Godts zegen Aen Josefs bruit, in d'onbesmette cel’, door God de Vader gezonden wordt om Jezus te troosten en te bemoedigen, en Ecce Homo, ook al weer naar alle waarschijnlijkheid een bijschrift bij een plaat. Het is niet zeker of de Lof-zang Van Sinte-Agnes uit hetzelfde jaar is, of van vroeger dateert. Het is immers bekend, dat Vondel al vroeg een bijzondere belangstelling had voor de H. Agnes. En zou de dichter, die in de Halve Maan de grootste vijand van 't christendom zag, niet vol bewondering een Lofzang van Sinte Klara aanheffen, ter ere van de Heilige, die onbevreesd bleef, toen de Muzelmannen haar klooster bestormden? ‘Door 't merk van 't heilzaam kruis Verdreefse 't helsch gespuis’. Wel verdiende ze een graf in de kerk, waar ook St Franciscus zijn laatste rustplaats vond! Ook gebeurtenissen uit eigen tijd werden door Vondel bezongen: In 1655 schreef hij een merkwaardig Klinckdicht voor de keuze van zyne Heiligheit Alexander VII, waarin met allerlei voorbeelden wordt aangetoond, dat een ‘gewettight ambt’ onderscheiden moet worden van de persoon van de - niet steeds onfeilbare - ambtsdrager. Daarom is de Pontifex Maximus onaantastbaar, ook al zijn er onder de 240 pausen wel enkele geweest, die als persoon grote gebreken hadden. Van datzelfde jaar is ook nog een jubelzang Op het inwyden van zyne Heiligheit Alexander VII, en een tweetal vaderlandse bruiloftszangen, één Ter Bruilofte van den E. Heere Joan de Witt, Raetpensionaris van den Lande van Hollant en Westvrieslandt en de Ed. Joffer Wendela Bickers met de hartelijke wens: ‘De hemel zeegne hen en 't lant met gulde tyen’, en een ander Ter Bruilofte van den E. Heere Joan Six en de E. Joffer Margarite Tulp, voor welke rasechte Amsterdammers de Amsterdammer Vondel van de hemel afsmeekt: ‘Geen ramp den bloessem van dit huwelyck verniele,
Een bruiloft, zonder endt, voor lichaem en voor ziele,
Die, even onverzaet, verlangen naer het zoet,
Dat lijf en ziel vernoeght, door't onbegreepen Goet.’
Maar al deze gelegenheidsgedichten worden toch in de schaduw gesteld door J.v. Vondels Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam (1655), terecht ‘het Hooglied van Amsterdams grootheid’ genoemd. Het plan werd definitief vastgesteld, toen de vrede van Munster een voldongen feit was | |
[pagina 66]
| |
geworden. Toen het bouwwerk zeven jaar later voltooid was, juist bij het begin van de kermis, luidde de dichter het in met zijn even monumentale zang. Natuurlijk werd die ‘toegeeigent’ aan ‘den E.E. Heeren Burgemeesteren en Regeerderen der zelve Stede’. Zij toch stutten de stad, ‘gelijck vier hooftpylaeren Met raet en wysheit’ stutten, en het hart van die stad is het raadhuis. Het oudste raadhuis stond (volgens een betwistbare hypothese) aan het IJ bij de Sint-Olofskapel, daarna bouwde men - volgens een even onzekere overlevering - een nieuw stadhuis aan het Damrak; het derde stadhuis werd gesticht op de Dam. Maar toen dat oude stadhuis, ‘moede, en afgereden, Van hoogen ouderdom, en arbeit, zorge, en last’, vervangen moest worden, wist de Raad van Amsterdam geen beter plaats te vinden dan ‘'t midden van de stadt, het hart in 't lichaem’. Maar heel wat tegenspoeden vertraagden de bouw. Daar werd eerst - in 1650 - een aanslag op Amsterdam ondernomen, nog wel ‘met vendelen, Door Amsterdam betaelt’, maar gelukkig ‘vanden haenenkraey, ontdeckt, eer 't nachtgedroght belande aen wal, en kaey, Dat van verbaestheit zwichte, in ste van aen te vallen’. Toen veroorzaakte een felle Noordoostenwind overstromingen, daarna vertraagde de Engelse oorlog het werk. En ten slotte brak er brand uit in 't ten halve gesloopte oude stadhuis en bedreigde het nog niet voltooide nieuwe. Gelukkig wist men het laatste te redden. Merkwaardig was 't, dat ‘heele regementen Van rotten zich verbaest begaven op de vlught’ drie dagen voor de brand uitbrak. Zo kwam ten slotte het nieuwe stadhuis klaar, geflankeerd ter linker zijde door de Sint-Kathrijnekerk, waarin zoveel goede vaderlanders een laatste rustplaats vinden. Dan ziet men bij het nieuwe Stadhuis nog de Waag, de Vismarkt, de Beurs. Dus heeft de Dam in aanzien niet onder te doen voor het Sint-Marcusplein te Venetië of voor het Campus Martius te Rome. Uitvoerig beschrijft Vondel het uitwendige en het inwendige van het gebouw, waar zoveel kunstwerken te bewonderen zijn, dat het de vergelijking kan doorstaan met de schoonste bouwwerken der antieken, bijvoorbeeld, ‘met Latinus raethuis, daer Eneas aen quam vaeren’. Aan de al te zuinigen, die vinden, dat Amsterdam te kwistig met het geld heeft omgesprongen bij de bouw van dit stadhuis, zegt de dichter: ‘Zijn stadts Wethouders zelfs Godts stoel- en stedehouders;
Wie weigert hun een huis, gelijck hun waerde voeght,
Een onbekrompenheit, waeraen 't gebruick genoeght,
De burger, en de Heer, en zoo veele amptenaeren,
Al slaven der gemeente, en wit van gryze hairen,
Geploeght met rimpelen, in 't voorhooft, door den last
Der koop- en zeestadt, vol uitheemschen, en vermast
Van dit zwaermoedigh pack, door Athlas t'onderschraegen?
Die hier op zynen hals den weereltkloot moet draegen?
Wie gunt elck ampt geen plaets, en voeghelijck besteck,
En elcke kamer niet een eerlijck amptvertreck?’
| |
[pagina 67]
| |
In het oude stadhuis was alles veel te bekrompen; daardoor werd de gezondheid der ambtenaren aangetast, want ‘die vuile stanckgioolen Vergiftighden terstont, verstickten, als een pest, Het lichaem, dat gezont beklemt wert in dit nest’. - Het was: ‘Een yslijck rottenest, zich zelf een overlast.
De schrijver en de klerck verschrickten voor de dieren,
Wanneerze menighmael de boecken en papieren
By avont knaeghden, of, niet zonder meer gevaers
Van brant, al brandende het einde van de kaers,
En lecker op dat aes, in hun deurboorde kloven
Versleepten, - -.’
Maar het nieuwe stadhuis is een symbool van Amsterdams durf en welvaart, vrijheidszin en liefde voor wetenschap en kunst. Uit de omstandigheid, dat Vondel J.v. Campen, de eigenlijke bouwmeester van het stadhuis, maar één keer met name noemt, en daarentegen de stadsarchitect Stalpaert meermalen, heeft men wel afgeleid, dat Vondel voor laatstgenoemde partij had gekozen in de strijd die tussen beide mannen was uitgebroken. Daartegen valt evenwel in te brengen, dat Vondel Van Campen later nog enige malen met eerbied heeft genoemd, en o.a. bij diens dood in 1657 een grafschrift wijdde aan de ‘Aerts Bouheer, ‘Die 't Raedthuys 't Amsterdam
Gebout heeft, 't achtste wonder.’
‘Indien ik de troost en verquicking der Psalmen niet hadde, ik verging in myn elende’, placht Vondel te zeggen, als het verdriet over zijn zoon Joost hem al te zwaar drukte. We weten, dat de dichter al veel eerder enige psalmen had vertaald. Die vertalingen werden door hem - enigszins gewijzigd - opgenomen in zijn volledige uitgave van Koning Davids Harpzangen Den Nederduitschen toegezongen. Dat dit werk ondernomen werd in 1656, blijkt uit een gedichtje Op myne Afbeeldinge in het kleen door Filips de Koning: ‘Zoo schildert my een Konings hant
In 't kleen, terwyl ik 's Konings snaeren,
En heiligh harpgezang, en trant
Vast volge, in top van 's levens jaeren,
Een min dan seventigh. Wat is 't?
Noch min dan verf, een damp, een mist.’
MDCL VI.
Vondel vertaalde naar de vulgaat, met gebruikmaking van Buchanans aan Maria Stuart opgedragen psalmbewerking ‘Psalmorum Davidis paraphrasis poetica’. | |
[pagina 68]
| |
Meer nog had hij echter te danken aan de ‘Explanatio in Psalmos’ van Bellarminus, zoals Joh. Vollenhove al heeft opgemerkt. Toen ‘Het Harpgezangk des Konings, op wiens maet De hemelen en Engelen juichen moeten’ in ‘Neêrduitsch’ was overgebracht, wijdde de dichter het eerbiedig toe aan Koningin Christina van Zweden, die hij huldigde, omdat zij ‘den Pais alom wil voeren Ter weerelt in, hoe kranck zy walght van Pais’. Hij deed dit te eer, omdat de Koningin, ‘die de kerne en kracht van veele tongen, Oock 't Neêrlantsch kent’, een bevoegd beoordeelaarster was en dus kon proeven, of Vondel ‘wel hebb'nagezongen Den Harpenaer, die heilrijck juicht of treurt’. Deze opdracht is weer kenmerkend voor Vondel: zij toont hem in zijn vurig vrede-verlangen en in zijn wat pompeus uitgedrukte eerbied voor gezagdragers, waartegenover zijn nederigheid te meer uitkomt. ‘Uw heuschheit plagh den blooden moedt te geven,
Die voor uw' stoel bezweecken uit ontzagh.
Door deze hoop, van uw gena gesteven,
Beproef ick wat mijn flaeuwe stem vermagh.
De groote naem van David magh vergoeden
Wat hier ontbreeckt aen 's dichters klanck, en maght.
Uw troon verstoot geen willige gemoeden,
Dat's d'eigenschap van 't goddelijck geslacht.’
