Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
III. Vondel als geloofsgetuigeSEDERT 1641 WAS ALGEMEEN BEKEND, DAT VONDEL tot de Roomse Kerk was overgegaan, al weet men niet met zekerheid, wanneer zijn openlijke overgang heeft plaats gevonden. Op gezag van de Litterae Annuae, heeft Pater H.J. Allard S.J. betoogd, dat Vondel door de Jesuïeten was bekeerd en in 1641 was overgegaan. Tegen de eerste bewering is nog al wat geprotesteerd, o.a. door Mgr B.H. Klönne, de rector van het Amsterdamse Begijnhof, die de eer opeiste voor een seculier geestelijke, Pastoor Marius, die van 1631 tot zijn dood in 1652 rector van het Begijnhof is geweestGa naar eind(20). De verhouding tussen reguliere en seculiere priesters in het Nederlandse missiegebied liet in die jaren soms veel te wensen over. Ook tegen Marius is fel geageerd. Het valt nu op, dat Vondel zowel op regulieren als op seculieren vriendelijke gedichten heeft gemaakt. Met zijn grote eerbied voor gezagdragers en zijn niet minder grote liefde tot de vrede, heeft de pas-bekeerde zich zeker niet aangematigd, partij te kiezen. Maar treffend is de eerbiedige aanhankelijkheid, waarmee Vondel over Marius spreekt. Daar in de Litterae Annuae wel meer onnauwkeurigheden voorkomen, kon de betrouwbaarheid van haar getuigenis in deze zaak betwist worden door de voorstanders van Marius. Van eminent belang is de kwestie niet: iedere bekering is toch in diepste wezen Gods werk, en wie het werktuig daartoe zijn mag, zal zich daarop wel nooit beroemen. Dat Vondel ‘niet als Roome, Roome roept’, werd hem nog in 1647 door zijn vijanden verweten, die daarbij niet schroomden, hem voor bedrieger uit te makenGa naar eind(21). Men kan dit moeilijk een gegrond verwijt noemen, gericht als het was tot een dichter die uit volle overtuiging was overgegaan. Maar 't is waar, dat Vondel zijn overtuiging allerminst onder stoelen of banken verstak. Dat bewijzen al dadelijk de Brieven der heilige Maeghden, Martelaressen, in 1642 gedrukt en opgedragen aan de Heilige Maagd met een gloeiende lofzang. Hij noemt de Hemelkoningin ‘Godts rechte Moeder’, voor wier troon hij zich eerbiedig neerwerpt. Duidelijk spreekt uit deze haast Middeleeuws aandoende verzen Vondels meest typerende eigenschap, zijn nederigheid: | |
[pagina 31]
| |
‘Uw ootmoet komt het nedrigh hart te baet,
Door ootmoet hebt ghy zelf Godts hart gewonnen.’
En vol eerbied getuigt hij: ‘Mijn note rolt te laegh: ghy rijst te hoogh.
Wie kent de maet van al uw wonderwercken?
Wie zweeft zo laegh, dat hy de kracht niet merckt
Van uw gebeên; een toevlught wis en veiligh’.
Aan die liefderijke Moedermaagd, tegelijk Hemelkoningin en toonbeeld van nederigheid: ‘En slechte Maeght, waer van de hooghmoet yst’, wijdt de dichter nu zijn ‘martelstarregordel’ toe, een krans van gedichten, waarin hij het heldhaftig martelaarschap bezingt van twaalf maagden, die haar bloed offerden aan de ‘Kruiszon’. Maar voordat de dichter aan de twaalf maagdelijke geloofsheldinnen zijn pen leent, geeft hij eerst nog een meesterlijke vertaling van het Magnificat, naar het Latijn van de Vulgata. Bij Brandt lezen we, dat Vondel, alvorens zijn Brieven der heilige Maeghden te schrijven, zich in de klassieke briefstijl oefende door het vertalen in proza van ‘Nasoos Heldinnebrieven’. Die vertaling is - niet geheel compleet - in Vondels handschrift bewaard en berust nu op de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Ze lijkt echter meer op een klad dan op een persklaar stuk net-werk en tijdens Vondels leven is ze nooit uitgegeven. En terecht, want bevoegde beoordelaars achten ze zo gebrekkig, dat het voor de zelfkennis van de vertaler pleit, dat hij ze niet in druk liet verschijnen. Het handschrift kwam, een poos na Vondels dood, in het bezit van David van Hoogstraten, die de tekst zo goed mogelijk verbeterde en er in 1718 een uitgave van bezorgde. Wat nu de Maagdenbrieven zelf aangaat, zelfs de Protestant Brandt erkent, dat ze ‘waaren vol kunst en aardigheit’. Gerard Brom noemt ze, ‘een gestileerd Offer des Heeren’. Inderdaad heeft Vondel hier meermalen voortreffelijke verzen gegeven, maar dat de gemartelde heiligen zelf haar lof uitspreken, hindert niet alleen andersdenkende lezers. Ook Brom erkent, dat deze eigen lof ‘meermalen vreemd, om niet te zeggen vals klinkt’, maar acht dit ‘voor de pronkerige smaak van een barok geslacht hoegenaamd geen bezwaar’. De gedichten hebben dus vooral waarde als historisch document. Was het de publicatie van de ‘Brieven der Heilige Maeghden’, die de verwijdering tussen Vondel en Hooft, al verergerd door een onhandig pleit van de pasbekeerde voor de Katholieken in het rechtsgebied van de Muider drost, nog groter maakte? In elk geval werd die kloof nog dieper, toen Vondel na zijn geruchtmakende heiligenverering, eerst door de Maeghden, nu door de Maeghdenbrieven, een ander punt met betrekking waartoe Katholieken en Protestanten fel tegenover elkaar stonden, tot onderwerp van zijn poëzie koos, de verering | |
[pagina 32]
| |
van het H. Altaarsacrament. Het is zeker niet toevallig, dat we ook hier de naam van Marius met die van Vondel in de gedachten krijgen. Marius toch had in 1639 het verhaal van het hostiewonder van Amsterdam in het licht gegeven onder de titel ‘Amstelredams eer ende opcomen, door de denckwaerdighe miraklen aldaer geschied aen en door het H. Sacrament des Altaers’. Het boekje was niet het eerste gedrukte verslag van het in 1345 gebeurde wonder, trouwens Willem van Hildegaersberch had er al lang voor het eind van de veertiende eeuw een gedicht over gemaakt, en in de 16e eeuw is er in Leiden een verhaal van gedrukt, waarnaar ook Marius verwijst. Maar de druk van 1639 was aantrekkelijk gemaakt door acht gravures, door Boëtius à Bolsward gesneden naar de acht schilderingen van Jacob Cornelisz van Oostzanen, in 1518 voor de Heilige Stede gemaakt. Al was het boekje van Marius te Antwerpen gedrukt, het werd natuurlijk te Amsterdam druk gelezen, en gecritiseerd door andersdenkenden. Toen nu 15 Maart 1645 het derde eeuwfeest van het mirakel in de kring der Katholieken werd herdacht, liet Vondel een door hem gemaakt lierdicht op het Eeuwgetij der Heilige Stede t'Amsterdam, in plano gedrukt, ‘openbaarlyk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifels steeken, om de oogen der voorbygangeren te tergen’. Het was dit feit, dat Hooft in April 1645 tot de overbekende en hem typerende uitlating aan Prof. Barlaeus bracht: ‘My deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden dan der ruste’. Vondel en Hooft waren beiden oprechte vaderlanders, vrijheidslievende mannen. Maar de Amsterdamse burgemeesterszoon kon niet begrijpen, dat de uit Keulen geïmmigreerde kousenkoper de vrijheid voor zich opeiste om fier voor zijn geloof uit te komen, om frank en vrij te getuigen van wat hem het heiligst was. Toch werpt het wel een bijzonder licht op de verhoudingen in het toenmalige Amsterdam, dat Vondel zover kon gaan, niet alleen zonder beboet te worden door de Heren van den Gerechte, maar zonder zelfs dat ‘d'een oft andre heetharsen by ontyde de handen aan hem schenden’ durfde, zoals Hooft vreesde. Het enige bewijs van de ‘brabbeling in de wacht’ die Vondels optreden veroorzaakte, waren een aantal hekelende verzen van zijn tegenstanders, maar die geen bijzondere kunstwaarde hebben. Vondel verdedigde zijn standpunt met een beroep op de ‘Bevestiginge door den Magistraet van Amsterdam’ aldus: ‘Die Gods maght, als onalmaghtigh
En der vromen Eedt bestrijt,
Kan die klaerder Waerheit wenschen?