De Harpzangen verschenen in 1657 en werden nog tweemaal herdrukt in 1696, daarna nog eens in 1723. Behalve deze vertaling uit het Latijn van de Vulgata heeft Vondel de grootste Latijnse dichters in Nederlandse verzen overgebracht. We zagen al, dat hij in 1646 een proza-vertaling van Vergilius liet verschijnen. Dat was eigenlijk een voorstudie geweest, in proza vervat, omdat - zoals hij in de opdracht aan Huygens schreef: ‘het vertaelde te rymen, zonder afdoen of toedoen, is qualyck mogelyck, ja onmogelyck, en dwaelt meest al min of meer af van het vertaelde’. Dat neemt niet weg, dat Vondel in zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’ aan zijn jonge kunstbroeders de raad gaf om ‘eenige heilige of weereltsche historien, oock verzieringen uit Virgilius, Ovidius, Amadis en Bokatius, te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maecken, en op de baen te geraken’. Nu, dat Vondel de rijmkunst meester was, had hij ruimschoots bewezen. En dat zijn geest door Vergilius was en bleef geboeid, bleek zowel uit de Gysbrecht van Aemstel in 1637 als uit J.v. Vondels Ondergang van Troje, Vergilius tweede boeck van Eneas, in Nederduitsch gedicht (1655). De samenhang van beide werken werd al op het titelblad gedemonstreerd, doordat daarop hetzelfde motto voorkwam, ‘Urbs antiqua ruit’, ‘d'aeloude stad gaet te gront’, ontleend aan het tweede boek van de Aeneis, vs. 363. Vondel droeg deze laatste vertaling op aan Peter Hooft de Graeff, zoon van de Amsterdamse burgemeester Cornelis de Graeff, en verklaarde in zijn opdracht: | |
[pagina 69]
| |
‘dit tweede Boeck heeft in mijne gedachten altijt uitgescheenen, boven d'andere my menighmael verruckt, en noit mijnen lust genoegh konnen verzadigen’. Dit laatste typeert de dichter die jaren lang met hetzelfde onderwerp in zijn gedachten bezig kon zijn, tot hij ten slotte het als een gaaf kunstwerk in het licht liet verschijnen. Zo gunstig oordeelde Vondel echter in 1655 nog niet over zijn werk, waarin hij gepoogd had met zijn ‘nederduitsche vertaelinge van het wijt befaemde Trojaensche treurspel, vol hartroerende treurspeelen’, den jonkheer van Zuidpolsbroek ‘ten minste Virgilius ter liefde’ te behagen. ‘Aldus kopieert men aeloude marmere en metaele stambeelden, gedenckpenningen, schilderyen en tekeningen van uitsteeckende meesteren, om hunnen dapperen voortredt in de kunste, zoo veel het mogelijck zy, al hygende in te volgen, en te leeren hoe veel weghs den nakomelingen, die steil naer den top der volkomenheit opklimmen, noch af te leggen staet’. We zien hier de echte Renaissance-geest, terwijl Vondels nederigheid weer uitkomt in zijn slotzin: ‘Hoe verre mijn dichtlust en yver nu in deze renbaene achterblyft, of van de rechte streecke der Latynsche Hofzwaene afdwaelt, kan my niet ondienstigh aengewezen worden’. Men zou kunnen vermoeden, dat de dichter hier in zijn nederigheidsbetoon de waarheid te kort doet, ware het niet, dat telkens blijkt, hoeveel eerbied Vondel heeft voor aanzienlijken, vooral wanneer die het voorrecht van een degelijke klassieke vorming hebben genoten. Want terecht is opgemerkt, dat Vondel - ondanks al zijn volhardend studeren - toch steeds de nadelen gevoelde, die nu eenmaal verbonden zijn aan het pas tot de antieken naderen op hoger leeftijd: de leergierige knaap stelt zijn eer in het doordringen in de finesses der grammatica en wordt bij zijn geleidelijke vorderingen in de taal der Ouden voortdurend gesteund door bekwame leermeesters; de naar kennis dorstende man - veelal autodidact of tenminste hoofdzakelijk op eigen krachten aangewezen - heeft haast om de gedachten, de wijsheid van de door hem bestudeerde auteur in zich op te nemen, en gunt zich daardoor veelal geen tijd, om rustig aandacht te schenken aan de bijzonderheden van de taalvorm: Prof. Michels heeft er echter terecht op gewezen, dat Vondel ten slotte ‘iets anders, en beters, was dan een filoloog’Ga naar eind(34). Dat toonde hij ook in de monumentale verzen ‘Aen den zelven Heer’, die Vondel aan zijn proza-opdracht toevoegde, en waarin hij op de waardij van goede regenten wees, ‘die ter behoudeniss des volcks alleen regeeren’ - zoals in Nederland bewezen wordt door de doorluchtige regenten-familie De Graeff. De volledige uitgave van Publius Virgilius Maroos Wercken in Nederduitsch dicht vertaelt verscheen in 1660 en werd opgedragen aan burgemeester Cornelis de Graeff zelf. Blijkbaar was deze Maecenas beminnaar der klassieken, althans, Vondel zegt in zijn opdracht Parnasloof, dat de burgemeester zich in zijn uren van verpozing bezig hield met zijn Tacitus te overpeinzen. Wel mag men deze | |
[pagina 70]
| |
Vergilius-vertaling een levenswerk van de dichter noemen, want zeker al een kwart-eeuw was zijn dichtvuur door Vergilius aangewakkerd. Met Dr J.F.M. Sterck kan men dan ook instemmen, waar die zegt: ‘Virgilius' invloed op den dichter heeft hem als een anderen Dante, zijn geheele leven geleid; een veilige gids dien hij volgde vol vertrouwen. Telkens brengt hij aanhalingen uit het werk van den “Goddelijcken Mantuaan” te pas bij zijn verzen als motto's die steeds volkomen passen op den inhoud of den bezongen persoon’Ga naar eind(35). Mag dan ook een classicus van professie hier en daar wat aan te merken hebben op de wijze waarop Vondel een Latijns woord of een Latijnse uitdrukking heeft vertaald, Vondel was geen classicus, en heeft zich daar ook nooit voor uitgegeven. Zelfs kennen we maar een enkel briefje van Vondel in de taal der geleerden. Wat hij wel was? ‘Een autoriteit van rang op het gebied van het letterkundig vakmanschap’Ga naar eind(36), een Dichter bij Gods genade en een kenner van onze Moedertaal, waarbij hij zijn geest ook voortdurend had verrijkt door bestudering der klassieke meesters. Er is in de zeventiende eeuw nog één herdruk van Vondels Vergiliusvertaling verschenen, in 1696. Dit mag weinig schijnen en niet op populariteit wijzen, men bedenke, dat een aanzienlijk deel der intellectuelen in die eeuw, als ze zich voor de antieke dichters interesseerden, ze konden lezen in de oorspronkelijke uitgaven, en ook, dat Vondel zich door zijn gedrukte proza-vertaling van 1646 - die wel meermalen is herdrukt - en door zijn berijming van het tweede boek van de Aeneis in 1655 - zelf concurrentie had aangedaan. Behalve Vergilius en Horatius vertaalde Vondel ook Ovidius. Ook met deze dichter heeft hij zich van zijn jeugd af bezig gehouden, althans G. Brandt vertelt ons op het jaar 1635, dat hij ‘het groote klaagh- en smeekdicht van Naso uit Pontus aan Augustus, jaa ook de Herschepping’ in proza heeft overgezet. Het heeft echter tot 1671 geduurd, eer Publius Ovidius Nasoos Herscheppinge vertaelt door J.v. Vondel het licht zag. Deze berijming is opgedragen aan Diedrik Buisero, de beschermer van Antonides. Antonides had de drie en tachtigjarige dichter geholpen bij het overzien van dit werk, waarvan een handschrift van Vondel - wellicht een klad? - nog over is en berust in de bibliotheek der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. 't Is geen wonder, dat dit werk van Vondels oude dag de gebreken van de ouderdom toont. Evenwel zijn ook de gelukkig geslaagde passages zo talrijk, dat de dichter in het werk, als geheel genomen, zijn meesterschap nog met ere handhaaft. Gedurende de tien jaren dat Vondel boekhouder van de Bank van Lening was, heeft Vondel nog heel wat meer gedaan dan zich met klassieke studiën bezighouden, al blijkt nergens de gegrondheid van Brandts insinuatie, dat hij in zijn diensturen allengs begon, ‘het Lombaardtwerk meer en meer moede, den dienst hem opgeleidt, te verzuimen, en in plaats van panden | |
[pagina 71]
| |
vaarzen te schrijven’. Maar allerlei gebeurtenissen maakten, ook in die jaren, zijn dichtpen vaardig. Zo maakte hij verschillende bruiloftsdichten o.a. op de Vorstelycke Bruiloft t'Amsterdam van Johan Georg, erfprins van Dessau met Henriëtte Catharina, een dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms (1659), en allerlei bijschriften bij schilderijen en beelden, o.a. op het portret van hem zelf, getekend en gesneden door Cornelis de Visscher in 1657, op Blekers Triomferende Venus in 1658, op allerlei schilderijen van Govert Flinck, bijv. Salomon biddend om wijsheid, en Op de Historieschilderyen Ter eere van de Keurvorstinne, den Vorst van Anhalt, en alle Nassausche Heeren en Vrouwen op het stadthuis geschildert van dezelfde kunstenaar (1659). Toen de schilder in het volgend jaar stierf en dus de hem opgedragen kunstwerken voor de burgerzaal in het stadhuis niet kon voltooien, schreef Vondel zijn grafschrift en getuigde van hem: ‘Kunst braveert de Doot en 't graf.’
Maar van al die bijschriften is er geen zo bekend geworden en gebleven als Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt, vader des vaderlants, dat op 1657 wordt gesteld, hoewel de dichter een groot deel van dat jaar in Denemarken was en Vondel de indruk vestigt, dat hij het stokje voor zich had, toen hij zijn weemoedige herinnering aan ‘den uitgangk van dien Helt’ dichtte. In 1657 was het stokje nog in het bezit van Jacob Westerbaen, die er toen een gedichtje van zijn hand op publiceerde ‘Op een Hand-stockie zijnde in mijne bewaeringhe, Daer den Heer van Oldenbarnevelt mede ter dood gingh’. Vondels gedicht is het eerst gedrukt in 1658 (in ‘Apollo's Harp’). Als Vondel het stokje bij Westerbaen heeft gezien en zijn gedicht - zoals Sterck vermoedt, wellicht naar aanleiding van het verschijnen van Westerbaens vers gemaakt - aan die dichter heeft aangebodenGa naar eind(37), dan zou dat een hoffelijk gebaar zijn geweest van de oude dichter, een bewijs, dat er in diens hart geen boosheid was gebleven over het ‘Tweede deel van Vondels Poezy’, en over Westerbaens ‘Kracht des Geloofs’ van 1645. Het is wel meer gebleken, dat Vondel vergevingsgezind wist te zijn. Er waren ook allerlei nationale gebeurtenissen, die Vondel in 1658 en 1659 naar de pen deden grijpen. Daar was dan allereerst de oorlog tussen Denemarken en Zweden. Kopenhagen werd belegerd, maar daar vrije vaart door de Sont voor ons een levensbelang was, zonden de Staten een vloot onder Wassenaar van Obdam, om de stad te ontzetten. Toen de Zweedse vloot door onze admiraal verslagen was en het beleg van Kopenhagen was opgebroken, dichtte Vondel in 1658 Vrije Zeevaert naer Oosten, met een Latijns motto ‘Sic cunctus Pelagi cecidit Fragor’ (zo bedaarde de onstuimigheid der zee geheel), natuurlijk aan Vergilius ontleend. Maar toen Engeland zich daarna in het geschil mengde en Zweden te hulp kwam, probeerden wij ons eerst onzijdig te houden. Vondel, aangespoord door een | |
[pagina 72]
| |
dichter van veel mindere rang, Jan Zoet, schreef toen een Staetwecker, waarin hij de Staten voorhield, dat magazijnen vol oorlogstuig niet baten, als men er geen gebruik van maakt, wanneer de eer en het belang van het land dit vorderen. Dus moet men tegen ‘weiflaers en verraeders’ optreden, want ‘hy spaert geen bloet,
Die schelmen spaert. men recht te spade,
Daer staetsrecht voortgang eischt, en spoet.’
Vondels oproep vond weerklank. In 1659 kon hij juichen over de Triomf van Kopenhagen onder Frederik III, krachtig bijgestaan door Wassenaar, en nog voor het eind van dat jaar wegens de Triomf over Funen. Toen zong hij ook zijn Noortsche Nachtegael, een allegorisch triomfliedje in volkstoon (‘Op de wijze van Arent Pieter Gijzen etc’), toen de vrije toevoer van graan uit de Oostzee naar ons land weer was verzekerd. Juist vóór deze oorlog ook aan onze vloot zo hoge eisen stelde, had men te Amsterdam een nieuw magazijn van oorlogsbehoeften gebouwd. Vondel dichtte daarop in 372 statige alexandrijnen een lofdicht: Zeemagazijn Gebouwt op Kattenburgh t'Amsterdam, en droeg dit op aan Heren Zeeraden ter Admiraliteit (1658). Athene toonde haar wijsheid, ‘op Delfis raet en mont’ toen ze haar vrijheid op zee zocht te verzekeren, achter houten muren. Nu heeft de Zeeraad besloten te Amsterdam een wapenslot te bouwen ‘En 't Magazijn des lants haer scheepstuigh te betrouwen,
Ten dienst van Nereus volck’...,
om dadelijk paraat te zijn, ‘als een wolck van roof de vaert verduistert, ‘Op dat hy 't water schuim' van dit baldaedigh schuim,
Van pesten, die den vloet bevlecken, en, te ruim
Op 't water weidende, de koopvaerdyen steuren.’
Als Janus had ook dit zeemagazijn ‘dubble tronjen’. Het frontispies van vóór- en achtergevel stelde in beeldwerk door Quellijn gehouwen ‘'s lants zeebewint’ voor, ‘verheerlijckt met een kroon van schepen op het hooft. de rechte vingers grepen Een jaght, de slincke 't roer, den breidel van de schepen’, terwijl we zien, hoe 't scheepsvolk tonnen buskruit voortrolt en de kanonnen gereed maakt. Maar - het hele gebouw nauwkeurig te beschrijven, zegt Vondel, ‘vereischte een bael papiers, vol letteren en printen’. Zeker is het, dat het hele gevaarte ‘reedtschap voor een vloot van hondert schepen uitrust ten oorloge’, en als nu de eendracht in het land maar bewaard blijft, hoeft men niet te vrezen. | |
[pagina 73]
| |
‘Bedenckge dit, men ziet uw vyanden in ly,
Triomfen op triomf uit zee in 't zeilrijck
Opdondren, en den roof op Kattenburgh gehangen,
Daer duizent duizenden het aenzien met verlangen,
Op 't lossen der kortouw die vier geeft op den stroom,
En heet den Amirael met jaghten wellekoom.’
Ook enige gebeurtenissen in Roomse kringen gaven hem in die jaren een gedicht in de pen. Toen Anna Bruining, zijn nicht, (dochter van zijn zuster Katharina) in 1658 in de orde van de arme Klaerissen intrad, dichtte hij, haar ter ere Maeghdepalm ter kloosterstaetsie Van zuster Anna Bruining, en toen in hetzelfde jaar Karel Couvrechef zijn gouden priesterfeest vierde, zong Vondel een Eeuwgety van den E. Heere Karel Couvrechef, Karmelyt en Priester, dat hij toewijdde aan de H. Maagd. Ook bij de kroning van Keizer Leopold I in 1658 schreef hij een gedicht. Maar zijn hoofdwerk van het jaar 1659 is zijn bijbels drama Jeptha, of Offerbelofte, dat hij volgens zijn gewoonte liet voorafgaan door een belangrijk ‘Berecht’. Het werk is opgedragen ‘aen Mevrouw Anna van Hooren, Gemaelin van den edelen Heere Cornelis van Vlooswijck,.... Burgemeester, en Raet van Amsterdam’. Deze opdracht is - al wordt het er niet met zoveel woorden in gezegd - een fijnzinnig dankbetoon van Vondel aan de beschermster die hem door haar voorspraak zijn post aan de beleenbank had bezorgd. Wat er wel in wordt uitgesproken is, dat Ifis, Jeptha's dochter, de Messias voorafbeeldt door haar offer-bereidheid. Zoals Ifis dan sterft als zoenoffer voor haar volk, zo stierf Christus voor de hele mensheid. Moge dit drama aan Mevrouw van Hooren welgevallig zijn, die als kenster van de Franse, Italiaanse en Nederlandse letteren, tot oordelen bevoegd is. Uit het ‘Berecht aen de begunstelingen der tooneelkunste’ vernemen we, dat Vondel al vele jaren het plan heeft gehad de geschiedenis van Jeptha te dramatiseren. Maar hij wist eerst niet, hoe de moeilijkheid te boven te komen, dat Jeptha aan Ifis twee maanden uitstel toestaat, alvorens het offer te volbrengen. Want hij meende niet te mogen afwijken van de ‘eenheid van tijd’, naar hij het begreep door Aristoteles aan de treurspeldichter dwingend voorgeschreven. De Schot Buchanan had die tooneelwet in zijn Latijns schooldrama ‘Jephthes sive votum’, waarvan Vondel het laatste toneel heeft vertaaldGa naar eind(38), verwaarloosd, maar dat had Prof. Vossius dan ook in een gesprek met Vondel zeer afgekeurd. Maar toen Vondel bij verschillende godgeleerden las, dat de krijgstocht tegen de weerspannige Efraïmmers in die twee maanden kon hebben plaats gehad, zag hij een oplossing van de moeilijkheid. Zo heeft hij een stuk geschreven, dat naar zijn overtuiging ‘opwassende en leergierige Nederduitschen als een tooneelkompas’ zou kunnen dienen. Het is zeker opmerkenswaardig, dat de steeds zo bescheiden Vondel hier de deugden van zijn werk zo | |
[pagina 74]
| |
nadrukkelijk in het licht stelt. Het is, alsof hij zich van zijn meesterschap bewust is geworden. Inderdaad is de Jeptha een van Vondels beste stukken, dat zelfs naast de Lucifer met ere genoemd mag worden. Het is waar, dat er weinig handeling - maar daarom nog niet weinig spanning - in het stuk is, waarom het op het moderne toneel niet bijzonder voldoet. Het ‘Rotterdamsche Tooneel’ voerde de Jeptha op in 1919, met muziek van Henri Zangwijn, maar het spel bleef niet op het repertoire. In Vondels tijd echter viel het stuk wel in de smaak: er zijn drie drukken bekend van 1659, daarna een van 1661, dan nog een van 1697. En in de winter van 1659-1660 werd het treurspel achtmaal opgevoerd. Men moet echter bedenken, dat onze zeventiende-eeuwse treurspelen misschien nog meer leesdrama's dan speeldrama's zijn. Het toneel, zou Vondel zeggen, wordt dan opgeslagen in de verbeelding van de lezer. En als leesdrama is de Jeptha voortreffelijk. De boeiende dialogen en de muzikale reien treffen iedere aandachtige lezer of hoorder. De levendige beschrijving van de veldslag tegen Efraïm is - meer dan men uit de sobere vermelding van Buchanans naam in het ‘Berecht’ zou opmaken - beïnvloed door diens Jepthes. Ook in de prachtige taal treffen ons soms reminiscenties aan Vondels lectuur, zo bijvoorbeeld in de tweede rei, waar de dichter ons herinnert, dat ‘Door duizent moeilijckheên
Rolt de tijt, en verslijt ongenadigh
Verbrijzelt stael, en steen.’
Dit is zeker wel geschreven onder de invloed van Ovidius' Epistulae ex Ponto IV,7,49-50: ‘Tabida consumit ferrum lapidemque vetustas,
nullaque res maius tempore robur habet.’
Men zal echter gaarne erkennen, dat hij in zo'n geval op onovertroffen wijze zijn voorbeeld heeft nagedicht. Vondel ziet - blijkens zijn opdracht aan Anna van Hooren - in zijn drama een soort voorafbeelding van het offer dat door Christus is gebracht. Men zou dan haast vermoeden, dat Ifis, die zo willig is om haar vader de vervulling van zijn gelofte mogelijk te maken, de hoofdpersoon van het treurspel is. Dat dit niet zo is, blijkt niet alleen uit de titel ‘Jeptha’ en uit Vondels woorden in het ‘Berecht’. Het is Jeptha, die door zijn onverstandige gelofte en vervolgens door zijn stijfhoofdig vasthouden aan eigen inzicht, het onheil over zich heeft ontketend. Hij deed dat - tegen de raad van de hofpriester en de wetgeleerde in, maar ook tegen zijn innerlijke stem, waaraan hij het zwijgen oplegt; anders zou hij immers zijn vrouw wel de waarheid hebben durven zeggen en niet zoveel argumenten hebben gezocht, dat hij heus zijn woord moest houden. Pas als | |
[pagina 75]
| |
de daad is verricht en de spanning is gebroken, is hij in staat om de waarheid in te zien. Zo wordt Jeptha voor ons een exempel. Want op het eerste gezicht lijkt ons diens trouw aan zijn woord een deugd, pas later ontdekken ook wij, dat de ondeugd der eigengereidheid soms de schone schijn van deugd aanneemt, dat wij in onze verblinding het verschil niet zien tussen eigengerechtigheid en gehoorzaamheid aan Gods wil. Het is niet de geringste verdienste van Vondel, dat hij deze waarheid aan zijn lezers heeft geopenbaard. Dat Jeptha dan berouwvol zijn schuld erkent, dat hij niet vertwijfelt, maar ‘hoopt op Godts gena’, en dan eerbiedig goede raad aanvaardt, vindt de hofpriester al een bewijs, dat hij vergiffenis mag verwachten. En zo is 't ook met de diepbedroefde Filopaie, eens wat al te menselijk trots op haar dappere man, op haar bloeiende dochter, nu in de grootste ellende gestort, maar dan, als door een vizioen haar gemoed wat verlicht is, ook bereid en in staat om te berusten ‘indien het Godt behaeg' Mijn kleen gedult door zulck een bitter lijden Te proeven’. Kon de smart van de moeder bij de urn van haar kind inniger zijn uitgedrukt, dan in de volgende klacht? ‘Och, Ifis, och, ick scheide flus:
Gy trockt ten berge met uw reien
En komtme t'huis in deze bus.
Gy scheide, om eens voor al te scheien.
Godtvruchte lentebloem, gy zijt
Ontijdigh, als een damp verdweenen,
In 't vrolijckste van uwen tijt.
Uw morgenzon heeft uitgescheenen.
Een wolck benyde uw' schoonen glans,’
met de droevige conclusie: ‘O weerelt, vol veranderingen!
Wat is het aerdtsch betrouwen broos!
Nu treur ick droef, en kinderloos.’
Wanneer we de Jeptha lezen en er het sobere verhaal uit het boek ‘Richteren’ naast leggen, dan treft ons vooral, hoe kleurloos de gebeurtenissen ons in het bijbelboek worden meegedeeld. Alles draait er om Jeptha; behalve de dochter - die nog weinig in het licht treedt - blijven alle andere betrokkenen volkomen in de schaduw. Vondel doorleefde echter het spannend gebeuren en gaf het ons weer als een droevige, maar van leven tintelende familietragiek. Was 't het huiselijk leed dat hem - juist toen hij zijn Jeptha schreef - getroffen had, was 't de herinnering aan zijn vrouw, die hem op haar sterfbed op 't hart had gedrukt: ‘Bewaer de panden van ons trouw’, dat hem zo gevoelig had gemaakt voor dit drama van leed door eigen schuld? Dat Vondel door meer dan gewone werkzaamheid zich boven het leed | |
[pagina 76]
| |
heeft trachten te verheffen, mag men wel opmaken uit de indrukwekkende rij van spelen, die hij in 1660 liet verschijnen. Allereerst kwam in dat jaar in het licht ‘Koning Edipus’. ‘Uit Sofokles’ staat er op het titelblad bij, en inderdaad is het een vertaling van ‘Oidipous Turannos’ van die grote Griekse dichter. Vondel heeft echter niet naar het Grieks vertaald, maar gebruikte een tweetalige uitgave, waarvan hij de Latijnse prozatekst heeft gevolgd. Dit blijkt uit enkele onjuistheden van Vondel, die alleen uit het Latijn kunnen worden verklaard. Trouwens, al vroeger zagen we, dat Vondel niet genoeg Grieks kende om zelfstandige beslissingen te nemen, wanneer de Griekse tekst niet geheel overeenstemde met het Latijn van de classicistische vertalers. Dat verklaart het verschil tussen de Edipus van Vondel en die van Boutens. De laatste blijft zoveel mogelijk aan het Griekse woord getrouw, Vondel laat het door Sophokles verbeelde gebeuren - met behulp van de Latijnse vertaling van Winsemius - op zich inwerken, en geeft er dan een verdietsing van. Hij droeg zijn werk op aan de Amsterdamse burgemeester Joan Huidekooper van Maerseveen. Evenals in het ‘Berecht’ voor de Jeptha wijst Vondel ook nu op de verdiensten van zijn treurspel, dat al door Aristoteles als een voorbeeld is genoemd, omdat er in ‘de twee hooftcieraden, herkennis en staetveranderinge, krachtigh uitschijnen’. Zeker zal ieder lezer of toeschouwer van deernis vervuld worden met Edipus, ‘eenen rampzaligen man, die buiten zijne schult ongeluckigh is’. Vandaar dat zijn treurig lot zo vaak ten tonele is gebracht, door Eschylus, door Euripides en vele andere Grieken, wellicht ook door Seneca en door Julius Cezar. Dit treurspel wordt dan ook door Plutarchus ‘mede gerekent onder de vijf tooneelspelen, welcker toestel d'Atheners, wien de tooneelkunst, die hun meer dan het uitbreiden van 's lants paelen ter harte ging, hooger quam te staen dan de befaemde oorlogen, voor het gebiet en de vrijheit tegen Persen gevoert’. Behalve dat beide stukken in het ‘Berecht’ om hun dramatische kwaliteiten zo bijzonder worden geprezen, is er nog een punt van overeenkomst tussen de Jeptha en de Edipus: In beide treurspelen bedient Vondel zich niet van de alexandrijn, maar schrijft hij ‘vaerzen van tien en elf lettergreepen; naerdien de edele heer Ronsard, de vorst der Fransche dichteren, deze dichtmaet hooghdravender oordeelt, en beter van zenuwen voorzien, en gesteven dan d'Alexandrijnsche, van twalef en dertien lettergreepen, die, zoo veel langer, naer zijn oordeel, flaeuwer vallen, -’ Ook in deze uitspraak treft ons weer de bescheidenheid van onze grote dichter, die zich telkens op andere beroemde autoriteiten beroept, hoewel hij te over bewezen had, in zijn kunst zelf een man van gezag te zijn. Zijn Edipusvertolking viel blijkbaar bij zijn tijdgenoten wel in de smaak. Tijdens Vondels leven zijn er vier drukken van verschenen, drie dragen het jaartal 1660, één 1661. Volgens Brandt is het treurspel ook vertoond. Tegenwoordig is het een van de minst bekende van Vondels spelen. | |
[pagina 77]
| |
Van de drie andere toneelstukken door Vondel in 1660 uitgegeven, staat de volgorde niet vast. Men mag aannemen, dat ze ook al vroeger zijn geschreven, althans begonnen. Het zijn: J.v. Vondels Koning David in Ballingschap, treurspel, opgedragen aan Andries de Graeff, aan wie de dichter al in 1658 een bundel lofdichten, getiteld Afbeeldingen der stamheeren en zommige telgen van de Graven, Boelensen, Bickeren en Witsens had toegewijd; vervolgens: J.v. Vondels Koning David Herstelt, opgedragen aan Cornelis van Vlooswijck, en ten slotte: J.v. Vondels Samson of Heilige Wraeck, opgedragen aan Cornelis van Outshoorn. Zo waren dus drie van Vondels treurspelen opgedragen aan drie der vier tot 31 Januari 1658 regerende burgemeesters van Amsterdam, aan wie Vondel zijn benoeming tot boekhouder aan de Bank van Lening dankte. Cornelis van Outshoorn was in 1660 burgemeester. Van ‘Koning David in Ballingschap’ zijn twee drukken bekend uit 1660, één van 1661 en één van 1691. Dat het in 1660 ook gespeeld is, blijkt uit de woorden ‘onlangs gespeelt’ in de opdracht van ‘Koning David Herstelt’. De stof voor de beide David-spelen ontleende de dichter aan de bijbel en aan Flavius Josephus. Tekenend voor Vondels karakter is wel de deernis die David in het eerste stuk heeft voor de opstandige Absolon. De dichter begrijpt het leed van de vader, die teleurgesteld is in zijn weerspannige zoon:... ‘de harpenaer en zinger
Die met zijn aengezicht,
En voorhooft eerst een licht
Van vreught gaf, zijnen vinger
En keel volghde, in 't schakeeren
Van klancken, scheen een wijl
Te flaeuwen in dien stijl,
En zijne vreught t'ontbeeren,
Als of hem d'eerste moedt ontviel.’