Neen; maer zulke blinde menschen
Zijn Geloof en Reden quijt’.
Ook over een ander gedicht uit die tijd ontstond nog al wat twistgeschrijf. Toen op 11 Januari 1645 de Nieuwe Kerk afbrandde, wijdde Vondel aan die | |
[pagina 33]
| |
ramp een uitvoerig gedicht: ‘Klaghte over het verongelucken der Kercke van Sinte Katharine, t'Amsterdam’. Dat de dichter klaagde over de ondergang van ‘de Koningin van Aemstels hooftgebouwen’ nam niemand hem natuurlijk kwalijk. Maar dat hij zich in zijn klacht de kerk voorstelde in haar oude Roomse luister, was voor verschillende poëtasters aanleiding, om Vondel in ‘dichtmaat’ te bestrijden of te verdedigen. Uit de jaren 1642-1645 heeft men nog een aantal andere religieuse gedichten, waar niemand aanstoot aan nam: Op het Pater noster des zaligen Vaders en Apostels van Oostindien, François Xavier (1642) en Psalmvertalingen, door Vondel rond 1642 tot stand gebracht. Davids Tranen of Boetpsalmen, nam hij in 1642 op achter de ‘Brieven der Heilige Maeghden, Martelaressen’. Vijftien jaar later worden ze herzien en met andere psalmvertalingen afgedrukt in een verzamelwerk Koning Davids Harpzangen (1657). In of voor 1644 schreef Vondel nog een Uitbreidinge des LXXXVI Psalms, die een plaats vond in zijn ‘Verscheidene Gedichten’ van 1644. Deze psalm trok Vondel bijzonder aan, omdat er - zoals ook de ondertitel zegt - een profetie in te lezen is ‘spellende de geduurzaemheit en wijtstreckentheit der algemeene Kercke’. Want wat David er in schreef over de Stad Gods op Sion gebouwd, schreef Vondel toe aan de ‘Kristkerck’, ‘op Christus en zijn Apostels vast gegront’. Buiten die ‘Heilstadt’ ‘is enkel jammer, en verdriet, En hartewee, van uur op uur’. We zien hier bij Vondel - als bij Hugo de Groot en andere tijdgenoten - het diepgeworteld besef uitgedrukt, dat de éénheid in Christus een onmisbaar kenteken van de ware kerk is. Men kan deze psalm in verband zien met Kenteken des Afvals, een gedicht van 1645, waarin hij de Katholieke leer met Misoffer en Eucharistie als de enige onveranderde voortzetting voorstelde van de leer, door de Heiland zelf gepredikt. Zoals de ‘Uitbreidinge’ besluit met de woorden, dat die ‘God aanschouwende als hij is
Bezit de hooghste zaligheit’,
zo eindigt ‘Kenteken des Afvals’ aldus: ‘Wie Kristus eeuwigh Offer stuit,
Die bluscht de zon des Godtsdiensts uit’.
Dat deze beide gedichten Vondels tegenstanders prikkelden, is te begrijpen. Dat Vondel in hun bestrijding ‘Ouwe geck, verwaende schrijver, Twist en oproersrotten-styver’ werd gescholden, en verder o.a. een ‘schantvlek van het Nederlant, overgeven leugendichter, Paepse ketteryen-stichter’ werd genoemd, toont wel, dat deze ‘nakrabbelaers’ in waardigheid bij onze dichter ver achterstonden. Innig godsdienstig gevoel daarentegen bleek uit Vondels vertaling van het Stabat Mater onder de titel Kruisklaght der zalige Kristmoeder en Maeght Maria, in de ‘Verscheide Gedichten’ | |
[pagina 34]
| |
van 1644 opgenomen, en uit Het Christelijk Geduld, dat Vondels ‘Poëzy’ van 1647 siert. Wel terecht heeft men van deze innige verzen vermoed, dat ze als bijschrift bedoeld zijn bij een plaat, die dan zal hebben voorgesteld, hoe een figuur die de Christelijke lijdzaamheid uitbeeldt, op een rots verlaten zit te midden van de stormachtige zee der beproeving, en geen andere bemoediging vindt dan ‘'t goed geweeten, 't eenig goed Van 't afgemartelde gemoedt’, waarbij de deugd der berusting als troostgrond aanvoert: ‘Gods wille moet geschien.’ Er zijn van Vondel - juist uit die tijd - nog al wat gedichten, door schilderijen geïnspireerd, o.a. de Byschriften op de twalef Maenden... geschildert door Joachim Sandrart (1643), Op het groot Altaarstuck, den Sint Sebastiaen en Op St. Marie Magdaleen, beide geschilderd door Sandrart (1644). Ook bij allerlei schilderijen van anderen, die hij bewonderd had in het kabinet van die schilder, maakte Vondel bijschriften. Dan verschijnen in 1645 twee werken die veel tegenspraak uitlokken. Daar was dan eerst Grotius Testament of Hooftpunten getrocken uit sijn jongste antwoort aan D. Rivet. Hugo de Groot keerde in dat jaar uit Parijs naar Zweden terug. De reis ging over Amsterdam, maar de aanhoudende Noordenwind belette voorlopig het hem door het stadsbestuur ter beschikking gestelde schip uit te zeilen. Daaraan danken we niet enkel Vondels Danckdicht aen Boreas die zijn Excellentie Huigh de Groot t'Amsterdam een poos ophielt, maar het oponthoud gaf de dichter tevens een goede gelegenheid, om met Grotius te spreken over diens jongste boek: ‘Rivetiani Apologetici, pro schismate contra Votum pacis, Discussio’, dat in 1645, zogenaamd te Irinepolis apud Hesychium Candidum, verscheen, maar in werkelijkheid gedrukt is door J. Blaeu te Amsterdam. Dit werk was dus in zekere zin een vervolg op Grotius' pleidooi voor kerkelijke vrede: ‘Votum pro pace ecclesiastica’ (1641), waartegen de Leidse hoogleraar André Rivet, de opvoeder van de latere stadhouder Willem II, in een ‘Apologeticus’ had geprotesteerd. Niet zonder nader overleg met anderen, bijvoorbeeld met Vondel en met pastoor Marius, stelde De Groot nu zijn nadere verdediging, de bovengenoemde ‘Discussio’, samen, waarin hij allerlei Katholieke geloofspunten, met een beroep op historische getuigenissen, als juist erkende. Uit deze Discussio vertaalde nu Vondel een aantal passages, en maakte deze bloemlezing voor de druk gereed. Juist was hij daarmee klaar, toen het bericht van Grotius' onverwacht overlijden ons land bereikte. Vondel veranderde toen de titel van zijn vertaalde bloemlezing uit de Discussio in ‘Grotius Testament’. Maar dat hij zo zijn propaganda voor het Katholicisme kracht bijzette, door zich te beroepen op het gezag van het Delfts Orakel, van de man, wiens imponerende geleerdheid en wereldfaam de grootste luister aan ons vaderland verleende, maar wiens miskenning op zijn volk ook het odium | |
[pagina 35]
| |
wierp van kleinzielige bekrompenheid en kleingeestige onverdraagzaamheid, dat werd door vele fanatici hem ten zeerste kwalijk genomen. Nu was men in die dagen niet al te kieskeurig in politieke of kerkelijke strijdschriften. Noch zijn positie, noch zijn hoge leeftijd hebben bijvoorbeeld Rivet weerhouden, om op weinig elegante manier zijn standpunt tegen De Groot te verdedigen, zodat zelfs de Franse gezant hem zijn misnoegen daarover te kennen gaf. Maar zoals anonymi ditmaal tegen Vondel optraden, dat liep bepaald over de schreef. In Grotius' Testament kon men - al in het tweetal citaten op het titelblad - een ondubbelzinnige verdediging lezen van Rome en van het Pausschap. Trouwens, De Groot had al jaren lang tegen Protestantse theologen staande gehouden, dat zij ten onrechte de Paus vereenzelvigden met de in de bijbel enige malen genoemde Antichrist. Ook de onmisbare regelmatige successie der bisschoppen werd door hem in Katholieke zin volgehouden, een beroep op de voorbede van Maria en van andere heiligen gebillijkt, wonderen geloofwaardig geacht, de reliquieënverering en de leer der zeven sacramenten verdedigd, dat de H. Mis terecht een sacrificie genoemd wordt uit Augustinus, Chrysostomus en anderen aangetoond. Nu waren in 1644 J.v. Vondels ‘Verscheide Gedichten’ door enige bewonderaars gebundeld. Deze nieuwe verzameling bevatte alleen die gedichten, die Vondel nog voor de zijne wilde erkennen, met weglating dus van al wat hij als kunstenaar geen herdruk waard vond, en van al wat hij om geest en strekking - met name in verband met zijn veranderd geloofsinzicht - liever wilde laten vergeten. Kenmerkend voor Vondels gemoedsstemming is zeker wel, dat de hekeldichten niet werden herdrukt. Hierin nu vonden zijn vijanden gelegenheid om zich op Vondel te wreken over de ergernis die hij hun gegeven had met zijn propagandistische Roomse geschriften, vooral met Grotius' Testament. Zij gaven - ondanks Vondels verwerping van zijn ander jeugdwerk in diens ‘brief aan zijnen afwezenden Vrient’ (blijkbaar Hugo de Groot), afgedrukt achter de bundel van 1644 - een ‘tweede deel’ van Vondels Poëzy uit, dat in 1647 verscheen en waarin niet alleen de opzettelijk door Vondel vroeger gesupprimeerde gedichten werden herdrukt, maar in een hatelijke voorrede de dichter als een onbetrouwbare windvaan te pronk gesteld werd. Geeraardt Brandt, die vijf en dertig jaar later - dus na 's dichters dood - ‘J. van Vondels Poëzy’ op keurige wijze herdrukte, en die uitgave verrijkte met een voortreffelijk levensbericht, zegt er van, dat het uitgeven van dat ‘Tweede deel, als behelzende verscheide dichten, die de Dichter naa zijn afwijken tot het Pausdom verwierp, en liefst hadde gesmoort, hem smertelijk viel: met naame de Voorreden’. Maar deze kon, althans in de eerste jaren, niet te weten komen, wie daar de schrijver van was. Brandt wist het blijkbaar wel, want hij zegt: ‘'T was een jongeling van twintig jaaren, dien hy korts te vooren, op verkeert aanbrengen, 't onrecht en scherp hadt bekeven, | |
[pagina 36]
| |
en die dat ongelyk, door een ander voort gaande gemaakt, met zulk een Voorrede hadt willen wreeken. Maar ik weet dat hy, tot meer jaaren gekoomen, en de zaak van achteren inziende, aan verscheidene vrienden, ook aan Vondel zelf, heeft betuight, hoe leedt hem was, dat hy zulk een' vermaarden man zoo schendig had doorgestreeken’Ga naar eind(22). Men houdt het op goede gronden voor zeker, dat G. Brandt zelf, die in 1626 was geboren, die ‘jongeling van twintig jaaren’ is geweest, en het pleit voor de man, dat hij later zijn ongelijk ruiterlijk heeft erkend. Maar nog groter is de eer voor Vondel, dat hij met Christelijke vergevensgezindheid na die bekentenis aan de jeugdige schrijver van die grievende voorrede zijn vriendschap niet heeft geweigerd. Dat feit tekent de nobele Mens, van wie terecht gezegd is: ‘Ootmoedigheid had hem de zachtmoedigheid van 's Meesters harte leeren begrijpen’. Wat nu verweet de voorrede aan de schrijver van Grotius' Testament? Dat hij zoveel ‘kercken uit en in gong’, dat men later zal oordelen, ‘dat er meer als één Vondel moet zijn geweest’, en zal moeten besluiten, ‘dat Hij, een Voorvechter van zoo veel Gelooven, zelf niet gelooft heeft’. ‘En bespeurt gy eenige onordre in dees verzaameling, zoo denk dat het leeven van den Dichter ook vol onordre (is), en billijk is, dat'er geen verschil tusschen den Poët en sijn werken zij’. De auteur vreesde, dat Vondel, evenals Tasso, in krankzinnigheid zou eindigen, immers, ‘hij begaat alreede mislaagen die men van niemant als van een zinneloose behoorden te dulden’. Dan verwijt hij Vondel opzettelijk bedrog. Vondel toch zou, door verdraaiing en weglating, de zin veranderd hebben, van wat Grotius, als die tenminste de auteur van het Latijnse origineel was, had geschrevenGa naar eind(23). Nu heeft vergelijking van het Latijn en het Nederlands onomstotelijk bewezen, dat niet Vondel de bedoeling van De Groot verkeerd weergeeft, maar dat juist de auteur van de voorrede de waarheid heeft verdraaid. Er schuilt dan ook niet weinig farizeeïsme in het slot van die voorrede, waar staat: ‘Vergeef Vondel dat hij u bedrogen heeft: en mij dat ik u zoo lang ophieldt, om 't bedroch te ontdekken. Vermaak u, naa 't hooren van dus lang een Voor-reeden, in sijn onnavolgelijke Saterdichten en geloof: dat hij beeter Poët als Theologant is’. Vondel schreef geen vlammend hekeldicht in antwoord op deze gruwelijke beledigingen, hem aangedaan. Dat hij het zou gekund hebben, bewijst zijn afstraffing aan Claudius Salmasius, toen die de eer van Vondels grote vriend na diens dood had aangerand:
Aen den Lasteraer
van wylen den Konincklycken Gezant
Huigh de Groot
| |
[pagina 37]
| |
O Pharizeeusche grijns, met schijngeloof vernist,
Die 't GROOTE lijck vervolght, oock in zijn tweede kist;
Ghy Helhont, past het u dien Herkles na te bassen?
Te steuren op 't Altaer den Phenix in zijn assen,
Den mont van 't Hollantsch Recht, by Themis zelf beweent?
Zoo knaegh uw tanden stomp aan 't heilige Gebeent.