Inderdaad, ook Vondel had 't maar al te smartelijk ondervonden: ‘Wat is ons blyschap kort van aessem!’ David kan in zijn ongeluk niet geloven: ‘Van Absolon kan niet dan blijde tijding komen’ zegt hij, als de bode reeds in 't zicht is, die het bericht brengt: ‘Prins Absolon dreight u, en gansch Jerusalem’. De koning onderwerpt zich aan Gods wil: ‘Belieft het Gode dat zijn knecht dien kelck zal proeven,
Ick sta gelaeten, wil my niet te vroegh bedroeven.
Hy kan dit keeren, hem veranderen van zin...’
Ondanks alles blijft de vader ‘min voor zich dan om den zoon verlegen’ zodat de vrouwen uitroepen: ‘Hoe sterck en krachtigh zijn de banden van natuur!’ Dat was zo met David, eveneens met Vondel. En beiden hebben geleerd: | |
[pagina 78]
| |
‘met een onverwricht betrouwen
Op Godt alleen te staen;
De weerelt, als de maen,
Is wisselbaer, dan heel volscheenen,
Dan half, dan minder, dan verdweenen.’
In ‘Koning David Herstelt’ komt, al zijn de kansen gekeerd, die liefde van de vader tot de ondankbare zoon nog meer uit. Al dadelijk in de opdracht wordt ‘der ouderen kinder-liefde, Storgê bij de Griecken geheeten’ als de overkrachtigste der ‘natuurlijcke hartstoghten’ gekenmerkt. ‘In dezen tooneelhandel draeft de onuitbluschbaere liefde van koning David tot Absolon, onder zoo veele en verscheide hartstoghten van d'andere personaedjen, doorgaens vooruit, onaengezien hy den vader naer de kroon en het hart stack, en zijnen opluickenden Salomon, namaels 's vaders grooten nazaet, niet dan onheil van dien verwaten broeder te verwachten stont’. Is het niet, alsof Vondel bij Cornelis van Vlooswijck ook zich zelf verontschuldigt over zijn overgrote toegeeflijkheid jegens de zoon die hem wellicht genoopt had zijn kousenhandel op te geven en een bedreiging was voor het onbezorgd bestaan van Vondels vrome dochter Anna, als de vader er eens niet meer zou zijn? Als Vondel 6 Augustus 1660 opnieuw zijn testament maakt en daarbij de belangen van zijn dochter veilig stelt, weet hij blijkbaar nog niets van het sterven van Joost Jr. Maar hij had wel begrepen, dat het afscheid aan de Schreierstoren een afscheid voor eeuwig was. En hoe erg hem de gebeurtenissen die tot dat afscheid hadden geleid, hadden aangegrepen, blijkt wel uit een brief van 16 December 1659 aan Constantijn Huygens, waarin ‘de grote zwijger’ niet nalaten kan te zinspelen op ‘een donckere nevel van weereltsche moeilyckheit, die juist omtrent dien tyt, mynen onmaghtigen geest benevelde’. Aan die ‘weereltsche moeilyckheit’ moeten we voortdurend denken bij het lezen van ‘Koning David herstelt’, waarin David telkens zijn slechte zoon verontschuldigt, die hij immers opgestookt acht door Achitofell Veel meer ziet de koning zijn eigen schuld in: ‘O schulden, die zoo luide schreiden
Gy terght Godts streng gerecht tot wraeck.
Gy houdtme wijdt van Godt gescheiden.
De Godtheit, die in my haer zaeck
Voorheen hanthaefde, heeft geene ooren
Om mijn gekerm en droef geklagh
Van haeren hoogen berg te hooren -’
En als Joab, de veldheer van David, aandringt op krachtige maatregelen, dan verdedigt de vader zijn kind nog: ‘Het is en blijft mijn zoon, al stont hy in geen reden.’
| |
[pagina 79]
| |
Terecht voert Joab daartegen aan: ‘Een zoon naer 't lichaem, en alleen slechts met den naem.
Wat baet de naem van zoon, als zich de vader schaem,
En eeuwigh schamen moet dat hy dien zoon oit teelde?
Zoo dees zijn' vader eerde, en naer 't gemoedt afbeelde,
Gelijck men d'ouders kent aen 't uiterlijcke kroost,
Hoe zou de jonge prins den ouden tot een' troost
En stock des ouderdoms verstrecken, zijne jaeren
Ontlasten, daer hy nu des vaders grijze haeren
Ten grave heenvoert,....’
Van de bovenkant van de poort van Manaïm ziet Berseba - in een tafereel dat aan de strijd om Troje herinnert - het beslissende gevecht aan. Ze vraagt David, wie wel die held mag zijn die een ‘roode krijghspluimaedje’ voert. Dat is dan Absolon, van wie Berseba nog kort te voren met recht had gezegd: ‘Gy hebt hem al te ruim den toom geviert, verschoont.
Veel nutter waer hy kort en ingetoomt gehouden.’
Dit verwijt had men ook tot Vondel mogen richten met betrekking tot zijn zoon. Maar als Vondel, wist ook David nog altijd maar moeilijk zijn hart van zijn zoon af te trekken. Als in het vierde bedrijf - naar de eis van de eenheid van plaats - een bode, hier Jonathan, bericht komt brengen van het elders voorgevallene en vertelt, hoe Achitofel zich in wanhoop verhing, deert dit de koning niet. Hij ziet er een bewijs in van Gods rechtvaardigheid: ‘Godt is rechtvaerdigh in 't beleit van zijne wraeck.
Hy handhaeft Davids rijck, en zijn gerechte zaeck,
En luistert uit zijn' troon naer mijn geduurigh smeecken.’
Maar tevens bidt hij: ‘wou de hemel slechts mijn bloet,
Den lieven Absolon, beschutten, en verschoonen.’
Heel anders is de reactie van Berseba op het bericht: ‘Mijn grootste vyant is in 't leven.
Dat 's Absolon.’
Immers, zij denkt alleen aan haar eigen zoon, aan de jeugdige Salomon: ‘De koning oorlooght met gebeden,
Bevreest voor dien weêrspanneling.
Hy bidt voor zijnen uitverkoren,
Die heiligh en onheiligh tart,
Hem 't punt des degens zet op 't hart.
Helaes, waer blijft dees jongstgeboren?’
| |
[pagina 80]
| |
En wat de koning betreft, ‘wie dorst den vader raên
Den zoon voorzichtigh in te toomen?
Nu voelt hy dien gedreighden slagh,
Dus out, en hoog op zijne dagen.
Men hoort hem, blint van liefde, klaegen,
En deerlijck kermen, nacht en dagh:
Och, moght men Absolon behouden,
Dien schoonen, zonder wederga:
Ick nam hem weder in gena,
Omhelst, gekust, en quijt geschouden!’
Vondel heeft, aan het eind van de rey van het vierde bedrijf, als het grote Leitmotiv van dit treurspel zijn eigen levenservaring uitgesproken: ‘De zoonzucht van den vader zou
Den zoon voor zijnen rijxstaf stellen,
Eer hy hem zaegh ter aerde vellen.
Wat is een vaders hart getrou.’
Dan brengt in het vijfde bedrijf een bode de verlossende tijding van de overwinning. Maar meer dan dit interesseert David het antwoord op de telkens herhaalde vraag: ‘Hoe ging 't met Absolon?’ En als dan blijkt, dat Joab de vluchtende opstandeling heeft gedood, dan klaagt de bedroefde vader: ‘Waer leghtge, ô Absolon? waer leght dat schoone lijck?
Waer anders dan in 't hart des vaders...’
De politiek mag eisen, dat David zich voor 't volk verheugd toont wegens zijn overwinning, in waarheid is hij verpletterd, ook door besef van eigen schuld. En in verzen die aan een bekend Middeleeuws lied herinneren, betuigt de beroofde, die vóór alles vader is: ‘Och Joab, wanneer kon het vaders hart oit liegen?
Natuur ontlast zich, die kan veinzen, noch bedriegen.
Dit's aengeboren, dit's eene ingeschapenheit.
Natuur, Godts dochter, heeft dien bloetbant vast geleit.’
Zijn zo de beide David-spelen sterk beïnvloed door Vondels eigen familieleed, waardoor zijn visie op de koninklijke harpzanger geheel werd beheerst, ook in het laatste treurspel van 1660, ‘Samson of Heilige Wraeck’, heeft men allerlei reminiscenties aan de ervaringen van de dichter menen op te merken. Hier echter zou het de verbittering zijn over de predikanten, die zijn ‘Lucifer’ van het toneel hadden geweerd, die zich lucht gaf in verschillende versregels. Daarom ook zou Vondel in zijn opdracht de nadruk hebben gelegd op zijn bedoeling met dit treurspel, nl. ‘om wulpsche | |
[pagina 81]
| |
zinnen in te tomen van alle ongeregeltheit en hen te leeren de natuurgaven Gode, den oirsprongh van alle goet, ter eere te gebruicken’. Want, ‘wanneer de menschen Godts gaven misbruicken en verwaerloozen, dan ontruckt d'allerhooghste hun zijne genade, en laetze onderdrucken, om hen te leeren hoe los zy buiten Godt en zijne invloeiende kracht staen’. Waar nu Vondel met dit treurspel, als met al zijn drama's, zulke goede lessen leert, mag men toch dit werk niet als ongodsdienstig veroordelen, zou hij dus willen zeggen. Hij ontleent zijn stof aan het boek Richteren en aan het bijna even eerbiedwaardige geschiedwerk van Flavius Josephus. Op de bouw van het stuk zou men wel iets kunnen aanmerken. Niet zozeer, dat Vondel de evenredigheid der delen niet in het oog houdt, waar het eerste bedrijf maar 180 verzen telt, het tweede bijna 480, het derde 370, het vierde 440, het vijfde 210. Maar het eerste bedrijf is voor ruim de helft gevuld met een lange monoloog van de Filistijnse afgod Dagon, die verder niet meer optreedt in het treurspel. Ook in het tweede bedrijf komen lange gesprekken voor. Daar waarschuwt Samson in een gesprek met de rey, waarbij hij soms meer dan zestig verzen lang ononderbroken aan het woord is, tegen de Filistijnse vrouwen, voor wier verleiding hij tot zijn ongeluk bezweken is. Samsons ‘tuchtknaep’ concludeert dan ook: ‘Zoo vaerenze met recht, die zich niet spaenen konnen
Van schoone boelen, valsch en trouweloos van aert.’
De Joodse vrouwen die de rey vormen, zijn met het lot van de blinde Samson begaan en vragen de vorst vergeefs genade voor hem. 't Enige wat zij verwerven, is de belofte van een eervolle begrafenis na zijn dood. Dan zaait Vondel meteen ‘zaad van het toekomende’, als hij de vorst tot de ‘Hebreeusche joffers’ bij die toezegging, bezworen bij Dagon, laat zeggen: ‘Is ergens stercker Godt, waer by men zweeren magh,
Hy rucke't kerckgewelf van Dagon dezen dagh,
In 't midden van de vreught, op 't hooft der Filistijnen,
Begrave en overstulpe al die te feest verschijnen...’
Immers, dat zal Samson met Gods hulp juist doen. De gelegenheid daartoe wordt hem geschonken, als op verzoek van de Vorstin de Vorst in Dagons tempel door Samson laat toneelspelen. In de uitbeelding daarvan heeft Vondel nu meermalen gelegenheid om zijn mening te laten zeggen over het toneel. Allereerst al, waar de vorst verklaart: ‘Tooneelspel heeft voorheene ons meer dan eens bedrogen
Met schijn van waerheit, en niet ongeluckigh: want
Zoo wort de deught met vreught den vorsten ingeplant,
Al 't weereltlijck beloop naer 't leven afgeschildert,
Door spreeckende schildry’, ... bovendien:
| |
[pagina 82]
| |
‘hier geeft de bloem van spreuck
En hemelval een' geur, een' liefelijcken reuck,
Die meer dan wieroockgeur, den Goden opgedraegen
Met gouden wierroockvat, en schaelen, hun behaegen.
Tooneelspel sticht een' staet, verschoont geen lastervleck,
En smet in heiligh, noch onheiligh. elx gebreck
Wort, zonder iemants naem te quetsen, aengewezen.
Tooneelspel wort alleen van dommekracht misprezen,
Die recht noch reden volght.’
Maar: ‘Hier valt een zwaericheit, het priesterdom verstaet Niet licht tot nieuwicheit, en steunt op oude zeden’, meent de Vorst. Maar aan de Vorstin antwoordt de Aertspriester: ‘Tooneelspel was van outs verdienstigh by de Goôn’. De vraag is maar, welk spel zal worden opgevoerd. Dat weet de Vorstin: ‘Wy zullen in de kercke een spel van zinnen speelen,
Hoe Wellust Sterckheit leght al slaepende aen een' bant
Van rozen, en den helt ontwapent. - - -’
Ondanks de waarschuwingen van de Koorwaerzeggerin uit Akkaron wordt Samson gedwongen te spelen en wat daarop volgt, vertelt in het vijfde bedrijf de Bode aan de Rey van ‘Hebreeusche Joffers’, die zich op Samsons raad ver van de Dagonstempel hebben gehouden: ‘Ick zagh een wraeck, daer al de weerelt van gewaeght,
De koorwaerzeggerin wist dit zoo klaer te spellen,
Als zaghze Dagons kerck bouvalligh overhellen,
Dat komt van speelen en tooneelspel in Godts kerck.’
Toch was 't ‘geen onstichtigh spel, een zedigh spel van zinnen’, dat opgevoerd zou worden. Maar ‘dat blyspel voor de grooten Wert met hun treurspel al 't afgrijsselijck besloten’, toen Samson met Gods hulp de Filistijnen begroef onder het puin van de ingestorte tempel. Samsons beschermengel Fadaël spreekt dan een profetie uit en verklaart, dat ‘'t voorbeelt van zijn doot en leven doorgaens slaet Op een'verlosser, van Godts Geest, als hy gedreven, Die stervende den Doot den dootsteeck noch zal geven, En door een zachter wet elx hart van wraecke ontlast, Een wet van liefde, daer de hooghste kroon op past’. Dat Vondel met zijn Samson bedoeld had zich te wreken over de bestrijders van zijn Lucifer, achtte Prof. te Winkel aannemelijk, aangezien in een anoniem gedicht ‘Tegen Vondels Lucifer’, waaruit men ook al gelezen heeft, dat Vondel met zijn Lucifer een allegorische voorstelling van Cromwell had willen geven, ‘Joostens dicht’ van Lucifer in een adem genoemd werd met ‘de heilige Ark van Gods verbond’, die overgebracht zou zijn ‘naar Dagons huis’. Zeker was de verdediging van het toneel in Vondels anoniem verschenen | |
[pagina 83]
| |
Tooneelschilt of Pleitrede voor het tooneelrecht in 1661 overtuigender, dan de verdediging door Filistijnse vorsten en priesters in ‘Samson’. Tot het schrijven van zijn ‘Tooneelschilt’ was Vondel uitgelokt door Ds Wittewrongel, die in de - in 1661 sterk uitgebreide - derde druk van zijn ‘Oeconomia Christiana’ een hoofdstuk had opgenomen om te bewijzen, ‘dat de Schouw-tooneelen ende Schouw-spelen rechte Scholen der ydelheit, ende sondige hooghten zijn; van de welcke alle Christelicke Huys-vaders ende Huys-moeders een afkeer ende grouwel moeten hebben; op dat noch sy, noch hare Kinderen, noch yemandt van hare Huys-ghenooten, zich daer aen en komen te besondigen, noch oyt aenschouwers der selve en syn. Aan het slot van dit hoofdstuk werd Vondel vinnig doorgehaald, vooral om de ‘Berechten’ voor zijn Lucifer en zijn Salmoneus. Dit trok Vondel zich te meer aan, omdat Wittewrongel zijn boek had opgedragen aan Burgemeesteren van Amsterdam, dus aan dezelfde Heren aan wie Vondel zijn Salmoneus had toegewijd. Nogmaals wijst Vondel dus er op, dat ‘het ooghmerck der treurspelen is, den verwilderden aert in te toomen, en zeden in te scherpen’. ‘Most men altijt, om der dingen misbruick, het recht gebruick verworpen; wat zou'er ter weerelt onomgewroet en in zijn geheel blijven?’ En dan herinnert hij er aan, hoe ook Samson ‘in Dagons kerck speelde’, maar geeft er zich geen rekenschap van, dat dit ‘spelen’ nu nog niet ‘toneelspelen’ hoeft te betekenen. Ook de ‘voetmuzijck’ waar Vossius over sprak, was niet precies hetzelfde als de toneeldansen waartegen - soms wel met recht - bezwaar werd gemaakt. Maar Vondel wil natuurlijk alleen het respectabel toneelspel verdedigen, en wijst daarbij dan ook met recht op de uitvoeringen in de scholen door Jezuïeten geleid, die bij het ‘zedevormen der leergierige jonckheit’ hun paedagogische doeleinden mede bereiken ‘door Godtvruchtige en stichtelijcke tooneelspelen, en tooneeldansen, wijt afgescheiden van lichtvaerdigheit en bederf van goede zeden, by haer ten hooghste gehaet’. Nog in hetzelfde jaar verscheen er te Amsterdam - ook anoniem - een ‘Tooneel-schilds-verplettering, of grondig bewijs, van d'ongesoutenheyt der Pleyt-reden voor het tooneelrecht’, maar dit bracht al evenmin nieuwe gezichtspunten als de berijmde bestrijding door Jacob Koemans, ‘Schouwspels Beschouwing, ofte ware afbeelding van de hedendaeghse tooneelhandel’ 1662, waarin inderdaad wel krasse dingen over minderwaardig toneelspel worden verteld, maar... daar staat Vondel buiten, want die heeft zulke dingen ook nooit verdedigd. In diezelfde tijd zond Vondel nog wel wat anders dan toneelwerk in het licht. Bij bruiloften was een huwelijkszang van hem welkom, en bij verjaardagen en sterfgevallen liet hij zich ook niet onbetuigd. Zo schreef hij in 1660 een feestzang ‘Op het iaergetyde van Mevrouwe Anna van Hoorn, gemaelinne van den weledelen heere Cornelis van Vlooswijck’, en een treurdicht ‘Ter begraefenisse van den hooghgeleerden heere Peter Schryver’. Ook juichte | |
[pagina 84]
| |
hij Karel II van Engeland toe bij diens troonsbestijging en bezong hij ‘De Bruiloft van Den Teems en Aemstel t'Amsterdam’, toen Maria Stuart, de weduwe van stadhouder Willem II, in Juni 1660 met haar zoon, de latere Willem III, vorstelijk onthaald werden te Amsterdam. En toen het stadsbestuur om Joan Maurits in 1660 te eren door Artur Quellinus een marmeren beeld liet maken, zorgde Vondel voor een toepasselijk gedicht ‘Op de marmere Pallas Van den doorluchtighsten Vorst en heere Joan Mauritius, Prince van Nassau, Stadthouder te Kleef’. Zo zijn er uit die tijd nog wel meer gelegenheidsgedichten, een op ‘Het Lyckbedde van wylen Heer Ioan Banning Wuytiers, Priester’ en een heel lief klaagliedje ‘Opvaert van Mejoffer Margarite van Vlooswyck’, toen zij als twaalf- of dertienjarige was gestorven. Dit laatste gedicht is eigenlijk een bijschrift bij een portret, zoals Vondel er in die tijd nog veel meer heeft gedicht, bij portretten van Isabelle Benzi, van Cornelis van Vlooswijck, van Anna van Hoorn, van Joan Six, van Filippus Rovenius, van Herman Zachtleven. Maar geen van de kleinere gedichten van omstreeks 1660 bleef bekender dan Wiltzangk, op de hofstede van de Hinlopens buiten Naarden. Dat zingen onze schoolkinderen nog altijd. Op dezelfde hofstede dichtte Vondel ook nog De gestuite Minnegodt en De getrouwe Haeghdis. Ze komen voor in de bundel ‘Hollantsche Parnas’, van 1660, waarin ook het fraaie Kersliedt is opgenomen, dat in drie strofen Maria, Jozef en Jezus zelf bezingt, met deze slotregels als refrein: ‘Englen, daelt van 't Paradijs;
Zingt den hemel eer en prijs,
En met vre de harten kroont
Daer een goede wil in woont.’
Maar in 1661 verscheen er weer een bijbels treurspel: J.v. Vondels Adonias of Rampzalige Kroonzucht. Het werd opgedragen aan de jeugdige burgemeesterszoon Jacob de Graeff, en behandelde de poging van Adonias om zijn jongere halfbroer Salomon van de troon te stoten, hoewel David duidelijk had te kennen gegeven, dat Salomon hem moest opvolgen. Adonias was begonnen, met Abizag, een jeugdige bijvrouw van David, tot vrouw te vragen, maar Salomon doorzag de ware bedoelingen van de oudere koningszoon, die al een grote aanhang had bij het volk, en zijn invloed hoopte te vergroten door met Davids weduwe te trouwen. Als Adonias merkt, dat zijn plannen doorzien zijn, zoekt hij nog te vergeefs hulp bij Abizag, wordt weldra uit zijn schuilhoek gehaald en gedood. Van zijn medestanders wordt Abjathar wegens zijn vroegere verdiensten in het leven gespaard, maar Joab wordt gedood. Het treurspel van Adonias werd in 1662 herdrukt. G. Brandt noemt de Adonias niet, de beide Davids en Samson wel, onder de spelen die op het toneel zijn gebracht. Dan zijn er nog enige kleinere gedichten te ver- | |
[pagina 85]
| |
melden, o.a. een Lyckklaght over den hooghwaerdighsten Heer Zacharias de Mets, de in 1661 te Amsterdam gestorven coadjutor van de Vicarius Apostolicus, verder een waarschuwing tegen Vondels oude vijanden, de Turken: Nootweer Tegens den inbreuck van Turckyen en een lofdicht Op het Klokmusyk t' Amsterdam, waarin de klokkengieter François Hemony en de beiaardier Frans Verbeek worden gehuldigd. Maar het grootste werk dat Vondel in die moeilijke jaren tot stand bracht, waren de in 1662 voor het eerst compleet verschenen Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst. Zeker heeft Vondel jaren lang aan dit uitvoerige leerdicht gewerkt, want reeds in 1659 had hij al een kleine vierhonderd verzen uit het vijfde boek onder de titel Onderwys van het Geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit met een opdracht ‘Aen den heilgeerigen Lezer’ uitgegeven. Een exemplaar daarvan zond hij, nog kort voor diens dood, aan de Haarlemse pastoor Alsten Bloemaert. Maar niet alleen de omvang van het vijfdelige werk verklaart, dat Vondel er zo lang aan heeft moeten werken, ook de menigte bronnen, meest Latijnse auteurs, die hij óf moest doorwerken, óf althans in citaten bij anderen bestudeerde. De voornaamste van die bronnen zijn S. Thomas Aquinas, Lactantius, Petavius, Lessius en Vossius. ‘Bespiegelingen’ noemde hij zijn werk, met een woord, dat hij al meermalen gebruikt had, o.a. bij zijn vertaling van de 62ste psalm (‘Verruckt in mijn bespiegelingen Van uwe almogentheit En eere, en majesteit’: ‘ut viderem virtutem tuam, et gloriam tuam’). Maar het doet ons om zijn meditatief karakter ook denken aan Spiegels Hertspiegel en aan Anna Bijns, die al overwoog: ‘Och hoe schoon moet Hij sijn, die 't al heeft geschepen’. Zo bespiegelt Vondel dan in drie boeken, dat God moet bestaan, welke eigenschappen Hij heeft en hoe Hij zich openbaart in Zijn werken, daarna in twee boeken, dat en hoe God moet gediend worden, waarbij in het laatste boek een historisch overzicht gegeven wordt om te bewijzen, dat ‘de Christensche godtsdienst is geplant en gewettight van Godt, en Christus door Apostels, en bisschoppen, hunne nazaeten, hiertoe geordent, en gemaghtight, om tweedraght, en scheuringen te verhoeden’. Want ook dwalingen zijn voorgekomen. En daarom: ‘Geluckigh is de man, die, uit de wilde zee
Zoo veeler dwaelingen en jammeren en wee,
Door alle klippen heen, by wijle in schuim begraven,
Van barningen bestulpt, in 't eindt de stille haven
Des godtsdiensts innezeilt, en veilighlijck belant
By Godt, der menschen heil, in 't Hemelsch vaderlant,
En Godts onsterflijckheit, van boozen afgescheiden:
Daer wenscht mijn godtsgedicht een ieder te geleiden,
Te stuuren, buiten noot van schipbreuck, en gevaer.