Het tweede werk, waarin Vondel zijn overtuiging fier uitsprak en waarmee hij dan ook scherpe tegenspraak uitlokte, was Altaergeheimenissen, Ontvouwen in drie hoecken door J.V.V. Het werk verscheen - zogenaamd ‘te Keulen, In de Nieuwe Druckerye’ - in het najaar van 1645 en verdedigde met lyrische gloed het centrale geloofspunt van het Rooms-Katholicisme, de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus' lichaam en bloed in het heilig Misoffer. Al was G. Brandt Protestant, hij erkende - maar dat bleek pas in 1682 - dat 't werk ‘geleerdt en kunstig uitgevoert’ was. Maar ook in onze eeuw erkent een niet-Katholiek als Prof. Dr Jan te Winkel volmondig zijn verdiensten en noemt dit poëem van ‘Godtvruchtigheit en Godtgeleertheit t'zamen:’ ‘geen droog leerdicht, maar frissche, stralende poëzie van het begin tot het eind, waarin stoute en lieflijke beelden en vergelijkingen elkaar als verdringen op den welluidenden maatslag van den iambischen vijfvoet’. Vondel had al jaren lang veel studie van het Rooms verleden gemaakt, toen hij nog werkte aan zijn nooit-voltooide ‘Constantijn’, en later voor zijn ‘Gijsbrecht’, zijn ‘Maeghden’, zijn ‘Peter en Pauwels’. Die jarenlange studie draagt nu in de ‘Altaergeheimenissen’ vruchten. Maar bovendien vertelt Brandt ons: ‘Hij hadt zich gedient van den raadt en hulpe der allergeleerdtsten en spitsvondighsten der Roomsche kerke, die hij t'Amsterdam kon vinden’. Daarbij was zeker de ‘begijnenvader’ Leonardus Marius, en die zal hem wel gewezen hebben op het tractaat van Robert Bellarminus S.J. getiteld ‘Controversia de Sacramento Eucharistiae sex libris explicata’, dat - meer nog dan Thomas Aquinas - de bron is, waaruit Vondel veel theologische wijsheid heeft geput. Maar niet alleen mensen en boeken hadden hem ten dienste gestaan. Om het dichtwerk nog sprekender te maken voor mensen als Walch Syvaertsz, die in 1604 met zijn ‘Roomsche mysterien ontdeckt’ het hier behandelde geloofspunt had bestreden, opende hij het met een plaat en bijbehorend explicerend gedicht: ‘Op de Titelprint van d'Altaergeheimenissen’. Die titelprent was gesneden door een geloofsgenoot van Vondel, Theodoor of Dirck Matham, naar een in 1638 uitgegeven prent van Cornelis Galle, die op een schilderij van de Antwerpse schilder Erasmus Quellinus berustte. De prent illustreert de machtige hymne van S. Thomas Aquinas: ‘Adoro te devote, latens Deitas’. Vondel volgde in zijn gedicht ‘Op de Titelprint’ de originele tekening van Galle, had dus blijkbaar dit gedicht al geschreven, voor Matham er met enige vrijheid een reproductie van maakte voor de gedrukte tekst. Zoals er drie hemelse | |
[pagina 38]
| |
uitleggers zijn van het dagelijks in de H. Mis zich herhalend Eucharistische Wonder, Sint Joannes de Evangelist, de aartsengel Godvruchtigheid en Sint Paulus, zo deelt Vondel zijn eigenlijke stof over drie boeken. Maar de plaat van Galle - als de hymne van S. Thomas Aquinas - legt er nadruk op, dat het geloof moet aanvullen, wat aan de waarneming der zinnen ontbreekt: ‘praestet fides supplementum sensuum defectui’. Met die les eindigt dan ook ‘Op de Titelprint’. En ook de hierop volgende koorzang, ondertekend Piè, en die men wel terecht toeschrijft aan Pastoor Marius, wekt de lezer op, zich niet door de uiterlijke schijn te laten verblinden: ‘De rechte wijsheit acht geen slechte schijn.
't Geloof ziet op onzichtb're zaken’.
Voor rationalisten en sceptici zijn de drie leerdichten van de ‘Altaergeheimenissen’ niet geschreven. Het eerste dier leerdichten heet Offerspijze. In zijn klassiek-epische beginverzen deelt Vondel ons mee, dat hij van ‘Godts Altaergeheimenissen gaat zingen, van Offerspijs, Offereere, en eeuwige Offerhant’. Hij roept daartoe de hulp in van Serafijnen en andere dienaren Gods, en draagt zijn werk nederig op aan de Aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen. De dichter bespreekt dan eerst de offers van het Oude Verbond, van Melchisedech, van Mozes en zovele andere voorafbeeldingen van wat door de vervulling van de Wet pas zal worden: het volmaakte Offer van het Paaslam Christus. Dat deze grootste van Gods weldaden bedoeld werd in allerlei profetieën, begreep het Joodse volk nog niet. Vondel interpreteert bijvoorbeeld op van elders niet bekende wijze het verhaal van ‘Gedeons droom van het legerbroot’ als een voorspelling van het Brood des Hemels, dat de duivel zal overwinnen, en dan verschijnt hem Sint Jan d'Evangelist, die de ware bedoeling van de oudtestamentische getuigenissen zal kenbaar maken, vooral op gezag van Christus' Eucharistische rede na de Broodvermenigvuldiging (zie vooral Joan. VI vs. 26-60). Wel loochenen ketters de leer der transsubstantiatie, maar overduidelijk blijkt, uit de woorden van Christus zelf, dat ‘d'oprechtste tong die nimmer veinzen kan’, zichzelf als offer heeft aangewezen en het H. Sacrament voor alle komende eeuwen heeft ingesteld. ‘Zoo menigmael de mensch.... ontfanght in zijnen mont Godts Lam’....
‘zoo menigmael vermaent hem d'Offerspijs
Uit danckbaerheit aendachtigh t' overwegen
Zoo groot een deught en liefde en schat en zegen,
Te kost geleit aen 't reuckeloos geslacht;
Terwijl het Godt noch zijn' verzoener acht.’
Die aanhef ‘Zoo menighmael’ keert nog herhaaldelijk terug om de nadruk te leggen op de voordelen die de Christen verkrijgt door het veelvuldig | |
[pagina 39]
| |
ontvangen der H. Communie: Hij krijgt deel aan de verdiensten van Christus, versterkt de vrede onder de mensen, en verwerft de genade, waardoor al wat zijn ziel belet op te stijgen ‘naar 't hof der Eeuwigheit’, wordt verteerd... De dichter eindigt aldus: ‘Zoo sprack Sint Jan, en d'arent snel en vlugh
Van slaghveêr, droegh zijn meester op den rugh,
Van waer hy quam; de zon verzonck, en daelde:
Ick sleet den nacht met dencken aen 't verhaelde.’
Het tweede leerdicht heet Offer-eere. In de vroege ochtend, zo lezen wij daarin, verscheen aan de Dichter een schoon jongeling. 't Was Godtvruchtigheit,
d'Aertsengel, die genegen my te leeren,
Zich quam zoo laegh, in 's weerelts damp, verneêren.’