Zoo zy het Godt gewijt, op zijn gewijt altaer.
Soli Deo Gloria.’
| |
[pagina 86]
| |
Vondels Bespiegelingen zijn gericht ‘Tegens d'ongodisten, verlochenaers der Godtheit of goddelijcke voorzienigheit’. Of hij daarbij bepaalde personen op het oog had? Heel nadrukkelijk heeft o.a. Th. de Valk O.P. Spinoza als een dier ‘verlochenaers’ aangewezen, wat door Dr A. Zijderveld ‘een legende’ wordt genoemdGa naar voetnoot(39). Een andere vraag, of Vondel met zijn doorwrocht en dichterlijk werk velen tot het geloof heeft gebracht, wordt door Van Lennep, die het een der schoonste dichtstukken noemt die uit Vondels pen gevloeid zijn, ontkennend beantwoord. Zouden dan de drie drukken van 1662, 1700 en 1723 en de moderne uitgaven in de grote Vondel-edities geen effect hebben gehad? Niemand zal ooit kunnen zeggen, welke middelen God gebruikt, om iemand op de weg naar de Waarheid te brengen. Maar al had Van Lennep gelijk, dan zou nog dit blijven staan, dat stellig velen, die de Waarheid kenden, door Vondels leerdicht zijn gesterkt, beter bestand gemaakt tegen de aanvallen die - nu wellicht nog meer dan in Vondels tijd - tegen het geloof worden ondernomen. Nog een ander groot godsdienstig werk zag in 1662 het licht: J.v. Vondels Joannes de Boetgezant, Begrepen in zes boecken. Vondels hart was - al had hij dan ook zijn plan om Constantijn te bezingen opgegeven - altijd naar het epische blijven trekken. Van een zo groot bewonderaar van Vergilius' Eneïs als Vondel was, viel trouwens niet anders te verwachten. 't Is mogelijk, dat Constantijn hem bij 't dieper doordringen in diens karakter tegenviel. Maar nu vond hij in de heilige die gekomen was om de weg des Heren te bereiden, de held naar zijn hart. Reeds eerder had diens geschiedenis stof gegeven voor een letterkundig kunstwerk: De Schot Buchanan, dezelfde die ook Jeptha tot onderwerp van een treurspel heeft gekozen, schreef ‘Joannes Baptistes tragoedia’. Vondel gaf nu, terwijl hij de hulp inroept van de ‘englekooren die om hoogh, van trans in trans Het Lam eeren’, in zes boeken - dus niet in twaalf, zoals op voorbeeld van Vergilius traditioneel was geworden voor een epos - zijn levensverhaal van de grote Boetgezant. Hij hoopte met zijn werk ook ‘de heirbaen voor Messias, Aertspriester, koning, en waerachtigen profeet, Te baenen’ en tot boetvaardigheid op te wekken, niet het minst de overspeligen, opdat de zondaars ‘voor Godts heiligh Lam boetvaerdigh nederknielen’. In opzet en compositie, in verschillende situatietekeningen en beeldspraak, ja zelfs in klankplastiek toont Vondel in ‘Joannes de Boetgezant’ dat hij voortdurend beïnvloed wordt door de Eneïs. Maar hij heeft die elementen gekerstend, zodat Pater Maximilianus O.F.M. Cap. terecht concluderen kon: ‘Voor de vorm zag hij naar de klassieken, voor de ziel naar de bijbel. Zijn held triomfeert dan ook op een aards plan, zoals de helden van Homerus en Vergilius; de boetgezant is een voorloper van Christus, die triomfeert op het Kruis, de Christenen een glorie, de heidenen een dwaasheid. Vondel heeft de kunst van Vergilius gekerstend en, zoals reeds de Middeleeuwen | |
[pagina 87]
| |
deden op háár manier, de “Spolia Gentium” dienstbaar gemaakt aan de katholieke cultuur, op zijn manier, de manier van de barok’Ga naar voetnoot(40). Vondel droeg ‘Joannes de Boetgezant’ op aan Joannes Mauritius, Prince van Nassau, enz., die gouverneur van Brazilië is geweest, maar niet - zoals Vondel hem ten onrechte betitelt - grootmeester der Orde van Sint-Jan was. In de tekst zelf noemt hij nog iemand, aan wie hij het gedicht toewijdt, nl. aan zijn nicht Anna Bruining, die, in 1658 ingetreden bij de arme Klarissen in het klooster Bethlehem bij Brussel, ‘Joannes boetbazuin, en goddelijcke stem
In armoe volghde, wyt van 't ydel afgescheien’.
Zoals van zelf spreekt ontleende Vondel zijn stof in hoofdzaak aan de bijbel, al zijn er ook enkele aanrakingspunten tussen Vondel en Dante aangewezen. In de ruim 3300 verzen van zijn zes boeken stelde hij echter de geschiedenis ‘wijtluchtiger voor, dan ze door de gewijde pen der Evangelisten beschreven wort’. In een naschrift ‘aen den Lezer’ erkent Vondel dit, maar meent er op te mogen wijzen, dat het ‘den dichter, gelijck den schilder, vry staet zijn werck naer den eisch en voeghlijckheit op te zetten, en rijckelijck te bekleeden’. Maar natuurlijk moet de kunstenaar zich houden ‘binnen de paelen van eene eerbiedige godtvruchtigheit en zedigheit’. Dat hem dit gelukt is, wordt door deskundige beoordelaars volmondig erkend. Er verschenen van dit werk in de 17de eeuw drie drukken, in 1662, in 1696 en in 1697. Bovendien is het in de 18de eeuw nog in Latijnse verzen vertaald, en zo in 1761 en in 1766 uitgegeven. Een derde godsdienstig leerdicht De Heerlyckheit der Kercke, alleen met 's dichters initialen I.V.V. op het titelblad, verscheen in 1663, zogenaamd ‘in Kolen, Ter oude Druckerye’. Of het werk inderdaad te Amsterdam of te Antwerpen is gedrukt, blijft een onopgeloste vraag. Als bronnen gebruikte Vondel de bijbel en verder Augustinus' De Civitate Dei en een sterk verkorte samenvatting van de Annales van Beronius door de Jezuïet Bisciola. De dichter heeft stellig weer jarenlang studie gemaakt voor hij zich zette tot het schrijven van zijn driedelig dichtwerk. We bezitten nog een in Vondels eigen handschrift bewaard manuscript met de opdracht van de ‘Heerlyckheit der Kercke’ aan Paus Alexander VII. De dichter wil dan ‘Christus kerck met zijnen zang bouwen, Haer Heerlyckheit en eer en wonderheên ontvouwen’, zo zegt hij in zijn klassiekepisch begin van het eerste boek: ‘Ingang’. En dan verhaalt hij, van de schepping af, hoofdfeiten uit de oudtestamentische geschiedenis, vooral nadruk leggend op de voorafbeeldingen daarin, immers eer ‘Godts eeuwigh Kerckbesluit in vervulling was gegaan, ‘Wil d'opperwijsheit zelf, door schemeringe en schimmen
Van heilbelofte en eedt, en schets en beeldewerck.
| |
[pagina 88]
| |
En hant en vinger van voorspellingen, de Kerck
Ontworpen, en ons eerst in 't ruw het voorbeelt geven.’
Als de dichter dan in bijna duizend verzen gekomen is tot de komst van de Messias en hij de tegenspraak der Israëlieten heeft weerlegd, eindigt hij zijn eerste boek met een innig gebed voor de Joden: ‘Aertsherder, die aen 't Kruis, door 't openen der aderen,
Uw bloet liet straelen, uit den hemel quaemt vergaderen
De kudden, die verstroit, angstvalligh overal,
Van niemants staf gehoedt, op heuvel, en in dal,
By duister afgedwaelt, vast jammerden van kommer,
En misten bron, en weide, en gras, en loof, en lommer;
Vergeef toch 't overschot van Abrahams geslacht
Dat schendigh lasterstuck: ontruck het eens de maght
En klaeuwen van den wolf, en draegh het in de koie
Der Kercke, op uwen hals. Men drenck' het daer: men stroie
Het heilzaem voeder voor, en wasch' het van zijn smet.
Aertsherder, neem, ay neem, door kracht van uw gebedt,
Aen 't bloedigh Kruis gestort, d' elendige in genade.
Al zoeckenze u zoo spa, hun boete is niet te spade.’
Het tweede boek behandelt dan de ‘Opgang’ der Kerk. De Kerk, begonnen met de Doop van Christus, werd ‘door Sint Peter en d'andere apostels uitgebreit’. Ondanks lijden en vervolging - waarbij ook Petrus en Paulus hun leven geven - groeit de Kerk. ‘De graven van het een en ander martellijck
Verstrecken pylers van 't grootmaghtigh Roomsche rijck;
Verleenen al de Kerck, gedruckt van 't heiloos duister,
Een triomfeerenden en goddelijcken luister.’
En als ten slotte Konstantijn in het teken des Kruises overwint en met Keizerin Helena het Christendom steunt, komt - ondanks de tegenstand van verblinde heidenen - de Kerk tot volle luister. Ook dit tweede boek eindigt met een gebed, nu voor het onverlichte Heidendom. Het derde boek heet ‘Voortgang’ en bespreekt de vroege Middeleeuwen. Ketters staan op, als Arius, maar door de kerkvergadering van Nicea wordt de ketterij bestreden, en door krachtige geloofshelden, als de H. Hilarius, zegeviert de Waarheid in Frankrijk. ‘Dees dwaelingdorscher wande al 't kaf der Arianen,
Van boosheit overtuight, door zoo veel bloet, en traenen:
En Vranckrijck dankt, naest Godt, zijn deugt, die, noit versaegt,
Den Franschen dorschvloer van dit onkruit heeft gevaeght.’
Zo gaat de Kerk ‘door druck en vreught bij beurten’, tot de opkomst van het Mohammedanisme de Christenheid in het allergrootste gevaar | |
[pagina 89]
| |
brengt. Maar te Klaerenbergh (Clermont) luisterden 400.000 Christenen, ‘gemerckt met kruislievreien’, naar de oproep van Paus Urbanus II en dan wordt Jeruzalem veroverd. Maar 't blijft niet voor goed in de macht der Christenen. Daarom worden de ridders van Sint Jakob, van Sint Jan, Hooghduitsch, en Tempelier, de verdedigers van het Christendom, ‘Om 't Heidensch overschot, en Mahomet te stuiten:
En had de tweedraght niet de Christe maght geplaeght,
Europa waer al lang van zulck een pest gevaeght,
Die eerst uit Mecha quam besmetten Christus luchten,
En plonderde den oogst der aengewonne vruchten.’
Gelukkig, dat Oostenrijk ‘de Turcksche halve maen’ tegenhoudt! Vondel vat nu de Middeleeuwse kerkgeschiedenis nog eens kort samen, getuigt van de majesteit der Christenkerk op aarde, die ‘eeuwigh en alom heeft getriomfeert’, heeft dan nog een vizioen van de heerlijkheid der triomferende Kerk in de hemel en besluit ook dit boek met een gebed, ditmaal voor de afgedwaalden. Dr Moller kent vier oude uitgaven van ‘De Heerlyckheit der Kercke’. In zijn uitvoerig gedocumenteerde editie van 1907 volgt hij de oudste druk van 1663. Hij maakt daarbij een opmerking, die van betekenis is, ook voor andere Vondel-uitgaven, nl. deze, dat op latere drukken dikwijls het jaartal van de editio princeps wordt gezet, zodat het voorkomen van dat jaartal op het titelblad geen afdoend bewijs is voor de datering van de druk. Dit verklaart dan, dat we zo vaak verschillende drukken met eenzelfde jaartal aantreffen. In zijn ‘Parnasloof’, de opdracht van Vondels berijmde Vergilius-vertaling aan burgemeester Cornelis de Graeff, sprak de dichter de hoop uit, nog eens in twaalf zangen op het voorbeeld van de Eneïs de heldendaden van Bato te bezingen. Van dat plan is niets gekomen, wel heeft Vondel een begin gemaakt met de voorstudie er toe, door Tacitus' Germania nauwgezet te bestuderen. Aan die voorstudie dankt het treurspel Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vryheit zijn ontstaan, hetwelk in 1663 verscheen en aan burgemeester Simon van Hooren werd opgedragen. Vondel had zich ook geïnspireerd door de beschouwing van enige prenten, gegraveerd door de Italiaanse schilder Antonio Tempesta. Vooral één daarvan had hem diep getroffen, nl. die waarop hij ‘den Romainschen stadthouder op den stoel zagh zitten, daer Julius Paulus in zijn bloet geverft lagh, en Nikolaes Burgerhart geketent naer Rome gevoert wiert’. Het stuk speelt te Castra Vetera. De inhoud vat Vondel aldus samen met de woorden van Tacitus' vierde boek: ‘Julius Paulus, en Nikolaes Burgerhart’ (dat is: Claudius Civilis), ‘uit koningklijcken stamme, overtroffen verre alle anderen. Fonteius Kapito benam Julius, onder valschen schijn van misdaedigh aen rebellye, het leven, en zondt Burgerhart geketent naer Nero’. Al meent | |
[pagina 90]
| |
Van Lennep ook, ‘dat het onder de beste van Vondels dramatische gewrochten behoort gerangschikt te worden’, de meeste lezers zullen te weinig handeling in ‘de Batavische Gebroeders’ vinden, om het bijzonder te waarderen. Het beleefde in Vondels tijd dan ook maar drie opvoeringen, nl. op 11, 14 en 18 Juli 1663. Na de beide drukken met het jaartal 1663 verscheen er pas een nieuwe (school-)editie in 1867. Aan Ovidius ontleende Vondel daarop de stof voor zijn treurspel Faëton of Reuckeloze Stoutheit, dat hij - eveneens in 1663 - opdroeg ‘Aen De tooneelbegunstigers’. Dit treurspel werd blijkbaar wel gelezen, het is nl. herhaaldelijk herdrukt, drie maal met het jaartal 1663, maar werd pas gespeeld na Vondels dood, in 1685. Toen werden er ‘vertooningen’ aan toegevoegd, tableaux-vivants, waarbij werd gezongen. Ook later is het stuk, met minder succes in 1809, onder grote belangstelling bij de Vondelherdenking in Amsterdam in November 1937, enige malen ten tonele gebracht. Bij deze laatste opvoeringen, die onder auspiciën van de Wagnervereniging plaats hadden, schreef Willem Pijper de muziek. Het drama vertoont de aanmatiging van de zonnezoon Faëton, die - bastaard gescholden door zijn oom Epafus - van zijn minderwaardigheidscomplex genezen wordt, als hij van zijn moeder verneemt, wie zijn vader is, maar dan in roekeloze zelfoverschatting vervalt en het ondanks alle waarschuwingen waagt de zonnewagen te besturen. De onderneming mislukt deerlijk en Faëton vindt daarbij de dood. De smart van Vondels vaderhart over de dood van zijn zoon Joost klinkt nog door in de klachten van Febus, als de Faem verkondigt, hoe Jupiter de verdwaasde Faëton, wiens roekeloosheid de hele aarde in gevaar bracht, met zijn bliksem heeft geveld: ‘De vreught is uit. 't is tijt mijn aengezicht te decken.
Dees rouwesluier kan een regenboogh verstrecken,
Waerachter Febus glans der sterfelijcken oogh
Ontschuilt, en 't volck misgunt mijn straelen van om hoogh,
Om hunne ondanckbaerheit. het lustme nu te treuren,
De locken uit het hooft te trecken, 't kleet te scheuren,
Te huilen door 't gewelf des hemels zonder endt.
Och, dochters, popelbosch, och Faëton, geschent,
Geblixemt, och mijn zoon. och waertge noit geboren!
Was my dit ongeluck, dit hartewee beschoren?
Is dit rechtvaerdigheit? is 't hemelsch hof zoo dra
Verkeert in een gerecht van wraecke en ongena?’
Maar dan overtuigen Jupiter en de Hemelraet de vader, dat dit gebeuren moést: ‘Het hollend zonnepaert was anders niet te temmen’. En daarmee wordt tevens nadruk gegeven aan Jupiters bevel tot Febus om zijn zegenrijk werk weer voort te zetten: ‘Herspan de paerden, noch verbijstert, en gezengt.
Wisch af uw traenen, en den dau, die 't oogh besprengt.’
| |
[pagina 91]
| |
J.v. Vondels Adam in Ballingschap of aller treurspeelen treurspel verscheen in 1664. Prof. Molkenboer noemde het in zijn voortreffelijke uitgave van dit treurspel (Nederl. Schrijvers No 13) 't ‘derde hoogtepunt van Vondels dramatisch vermogen’ na Lucifer en Jeptha. Ja, hij vraagt zich af, ‘of het niet van algemeen menselijk standpunt de erepalm toekomt’. Inderdaad immers mag Adams misbruikte wilsvrijheid als ‘prima malorum causa’, de oorzaak genoemd worden van alle mensenleed. Daardoor voelt ieder zich zelf bij dit drama betrokken. De titel is ontleend aan die van H. de Groot's ‘Adamus exul’. Ook aan de tekst van dit Latijnse werk heeft de dichter van de ‘Adam in Ballingschap’ grote verplichting. Verder gebruikte hij voor zijn ‘Berecht betreffende den staet van den eersten mensche, voor en na den val’ vooral Bellarminus' tractaat ‘De Gratia generi humano in primo parente collata’, dat hij soms nauwkeurig navolgt, en voor de inleidende monoloog van Lucifer een hoofdstuk van de Exercitia Spiritualia van S. Ignatius. Vondel droeg zijn spel op ‘Aen de Kunstbeminnende heeren vaders van het oudemannenhuis en weeshuis, voorstanders van het recht gebruick der tooneelspeelen’. Maar al leek het de dichter ‘niet onstichtigh maer leerachtigh Adams ballingschap, het treurspel aller treurspeelen, tooneelwijs t'ontvouwen’, er kwam toch al spoedig verzet tegen het treurspel. Jacob Steendam schreef er een (prul-) dicht tegen in 1664 en nog twee anderen, J. Pietersz. en Meynarda Verboom, protesteerden in hetzelfde jaar. De ‘Beelthouwer’ Jan Pietersz. bestreed Vondels opvatting van het leerstuk van de erfzonde, juffrouw Verboom nam het voor haar sexe-genote Eva op, en betoogde, dat die door Vondel met te zwarte kool was afgetekend, want dat ze toch veel minder schuld had dan Adam. Zeker is het, dat de Adam niet werd opgevoerd, vóór Willem Royaerds het stuk in 1910-1911 ten tonele bracht, o.a. te Bergen. Ondanks de oorlogsellende verzorgde Albert van Dalsum in 1940 openluchtvoorstellingen te Nijmegen en in het Vondelpark te Amsterdam, die de speelbaarheid van het drama bewezen. De prachtige verzen, vooral ook van de reien, lieten bij het publiek een onuitwisbare indruk na. Het duurde twee jaren, voor er een nieuw drama van Vondel verscheen na de Adam in Ballingschap. Er zijn van 1664 nog wel enkele gelegenheidsdichten, o.a. op burgemeester Cornelis de Graeff en op Maria de Wolf, Vondels nicht, die beiden in dat jaar overleden, en op de overwinning door de keizerlijke veldheer Montecuculi in 1664 op de Turken in de slag aan de Raab behaald. In 1665 is de poëtische oogst, vergeleken bij de voorafgaande jaren, zeer schraal. Werkte hij toen aan zijn later verschenen drama's, of waren huiselijke moeilijkheden, misschien ook zijn eigen gezondheidstoestand, een belemmering voor zijn werklust? We weten, dat Vondel in die jaren bij een familie op de ‘Princegraft by de Beerenstraat’ inwoonde, met zijn dochter Anna en drie kleinkinderen, twee zoons en een dochter van Joost Jr en Aaltje van Bancken. Adriaan, de oudste | |
[pagina 92]
| |
van de kleinkinderen, stierf in Augustus 1664 en het volgend jaar April stond de dichter tegen taxatie-waarde al zijn bezittingen aan zijn dochter Anna af. Blijkbaar hield hij toen rekening met de waarschijnlijkheid van een spoedig einde. Bovendien zal hij in 1665 gedeprimeerd zijn geweest, toen noch bij de heropening van de vernieuwde en vergrote schouwburg in Mei, noch in de weken daarna, een van zijn stukken werd gespeeld. Hij zal wel gehoopt hebben, dat de Adam in Ballingschap zou worden opgevoerd, maar in die verwachting werd hij teleurgesteld. En toen wegens de oorlog met Engeland de schouwburg gedurende de winter van 1665 op 1666 gesloten bleef, was er geen kans meer op een opvoering. De oorlogsgebeurtenissen gaven Vondel aanleiding tot verschillende gedichten. Toen de Engelsen, al vóór de oorlog verklaard was, onze bezittingen op de kust van Guinea roofden en onze handelsschepen - zelfs in een neutrale haven - aanvielen, namen de Staten daartegen hun maatregelen. Vondel dichtte toen Op het gezegent voorspel van den Zeestryt en De Havenschendery te Bergen in Noorwegen. Weldra had hij reden te juichen over De Zeetriomf der Vrye Nederlanden, d.i. de vierdaagse zeeslag in Juni 1666, en zong hij daarbij nog zijn Zegezang over den zeestrijt der doorluchtighste Heeren Staeten door den weledelen en gestrengen Heer Michaël Ruiter, een enthousiaste ode, met zangen en tegenzangen, en besloten met deze toezang: ‘Geluk en heil, doorluchtste Staeten,
Met zulk een zege, zonder ga,
Behaelt, tot heil der onderzaeten
En 't Christendom, door Godts gena.
Zoo moetze uw vlooten vry geleiden
Aen alle kusten oost en west,
Zoo lang de dagh den nacht zal scheiden.
Zoo dempe uw vier dees waterpest,
Dees helsche poelslang van de Britten,
Terwijlwe in uwe schaduw zitten.’
Daarop volgde nog in September 1666 de Jammerklaght Over de gruwsame verwoestinge van Londen; door Vondel en zijn landgenoten immers werden de pest en de brand die Londen teisterden, beschouwd als een straf des hemels over de onchristelijke wijze van oorlogvoeren der Britten. Bij deze gelegenheidsgedichten sluiten zich twee lofdichten aan: Op d'afbeeldinge van den doorluchtigen Heere Michaël Ruiter en Op d'afbeeldinge van den onsterfelijken Zeehelt Kornelis Tromp, beide van 1666, en een lijkzang Uitvaert van den onsterfelyken Zeehelt Abraham van der Hulst, die in de vierdaagse zeeslag sneuvelde. In de kring van Vondels familie ontlokte een blijde gebeurtenis hem in 1665 een lied Ter bruilofte van den E. bruidegom Peter de Wolf, en zyne E. Bruit, Clementia van der Vecht. De bruidegom was een stiefzoon van Agnes Blok, aan wie Vondel waarschijnlijk de Minnedeuntjes opdroeg, | |
[pagina 93]
| |
die hij bij die gelegenheid dichtte. Het volgend jaar zong hij haar toe Op het verjaeren van Agnes Blok. Intussen had Vondel ook weer een groter werk voltooid: in 1666 verscheen J.v. Vondels Ifigenie in Tauren, treurspel uit Euripides, opgedragen aan Joan Huidekooper van Maerseveen, aan wiens vader hij in 1660 zijn ‘Koning Edipus’ had toegewijd. In Mei 1666 werd de ‘Koning Edipus’ in de heropende nieuwe schouwburg gespeeld. De ‘Ifigenie in Tauren’ hangt samen met de Elektra, waarvan de stof behalve door Sophokles, ook door Euripides en door Aischylos dramatisch was bewerkt. We leren er uit, dat Orestes, na de moord op zijn verdorven moeder, door de Furiën werd vervolgd, maar dat zijn schuld zou zijn uitgeboet, als hij het beeld van Artemis uit de tempel in Taurië zou hebben geroofd en overgebracht naar Athene. Met zijn vriend Pylades gaat hij nu naar Taurië, maar wordt er gevangen genomen en zal - als àlle vreemdelingen die in dat woeste land durven komen - worden geofferd bij het altaar van Artemis. Daar ontdekken zij, dat Orestes' zuster Ifigenie de priesteres van Artemis is. Na de herkenning van broer en zuster weten zowel Ifigenie als de twee vrienden door een welgeslaagde list een Grieks schip te bereiken en - ondanks aanvankelijke tegenspoed - ontkomen zij, doordat Pallas Athene verschijnt en als een Deus ex machina de storm doet bedaren en de achtervolgers terug doet keren. Evenmin als vroeger de Edipus vertaalde Vondel dit stuk naar het oorspronkelijke Grieks, maar hij volgde een Latijnse overzetting. In zijn opdracht wijst hij op een hoofdverdienste van Euripides, ‘het beweegen der hartstoghten’, vooral van schrik en medelijden. Ook vermeldt hij ‘d'uitspraek van Apollo te Delfis’, dat Euripides Sophokles in wijsheid overtreft, waarom dan ook Hooft hem uitriep ‘voor den wijsten, die oit pen op papier zette’. Hij herinnert er aan, dat zowel Erasmus als Hugo de Groot werken van de door hen ook zeer bewonderde Euripides hebben vertaald. Vondel stelde echter de ‘Ifigenie in Tauren’ nog boven de door De Groot in het Latijn overgebrachte ‘Phoenissae’, omdat in dit laatste werk de ‘agnitio’ (de herkenning, hier van Ifigenie en Orestes) ontbreekt, die juist in de Ifigenie in Tauren zo schoon is te pas gebracht, terwijl ook de ‘catastrophe’, ‘waeraen d'ommezwaey van ongeluk tot geluk vast hangt door het verschijnen van Minerve’, hier bijzonder goed tot zijn recht komt. Na de eerste uitgave van 1666 is de Ifigenie in Tauren herdrukt in 1695, maar veel opgang maakte het stuk niet. ‘Hic labor extremus, longarum haec meta viarum’ (deze arbeid is de laatste, de grenspaal van mijn lange tocht) schreef Vondel op het titelblad. Dit is nu wel niet juist gebleken, er volgden nog verschillende belangrijke werken, maar wel toont de Ifigenie-vertolking de gebreken van de oude dag van de auteur. Zelfs Van Lennep, anders steeds zo vol lof voor zijn bewonderde dichter, weet er weinig in te prijzen. In het volgende jaar dichtte Vondel weer een opgewekt verjaarsvers | |
[pagina 94]
| |
Op Sinte Agnes Feest, aen Agnes Blok, nadat hij nog op het eind van 1666 een loflied had geschreven Op het inhuldigen van den weledelen Heere Nikolaes van Vlooswyck, toen deze zoon van Vondels beschermster Anna van Hoorn drost van Muiden was geworden. En toen in 1667 Paus Alexander gestorven was, dichtte hij Uitvaert van zijne Heiligheit Alexander den zevenden en begroette hij diens opvolger met Op zijne Heiligheit Clemens den IX, te voren Julius Rospigliosi. Dat hij ook de roemrijke tocht naar Chattam en de spoedig daarna gesloten eervolle vrede bezingen zou, was te verwachten. Hij dichtte dus Zeegevier der Vrye Nederlanden op den Teems, De Zeeleeu op den Teems en ten slotte De vrepylaer der Vrye Nederlanden - Vooral ‘de Zeeleeu op den Teems’ bewees dat, al naderde de dichter ook zijn tachtigste verjaardag, er nog jeugdig vuur in hem kon bruisen, als hij juicht: ‘Maer wat kan een keten baeten,
Als de Leeu van Hollant brult,
En de zee met dootschrik vult?