De aartsengel betoogt, hoe aan het H. Sacrament eer moet worden bewezen. De mens moet allereerst zijn ziel in de gesteltenis brengen, nodig om het Allerheiligste waardig te ontvangen, door zijn geloof te versterken, zijn geweten te zuiveren, zijn ootmoed te vergroten. Door boetedoening en versterving make hij de liefde tot Christus in zijn hart vurig. Vondels historische kennis blijkt niet alleen uit het vermelden van allerlei eerbetoon aan het Heilige in het Oude Testament, aan het Christuskind vóór en na de blijde geboorte (door Sint Jan, Elizabeth, Maria, de drie Koningen) en later door de goede Moordenaar, de Hoofdman en diens Romeinse soldaten. Nog telkens is Christus in het H. Sacrament daarna geëerd, al door Sint Paulus, die de Korinthiërs (I Cor. XI, vs. 23-30) op hun plicht wees; door Willebrord, die in ons vaderland de heilsleer van het H. Lam grondvestte, en te Amsterdam, waar zoveel wonderen ter Heilige Stede geschied zijn. Het is dan ook begrijpelijk, dat er een bijzondere feestdag werd ingesteld om het H. Sacrament met grote luister te vereren. Dit werd gedaan door Urbanus IV (1261-1264), de naamgenoot van de nu regerende Paus. Daar Urbanus VIII in Juli 1644 stierf, volgt uit deze passage, dat Vondel in de zomer van dat jaar dus ten minste tot zover gevorderd was met zijn gedicht. Trouwens ook in het begin van het ‘derde boeck’ wordt Paus Urbanus VIII nog als levend voorgesteld. Het Sacramentsfeest, vooral te Rome met grote plechtigheid gevierd, mag men niet smalend vergelijken met de dans om het gouden kalf. Het is de uiting van een levend geloof en van diepe eerbied. Zulke ommegangen waren al van ouds gebruikelijk, zoals weer met een overvloed van getuigenissen wordt bewezen. ‘Nu treckt de Kerck uit alle vier de hoecken
Der weerelt aen, en zegent al dat vloecken,
En bidt dat lijf, dat bloet, die wonden aen,
| |
[pagina 40]
| |
En eert zijn Kruis, met haer gekruiste vaen,
En bouwt met vreught triomfen op zijn lijden,
Uit danckbaerheit, in deze ondanckbre tijden.
Zy triomfeert met pracht van wit en root,
De verf van schimp, voor des Gekruisten doot.
Al 't kruistuigh, bits op knellen, quetsen, steken,
En prickelen, gedijt ten zegeteken
Voor 't bloeiend heir, dat in zijn orden treet;
Braveerde met klock en keel den kreet
Des lastermuils; met wieroock, zulck een aessem
Der lasterkeele, een graf vol stanck en waessem.
De blijde Bruit vertoont 't heelheiligh pant
Haers Bruidegoms, van gout en diamant
En 't flickeren des hemels, rijck van steenen,
Zoo heerlijck, als godtvruchtighlijck, beschenen.
Zy looft hem, die met eere en majesteit
Opvarende, zijn tegenwoordigheit,
Hoewel bewolckt, haer liefde noit beroofde;
Gelijck zijn mont op 't uiterste beloofde.’
Als de aartsengel op deze wijze heeft betoogd, dat de Katholieke kerk terecht met de allergrootste luister het H. Sacrament vereert, al ‘bedeckt d'Almogentheit haer alvermogen’ ook voor aardse blikken, zodat ‘'t Geloof alleen aenschouwt met openen oogen Zijn grootheit, glans en licht en maght en kracht’, dan keert hij naar de hemel terug en laat de dichter alleen, die de nacht verder met overpeinzen doorbrengt. Het derde boeck, Offerhande, begint met een herinnering aan een plechtigheid die op 29 Juni te Rome plaats heeft. Dan toch biedt de Spaanse gezant namens zijn Koning aan Paul Urbanus een sneeuwwitte hakkenei aan, als erkenning van 's Pausen leenhoogheid over Napels en Sicilië. Hoeveel meer hulde behoort de mens te brengen aan zijn Schepper 1 Terwijl de dichter hierover mediteert, verschijnt hem Sint Paulus en wat die hem heeft verklaard, deelt de dichter ons nu mee:
Het H. Misoffer is voorafgebeeld onder de oude wet door velerlei offers, als die van Abel en Noah, en later door de offers, die Mozes, Gods tolk, heeft voorgeschreven in het Wetboek van het Joodse volk. Ten slotte bezegelde dit Gods Eoon op tweeërlei wijze: ‘Hij offert zich ten offerdranck en spijs,
In schijn van weite en wijnstock; eerst onbloedigh,
Daer na bebloet, en lijdzaam en langkmoedigh,
En tastelijck en zichtbaer aen 't altaer
Van 't Heidensch Kruis, met zuchten en misbaer.
Dit Offer nam een einde met zijn leven;
Maer 't ander slagh van offren is gebleven
Eeuw in eeuw uit, na zijn verrijssenis;
En duurt, zoo lang hy zelf Aertspriester is,
| |
[pagina 41]
| |
En offert door Stadthouders op der aerde
Zijn lijf en bloet, van onwaerdeerbre waerde.’
Er is een groot verschil tussen het offer van Melchisedech en het door Christus ingestelde offer. Het eerste was een voorafbeelding. Zo zijn er nog andere, het Paaslam der Joden bijvoorbeeld. En nog vele andere plaatsen uit het Oude Testament zijn getuigenissen van het komende offer van Christus. Ook uit het nieuwe Testament kan men bewijzen van Christus' priesterschap aanhalen. Zo bevestigt Sint Lukas de nieuwe offerande. En ten overvloede kan men wijzen op het Griekse woord ‘liturgie’, dat immers niet anders betekent dan ‘offer’. Verder is er dan nog de eerbiedwaardige reeks van Oudvaders en Concilies, die ons eenstemmig overleveren, dat ten allen tijde de oude Christenkerk het offer van Christus heeft vernieuwd. Wat nu de ketters daartegen mogen inbrengen, hoe smadelijk ze ook liturgische handelingen en woorden bespotten, met tal van argumenten betoogt Vondel uit ‘Sint Pauwels rede’, met een beroep op de apostel Andreas, op Sint Ireneus en op Augustinus, de waardeloosheid van de door andersdenkenden aangevoerde bezwaren. Men blijve dus getrouw aan de zuivere leer van Christus: ‘Hij heeft zijn Kerck, zijn nieuw Jerusalem,
Noch bloeiende, nu 't oude leit aen kolen,
Dit reine altaer, dien reinen dienst bevolen,
Dees offerhande en onbevleckten disch.
Hy zelf bedient dat koorgeheimenis,
Zoo zegenrijck, verzoenende en vol levens,
Als Offeraer en Offerhande t'evens:
Een lieve geur voor 't hemelschblaeuw gewelf.
Wie schaemt zich nu des diensts, van Kristus zelf
Zoo dier belast tot zijn gedachtenisse,
Die niet gevoelt een brantmerck in 't gewisse?’
En weer - als vroeger in dit werk, en al veel eerder in ‘de Kruisbergh’ - wordt de aansporing tot de dagelijkse H. Communie, nu met de woorden van St. Joannes Chrysostomus uit het officie van de H. Sacramentsdag, herhaald: ‘O Kersten hart! wat traegheit let u dan
Des morgens vroegh te rennen, daer dit Man,
Die zuivre dauw des offers, zoo gezegent
U in den mont en op de lippen regent?’
Toen Sint Pauwels zo zijn betoog had ten einde gebracht, keerde hij naar de hemel terug, terwijl hij de dichter ‘vermoeit van ydel dolen,
Gerust den schoot der Kercke liet bevolen.’
| |
[pagina 42]
| |
‘Het hooglied van Vondels bekeering’ heeft Prof. Molkenboer de Altaergeheimenissen eens genoemd, niet alleen een leerdicht in dogmatische zin, maar bovendien het getuigenis van de geloofsstrijd op het stuk van de H. Eucharistie, die hij zelf te voeren had voor hij het Rooms-Katholieke geloof omhelsde. Dat verklaart, dat in het dichtwerk ook bestrijders van dit geloofspunt aan het woord worden gelaten en dan met andere getuigenissen worden wederlegd. Dat tegen de Altaergeheimenissen met kracht is geprotesteerd, is dan ook niet te verwonderen. Het felste protest kwam van Jacob Westerbaen, Heer van Brandtwijck, de auctor intellectualis van de uit de pen van Geeraardt Brandt gevloeide beruchte voorrede voor het zogenaamde ‘Tweede deel’ van Vondels Poëzie. Dat deze voorrede en Westerbaens ‘Kracht des Geloofs van den voortreffelijken ende vermaarden Nederduytsche Poeet Joost van Vondelen te speuren in de Altaergeheimenissen’ niet onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, is door Dr J.F.M. Sterck overtuigend aangetoondGa naar eind(24). Bovendien werd in de 2de druk van het ‘Tweede deel’ ook Vondels ‘Uitvaert van Henricus de Groote’ opgenomen, en wel met een toevoeging van 16 regels, die een felle aanval bevatten op de Rooms-Katholieke kerk, maar die niet van Vondels hand zijn. Dat die 16 regels uit de koker komen van dezelfde Jacob Westerbaen, die Vondel door Geeraardt Brandt voor bedrieger liet uitmaken, werd sedert door geleerden als Dr G. Penon, Dr H. Moller en Dr J.F.M. Sterck aannemelijk geacht. Vondel zelf heeft het auteurschap van die verzen nooit erkend, in de uitgave van de ‘Uitvaert van Henricus de Groote’ van 1622 komen ze niet voor (van de plano-uitgave van 1610 is geen exemplaar bekend). Vondels opvatting van het goddelijk recht der vorsten maakte, dat hij met afschuw constateerde, dat de independenten in Engeland hoe langer hoe meer het koninklijk gezag met voeten traden. Daarin stond hij natuurlijk niet alleen. Zo had al in Juli 1641 C. Huygens een paar Latijnse grafdichten op de 22 Mei 1641 onthoofde graaf Strafford gemaakt. Een daarvan werd kort daarna onder de titel ‘Pyramis Proregis Hiberniae’ te Leiden bij Elsevier uitgegeven, samen met een Nederlandse vrije vertaling door Vondel: Grafnaelt van 's Konings Stadhouder in Yrlandt. Het verdere verloop der zaken in Groot-Brittannië noopte Vondel nog meermalen om zijn mening kenbaar te maken. Zo schreef hij in 1644 enige hekeldichten: Klagbte over de weerspannelingen in Groot Britange, verder Morgenwecker der Sabbatisten en Het Radt van Avonturen. Het eerste wijt de ellende in het ‘moederslaghtigh Rijck’, waar de bijl die Strafford trouweloos in de dood joeg, feitelijk geslepen was om Koning Karel I te treffen, aan de goddeloosheid, waardoor de Engelse natie 's Hemels zegen heeft verbeurd. De oorzaak van alle rampen die over dat volk komen, is de moord op Maria Stuart, ‘die 't aertsche Rijck versmade om 't Kristaltaer’, en wier afstammelingen de oproerkraaiers nu ook willen verdelgen. Volgens de ‘Morgenwecker’ | |
[pagina 43]
| |
halen de Puriteinen, door Vondel ‘halve Joôn’ en ‘verstockte Sabbatisten’ genoemd, ‘het Troische paert der Schotten met pijp en trommel in het Rijck’. En toch ‘Apostolycke Orakels leeren Godt vreezen, en den Koningk eeren’. Engeland zal - nu men ‘'t heiligh Recht der Majesteiten’ schendt, verarmen, de ploeg zal er verroesten, de handel verlopen. Als een waarschuwing schrijft de dichter dan ook onder zijn Morgenwecker: ‘1. Pet. 2. Eert den Koningk’. Maar die waarschuwing slaan de verdwaasden in de wind. En wat ziet men nu gebeuren, nu het rad der fortuin is gedraaid? De Schotse bedelaars, eens zo geminacht, genieten in Londen van het vette der aarde en krijgen er nog ‘ponden sterlinx toe, gemunt met Pymbroers hamer’Ga naar voetnoot(*). ‘Heel Engelant wort Schotlands slaef, En elcke Schot een Engelsch Graef’. Wel kan het verkeren! ‘Want Londen broet het ledich nest,
Maer Schotlant sit op d'eyers.’
Het blijkt niet, dat deze gedichten hier te lande Vondel kwalijk werden genomen. Evenmin Op den Burger-twist van Britanje van 1647 en Op den Vader-Moort in Groot Britanje, na de terechtstelling van Karel I op 1 Feb. 1649. Maar toen hij in Maria Stuart of Gemartelde Majesteit, in 1646 anoniem - zogenaamd ‘te Keulen in d'oude druckerye’ verschenen - Elizabeth fel veroordeelde, regende het protesten, meest op rijm. Men nam Vondel niet zo zeer kwalijk, dat hij zich in de Engelse politiek mengde, juist in de tijd dat Maria's kleinzoon Karel I in een hulpeloze strijd met het Parlement verwikkeld was, maar vooral, dat hij Maria Stuart als een vlekkeloze heilige voorstelde, na langjarige martelende gevangenschap ten offer gevallen aan de staatzucht van haar nicht Elizabeth, die de Maria rechtens toekomende troon had ingenomen. De dichter werd bij schout en schepenen aangeklaagd en met 180 gld. beboet. Maar de boekverkoper Abraham de Wees, die alleen in 1646 vijf of zes drukken van de Maria Stuart kon laten verschijnen, betaalde die boete, en daarmee was de zaak afgelopen. Vondel droeg zijn toneelstuk op aan Eduard, achterkleinzoon van Maria Stuart en zoon van de Winterkoning, die juist in 1645 tot de Rooms-Katholieke kerk was overgegaan, wat de dichter in zijn opdracht met grote ingenomenheid vermeldt. Wij lezen daar verder, dat Vondel al enige jaren het plan had gekoesterd, naast de buitenlandse stukken over de ter dood gebrachte koningin, ook in een Nederlands drama deze gemartelde Majesteit ten toon te stellen. Hij voelde zich daar te eerder toe gedrongen, omdat hij geboren was in Maria's ‘moortjaer (marteljaer | |
[pagina 44]
| |
most men zeggen)’. Het is dan ook zeker niet toevallig, dat Vondel sedert 1645 Maria's spreuk ‘Justus fide vivit’ tot de zijne maakte. Er was echter wel een bezwaar bij het componeren van het drama te overwinnen geweest. De toneelwetten van Aristoteles, zoals Vondel die begreep, leren, dat de held of heldin van een treurspel ‘nochte heel vroom, nochte onvroom’ mag wezen. Nu is Maria Stuart in Vondels ogen zo volmaakt, als een sterfelijk mens maar wezen kan. Hij vond er nu dit op, dat ‘hy Stuarts onnozelheit en de rechtvaerdigheit van haere zaeck met den mist der opspraecke en lasteringe en boosheit van dien tijdt benevelde’. Toch moet men erkennen dat - al zijn de ‘drie eenheden’ goed in acht genomen - het stuk moeilijk als typisch voorbeeld van een klassieke tragedie kan gelden. Het duurde tot 1929 voor het drama werd opgevoerd, en toen was het nog ter gelegenheid van een Vondel-herdenking. Maar zeker is het, dat allen die toen de opvoering bijwoonden, sterk onder de indruk kwamen van Vondels heerlijke verzen. Was het dan niet de handeling die het publiek betoverde, wel deden dat de meesterlijke dialogen en de prachtige reien en andere lyrische partijen, bijvoorbeeld Maria's innig gebed tot ‘Mijn Hartekenner, die daer boven
Uw 'stoel met Cherubijnen schraeght,
En aller sceptren scepter draeght,
Daer d'Engelen u eeuwigh loven,
En Eendraght en Rechtvaerdigheit
En liefde en Trouw met blyschap kroonen,
Op nimmer wanckelende troonen;
Aenbiddelijcke Majesteit,
Ontfarm u mijner: sla uw oogen,
Uw alziende oogen, uit gena
Op my, uw dienstmaeght, die nu ga
Veroordeelt, zonder mededoogen,
Gelijck een Offerhande, daer
Ick, na veel smaets, mijn bloet ten leste,
En al mijn aders geef ten beste,
Ter eere van het Roomsche altaer,
En uwen grooten naem ter eere....’