Hy rukt stael, als ragh aen flarden,
Sloopt kasteelen langs het strant,
Steekt met zijn gezicht den brant
In de schepen, wie kan 't harden!
Voor het vier van 't leeuwenoogh
Vlieght het magazijn om hoogh.’
Vondels belangstelling blijft niet tot zijn vaderland bepaald. Dat toonde hij door het schrijven van Zungchin of Ondergang der Sineesche Heerschappye, welk treurspel in 1667 verscheen. 't Is mogelijk, dat hij zich bijzonder voor de gebeurtenissen in het Chinese missiegebied kort te voren voorgevallen interesseerde, omdat enige van de daar werkzame Paters-Jezuïeten kennissen of zelfs verre verwanten van hem waren. Ook Cornelis de Nobelaer, aan wie het treurspel werd opgedragen, had familieleden en vrienden onder de Jezuïeten in China. De verdiensten van de Sociëteit van Jezus op bekeringsgebied kwamen in het drama goed uit. De stof had Vondel hoofdzakelijk gevonden in een boek van Martino Martini S.J.: ‘De bello Tartarico’, in een werk van Athanasius Kircher S.J.: ‘China Illustrata’ en misschien ook in de ‘Historica Narratio de Initio et Progressu Missionis Societatis apud Chinenses’ van dezelfde Pater Schall, die als ‘Adam Schal, Agripyner, overste der priesteren van de Societeit’ een hoofdrol speelt in het treurspel. Het behandelt een troonstrijd in China, waar in 1644 keizer Zungchin, de laatste der Mingdynastie ten val werd gebracht door de tyran Lykungzus (die echter niet lang daarna verdrongen werd door de dynastie der Mandsjoes). De paters blijven in de moeilijkheden bij de troonwisseling gespaard, en aan het einde van het vijfde bedrijf voorspelt de geest van Franciscus Xaverius aan de missionarissen, dat wel aan de heerschappij van Lykungzus spoedig een eind zal komen, maar dat onder de nieuwe heerser, die daarna Tartarye, | |
[pagina 95]
| |
Sina en Kathay tot één groot rijk zal verenigen, de Missie een gezegende tijd zal hebben tot later weer kerkvervolgingen zullen komen. Xaverius eindigt aldus: ‘Het wettigh strijden gaet voor 't heerlijk triomfeeren.
Wie kan Godts oordeel en voorzienigheit grondeeren!
Want kraghtigh treftze 't wit en oogmerk daerze op mikt,
Terwijlze lieflijk 't voorgeziene in orde schikt.’
Waarop de rei besluit: ‘Al zienwe boven 't hooft veel donkre wolken hangen;
Wy geven ons aan Godts voorzienigheit gevangen,
Met onvermoeit gedult, uit ootmoedt en ontzagh.
Het licht komt, na den nacht, veel schooner voor den dagh.’
Van het drama Zungchin verscheen in 1692 een tweede druk. Dezelfde historische stof gaf de jonge Antonides in 1667 aanleiding tot een treurspel: ‘Trazil, of Overrompelt Sina’, waarmee Vondel zeer ingenomen was. Hij maakte er een lofdicht op. Er zullen niet veel dichters in de wereldliteratuur zijn, die op hun tachtigste jaar een zo geslaagd drama hebben gepubliceerd, als J.v. Vondels Noah, of ondergang der eerste weerelt van 1667 was. Het werd opgedragen aan Joan de Wael, de toekomstige Heer van Ankeveen. Met dit treurspel voltooide Vondel de trilogie Lucifer - Adam in Ballingschap - Noah. De Lucifer toonde Gods wrekende gerechtigheid. Voor de opstandeling die, hoog boven alle schepsels door God bevoorrecht, zich in zijn hoogmoed brutaal tegenover zijn Schepper had gesteld, ook na de dringendste waarschuwing van de oprechte Rafaël en in wie zelfs de straf geen berouw opwekte, gold geen enkele verzachtende omstandigheid. Nog na zijn val trachtte hij zijn haat voldoening te verschaffen door Gods lieveling, de Mens, in het verderf te storten. In de ‘Adam in Ballingschap’, ‘aller treurspelen treurspel’ wordt de verleiding van het eerste mensenpaar door de listige Belial ons voor ogen gesteld, en schijnt het de oppervlakkige waarnemer inderdaad, of de duivel dus toch zijn zin krijgt, de zondige mens onwaardig maakt om in de hemel te komen, dus dat Lucifer in dit opzicht over God triomfeert. Maar al spoedig zien we in, dat Lucifers triomf slechts schijnbaar is. Voor de rouwmoedige gevallen mensen volgt wel de straf, hun opgelegd door de rechtvaardige Rechter, maar niet zonder dat aan de onder de verleiding bezwekenen de hoop wordt gegeven op een herstel, opdat zij in hun aardse verworpenheid zullen gevoelen, ‘hoe d'opperste het recht beneên genade stel’. En de belofte: ‘uit het zaet en bloet van d'eerste vrou, Den Stercken, die de Slang, den Draeck, het hooft zal pletten’ te wekken, doet Lucifer wellicht al beseffen, dat juist zijn gemene verleiding van Eva, verklaarbaar maakt, waarom de Godmens zal komen om de | |
[pagina 96]
| |
aardse mens te redden en dan Zijn plaats in te nemen aan de rechterhand des Vaders. Nu zouden we als logisch sluitstuk van de trilogie het drama van Christus' Menswording, Lijden en glorierijke Overwinning op Satan kunnen verwachten. Maar Vondel zag wel in, dat dit voor zijn tijd en zijn land geen aanvaardbare toneelstof was. Wat zouden de Amsterdamse predikanten tekeer gegaan hebben, als hij zich zulke paapse stoutigheden had veroorloofd! Maar bovendien, met hoeveel recht Prof. te Winkel Vondel onze laatste mysterie-dichter heeft genoemd, er ligt toch een reusachtige afstand tussen de dankbare vroomheid, die in 1634 in 't Beierse dorpje Oberammergau het nog steeds wereldberoemde Passiespel schiep, en de door klassieke en theologische studiën gerijpte wijsheid van Vondel, die er in zijn ootmoedige schroom voor zou zijn teruggedeinsd om van de lijdende Christus een toneelfiguur te maken, juist omdat hij zo vol eerbied geloofde. In het dorpse Oberammergau stellen de naieve spelers de duizenden voor ogen, wat de lezers van het evangelie in hun verbeelding zien; de gerijpte Vondel doet meer, hij vertoont ons niet enkel wat de gewijde boeken ons vertellen, maar hij trekt met ons - in zijn reien en ook wel door de woorden van zijn dramatis personae - uit het vertoonde de les, die het treurspel zijn hoge opvoedende waarde geeft. Daarom kon hij, voor wie ‘het heiligdom des bijbels’ vol was van voorafbeeldingen van de Messias, wel het verhaal van Noah kiezen als derde deel van zijn trilogie, daar immers de Ark was ‘'t voorbeelt van de Kerck, waerin godtvruchtige zielen Zich bergen voor den vloet, die alles komt vernielen Wat 's hemels raet beschimpt’ (De Heerlijckheit der Kercke II, 257 v.v.). Maar zelfs in dit episch dichtwerk had de dichter eerbiedig de geschiedenis ‘van Godts Zoon, gekent in Zijn geboorte, En leven, sterven, en verrijzen uit het graf, En blijde hemelvaart’ overgeslagen, omdat hij kon verwijzen naar het zoveel waardevoller verhaal van de evangelist Lukas, wiens hand werd ‘gestiert van 's hemels geest’. Zo was het dus de Noah, die het sluitstuk moest vormen van zijn trilogie. Het treurspel geeft allereerst een inleidende monoloog van Apollion, die in het drama niet veel meer belang heeft, dan het te verbinden met de Adam in Ballingschap, waarin Lucifer op soortgelijke wijze het spel opent. En zoals daarop in dit stuk de dankbare gebeden volgen van Adam en Eva, zo komt terstond na Apollion in de Noah de aartsvader ten tonele, en begroet, evenals zij, het morgenlicht, ‘als een heraut, uit Godts paleis’. Maar weldra zien we de verdorven mensheid, die noch door boze voortekens, noch door de prediking van Noah zich laat beïnvloeden. Liever luisteren de lichtzinnigen naar de verdorven grootvorstin Urania, wier Joffers het nog altijd beroemde Zwanenlied zingen: ‘Zou het al zinken en vergaen
Waer bleef de zwaen?
Waer bleef de zwaen,
| |
[pagina 97]
| |
De zwaen, dat vrolijke waterdier,
Noit zat van kussen?
Geen watren blussen
Haer minnevier.’
Het was werkelijk haar zwanenzang, want weldra is het einde der zondige mensheid gekomen. De zondvloed overvalt de zondaars in hun lichtzinnigheid, maar ‘de deur van Godts genade en d'ark is toegesloten’ voor degenen die te laat om genade smeekten. Doch, zegt Uriël, ‘komt gy met berou te sterven, Zoo kuntge, hier gestraft, genade omhoogh verwerven’. De rey zingt het slotwoord: ‘Wie Godts almogenheit en zijn gena beseft,
Bekent dat Godts gena zyn werken overtreft.
Verlosser, lang belooft, verschyn, als een versterker,
Den geesten, streng gedoemt in schaduw van den kerker,
Den geesten, vuil besmet door ongehoorzaemheit;
Godts goetheit tergende, toen d'ark wert toebereit;
Een voorbeelt van de kerk, waerin gy uw vertrouden,
Als in een' vryburgh, door het water zult behouden,
Het afgebeelde badt en eenigh middel van
Genade, die de smet der ziele afwasschen kan.
Zoo zullenze, eens verlost, in 't ende u eeuwigh loven.
Zoo ga uw heilgenade uw wonderdaên te boven.’
Met deze laatste regels sluit Vondel ook de hele trilogie af. Want hij grijpt er in terug naar hoofdmotieven uit de vorige drama's: naar de belofte van de Messias uit Adam in Ballingschap, van de verheffing van de Mens tot de hemelse heerlijkheid uit Lucifer. Van de zekerheid, dat de machten der hel de poorten der Kerk nooit zullen overweldigen, dus van Lucifers fiasco, is de mislukte poging om de afbouw van de ark te verhinderen een voorafbeelding, nog verduidelijkt door het getuigenis, dat Gods ‘vertrouden’ Hem ‘in 't ende eeuwigh loven’ zullen. |
|