Niet zelden neemt Vondel de weemoedig-stemmende indruk van een treurspel weg, door een bemoedigende profetie aan het slot. Zo deed hij o.a. aan het slot van de Gijsbrecht en van de Maeghden, zo deed hij ook door aan zijn drama van de gemartelde Majesteit onder het pseudoniem Prudenter toe te voegen een door Maria's geest uit te spreken monoloog: Triomf van Maria Stuart. Daarin geeft zij een overzicht van haar lotgevallen, wijst op het vergankelijke van aardse vreugde, maar ook op het voorbijgaande van aards verdriet. Ook de laster vervliegt en de deugd triomfeert na rampen: | |
[pagina 45]
| |
‘Hoe feller weên het hart doorsnijden
Hoe grooter, hoe volmaeckter loon.
Wie zich getroost voor Godt te sterven,
Zal 't eeuwig Rijck en leven erven.’
Vondel moet heel wat studie gemaakt hebben, voor hij zijn Maria Stuart kon schrijven. Hij zelf noemt één van zijn bronnen: W. Camden: Annales rerum Anglicarum regnante Elizabetha. Camden was een beroemd Protestants historicus, die echter onvoorwaardelijk partij koos voor Maria Stuarts goed recht. Zijn boek verscheen in 1615 te Londen (dus tijdens de regering van Maria's zoon Jacobus I). Bovendien bestudeerde Vondel nog heel wat Katholieke bronnen. De moderne historiografie erkent dan ook in vele delen de juistheid van Vondels voorstelling. In dezelfde tijd dat Vondel zijn Maria Stuart schreef, voltooide hij ook zijn proza-vertaling van Vergilius' verzamelde werken. Hij zond een exemplaar aan Hooft ten geschenke, met een brief, gedateerd 12 Juli 1646, waarin hij herinnerde aan het sterven van beider vrienden Reael, Plemp, Baeck, Blaeuw, Victorijn en Mostert. ‘Onze goede en wyze Grotius is oock al heene’. Hij zag in dit alles ‘een teken dat wy volgen zullen’. Blijkbaar verlangde Vondel de oude vriendschap met Hooft te hernieuwen. Maar - hoewel Vondel er in een postscriptum nog aan herinnerde, dat het hier betrof ‘Maro, en geen kerckgeschil’ - Hooft antwoordde vormelijk; noch onvriendelijk, noch hartelijk. Hij kon toen ook nog niet denken, dat ook hij enige maanden later ‘in de Nieuwe kerck onder de zercken’ zou liggen. Vondel droeg zijn vertaling van ‘Publius Virgilius Maroos Wercken’ aan C. Huygens op, in het vertrouwen, zoals hij zegt in het begeleidend schrijven van ‘den 12en van Hoymaent 1646’, dat die dat niet onaangenaam zou vinden, ‘alzoo hier geen zaken verhandelt worden, waerover men tegenwoordigh strijt voert, en Maro een iegelyck even na is’. Ook in deze brief dus een nadrukkelijke betuiging, dat Vondel zich met dit werk buiten alle geschillen had gehouden. Bovendien had hij zich eerst bij Brosterhuisen vergewist, dat door Huygens geen bezwaar tegen die dedicatie zou worden gemaakt. In zijn opdracht zei Vondel wel: ‘Den Latijnen zal deze vertalinge min dan de Nederduitschen behagen’. En dat bleek ook al spoedig: Prof. Barlaeus liet zich in een Latijnse brief van 14 December aan Huygens zeer ongunstig over de vertaling uit, die hij ‘exsanguem, exuccum, elumbem’ vond. Toch had Vondel al heel wat voorstudie achter de rug. In de eerste plaats verdietste hij al veel vroeger - waarschijnlijk al voor 1625 - in proza Tasso's ‘La Gerusalemme liberata’, van welk Italiaans dichtwerk Vondels vertaling pas op het eind van de 19de eeuw te Oxford werd teruggevonden (een ander handschrift hiervan, een autograaf van Vondel zelf, werd door Prof. W. de Vreese in 1906 te St. Petersburg | |
[pagina 46]
| |
ontdekt). Deze vertaling was echter nooit persklaar gemaakt en bewijst, dat de vertaler het Italiaans nog niet voldoende machtig wasGa naar eind(25). Uit het Latijn had Vondel ook al heel wat in het Nederlands overgebracht, maar ook die vertalingen, al had hij er nog al wat hulp bij gehad van klassiek gevormden, waren niet altijd bijzonder goed geslaagd. Vandaar zeker ook, dat Vondel er, volgens Brandt, over klaagde, dat hij - nu vele geleerde vrienden en helpers van hem gestorven waren - ‘zich hadt moeten behelpen, en met zyn eige riemen langksaamer voortroeyen’. Maar Brandt begreep al, dat men Vondels werk niet alleen moet bekijken met de critische ogen van een Latinist, zoals de geleerde Van Baerle had gedaan, maar dat men het moet genieten als een proeve van natuurlijk Nederlands proza, als het werk van een kunstenaar, die wel zo goed mogelijk in de geest van Vergilius was doorgedrongen, maar zich er vooral op had toegelegd om diens bedoeling weer te geven in vloeiend, welluidend en duidelijk Nederlands. Zijn conclusie was dan ook, dat ‘die grondige kennis hadden van de Hollandtsche taale en haare eigenschappen, oordeelden dat zyn (Vondels) taal in dit werk onverbeterlijk was; en dat men nergens, daar Duitsch gesprooken wordt, iemant vinden zou, die Hollandtsche woorden en spreekwyzen zou weeten te vinden, de kracht van Maroos Latyn zoo naa uitdrukkende’. - Het is treffend om te zien, dat ook in onze tijd een artistieke beoordelaar, als bijvoorbeeld Prof. Dr J. Prinsen JLzn, in zijn studie over ‘Vondels proza’, enthousiast wordt als hij over diens Vergilius-vertaling spreekt: ‘Bij Vondel gaat in triomf uit een frank, nobel Nederlandsch proza, dat het proza van Vondel is; vrij en ongebonden geeft het naar Vondels eigen persoonlijkheid een schoon en trouw voorbeeld van den inhoud, zich gemakkelijk en soepel voegend naar de Virgiliaansche schoonheid. Het is een proza met eigen innerlijk leven, een proza dat de prozakunst in Holland moet vooruit gebracht hebben, er een natuurlijke vastheid en kracht aan moet gegeven hebben’Ga naar eind(26). Daarentegen wijst een classicus als Dr A.M.F.B. Geerts in zijn dissertatie ‘Vondel als classicus bij de humanisten in de leer’ (1932) telkens op 's dichters tekortkomingen bij het zelfstandig vertalen van moeilijker Latijn, ook als gevolg van zijn gemis aan zelfvertrouwen. Vondel had zich met veel ijver op de studie van Vergilius toegelegd, maar desondanks bezat hij nog in 1646 niet de nodige geoefendheid ‘om moeilijkheden te vermijden, die men ook zonder een schrander classicus te zijn gemakkelijk uit de weg gaat’. ‘De door zijn tijdgenoten en Prof. Kalff zo hoog geroemde Vergiliusvertaling is een middelmatige overzetting van een groot taalkunstenaar’Ga naar eind(27). Op één ding mag daarbij echter nog wel bijzonder worden gewezen: Hoeveel nut die volhardende studie van de klassieke dichters voor Vondels vorming tot Nederlands woordkunstenaar heeft gehad, is moeilijk te overschatten. | |
[pagina 47]
| |
Veel meer dan in onze dagen waren de dichters van de zeventiende eeuw óók gelegenheidsdichters. Dat geldt ook voor Vondel. Wat heeft hij niet een menigte eerdichten geschreven voor allerlei personen, bij geboorte, huwelijk, sterfgeval, en ook bij andere gelegenheden. Toen Maria de Medicis in de eerste dagen van September 1638 Amsterdam bezocht, gaf Professor van Baerle in statig Latijn een beschrijving van de feestelijkheden en vertaalde Vondel het geheel, deels in proza, deels in Nederlandse verzen, onder de titel Blyde inkomste der allerdoorluchtighste Koninginne Maria de Medicis t' Amsterdam. Blijkens een passage uit een brief van de Hooggeleerde aan Hooft, dd. 9 Juli 1639 (‘versio Medicae Vondeliana ad quam etiam suffragium tuum et Praetorias voces sermonis Belgici Dictator contulisti’) was laatstgenoemde - en zeker ook Barlaeus zelf - er mee ingenomen. Des te meer treft het ons, dat 14 December 1646 Van Baerle zich zo ongunstig uitliet over Vondels Vergilius-vertaling, en dat nog wel in een brief aan Huygens, aan wie Vondel zijn werk had opgedragen. Maar men moet erkennen: het Latijn van Barlaeus was wel wat anders dan dat van Vergilius! Dit laatste stelde inderdaad veel hoger eisen aan de vertaler! In 1642 kreeg Amsterdam nogmaals koninklijk bezoek. Als in 1638 kreeg Dr Coster weer opdracht van Burgemeesteren om de ‘vertooningen’ te regelen, maar nu was Vondel de feestdichter en die schreef Henriette Marie, Koningin van Groot Britanje, Vranckrijck en Yrlant, t'Amsterdam, een uitvoerig eerdicht van ruim 540 verzen, waarin de feestelijkheden werden beschreven en aan de oude bondgenootschappen van ons land met Engeland en Frankrijk werd herinnerd. De koningin kwam niet alleen om haar dochter Maria, de jonge gemalin van de latere stadhouder Willem II naar Den Haag te brengen, maar ook om de financiële en politieke belangen van de koningspartij in Engeland te bevorderen. Vondels sympathie ging onverdeeld uit naar de wettige overheid. Ook nu waarschuwde hij dus tegen de opstandelingen in Groot-Brittannië en Ierland. ‘Want nydigheit is blint en brusk in haer bedrijf,
En volght de kroon alsins, gelijck de schaduw 't lijf.’
Maar eens heeft Michaël Gods ere verdedigd tegen Lucifer, en zo zal 't ook hier gaan, want.... ‘Godt, een wreecker der verwate lasterstucken,
Laet wel verdrucken, maer niet ganschlijck onderdrucken.’
en dan zal de ‘zoete en vorderlijcken vrede’ door de koning hersteld worden. En tenslotte zal de vrede onder de Christenvolken terugkeren, ook in de Nederlanden. | |
[pagina 48]
| |
‘Want, als haer Haerer kauwt.Ga naar voetnoot(*) in 't knarsen van zijn toren,
Hoe Koning Phlips nu oom staet over hem en haer,
Die, droomende uit zijn'arm, 's nachts opschiet, om 't gevaer
Des oorlooghs; en haer lief, op zachtgespreide bedden,
Eer van een'minnescheut, dan zwaertquetsuur kan redden;
Terstont zal hy, om 't bloet van 't wroegende misdrijf
't Ontlasten, vader Nais gezegenden olijf
Aenvaerden, voor eene eeuw van hondert gulde jaren,
Die ongelijck meer lofs dan 't gruwlijck moortspel baren.’
Dan zullen de Christen-vorsten vrede sluiten ‘om 't Mahometsche zwijn te klincken uit Europe’. ‘Dan zal Godts vier zoo veel gedeelde harten smelten,
En gieten, in den vorm der kercke, weêr tot een,
En eene ziel: dan schat men 's weerelts schat gemeen.
De vorsten zullen zich in 't stof voor JESUS buigen.
De lammers leeuwemelck, de wolf de schaepsspeen zuigen.
De lantbouw erft zijn eer, geen ackers leggen woest.
Het zwaert, in zein hersmeet, gaet weiden in den oegst
Vol airen, daer het flus dorst beckeneelen maeien.
't Is vrede al wat'er wanckt, wat winden dat 'er waeien,
Wat regen dat'er valt, het zegent vee, en vrucht:
Gelijck in 't paradijs, daer aerde en vier en lucht
En water eensgezint malkandren wel verstonden;....’
Bij dit gedicht sloot zich nog een zangstukje aan: De Hymen van Oranje en Britanje, ook in 1642. Daarin wordt het blijde vredesvooruitzicht in verband gezien met dit vorstenhuwelijk, want de Vader heeft die vrede al voor zijn zoon verworven ‘en zal van de oorlogswagen op de vredewagen treên’. En als in 1646 de oudste dochter van Frederik Hendrik trouwt met de Brandenburgse keurvorst Frederik Willem, en Vondel ‘aen de doorluchtighste Princes Louise van Oranje’ zijn huwelijkszang, De Kleefsche Hofzwaen opdraagt, dan ziet die ‘Hofzwaen’ van de Zwanentoren te Kleef, waar het jonge paar zal gaan wonen, hoe er een eind komt aan de twisten die het land verscheuren, en ‘de rijcke vredeschat tot rust des volcks gevonden’ wordt. En is niet de vrede het schoonste bruiloftsgeschenk? Geen wonder dan ook, dat het belangrijkste gelegenheidsgedicht uit deze jaren, geschreven en gedrukt in 1647, maar bestemd om de vrede van Munster in 1648 te vieren, begint met het motto ‘Pax optima rerum’ op het titelblad, en de feeststemming laat culmineren in een blij bruiloftslied aan het eind. De opdracht tot het schrijven van het feestspel bij de viering van de Westfaalse vrede aan de Katholiek Vondel bewijst wel, dat de grote meerderheid der bevolking - en zeker van de magistraten en andere | |
[pagina t.o. 48]
| |
Joost van den Vondel naar een gravure van Jacobus van den Bergh.
| |
[pagina 49]
| |
intellectuelen te Amsterdam - hem het schrijven van zijn Maria Stuart evenmin zwaar aanrekende als zijn verdediging van de Roomse leer in Altaergeheimenissen en andere recente werken. Niet alleen is het waar, wat Prof. Huizinga in 1927 in De Gids constateerde, ‘dat onze geheele zeventiende eeuw, in tal van opzichten, veel roomscher is geweest, dan de vroegere overheerschende protestantsche interpretatie onzer geschiedenis ook maar had kunnen vermoeden, laat staan toegeven’. Maar ook bewijzen de levensgeschiedenissen van mannen als Pastoor Marius en Vondel overtuigend, dat de leidende persoonlijkheden - althans in Amsterdam - ruimdenkend genoeg waren om verdraagzaam te zijn tegen zulke karaktervaste mensen, die een sieraad waren voor hun stad. Erkend moet echter worden, dat Vondel bij het schrijven van zijn Leeuwendalers grote voorzichtigheid in acht nam. Hij had genoeg Italiaans gelezen om zijn voordeel te doen met Tasso's algemeen bewonderde ‘Aminta’, zoals meermalen, o.a. door Jan ten Brink, J.A. Alberdingk Thijm en W.L. van Helten is aangetoond. Te eerder mocht hij zo'n voorbeeld volgen, waar Rodenburg dat indertijd ook had gedaan, toen die in 1609 bij het schrijven van zijn ‘Trouwen Batavier’ ter viering van het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, uit de ‘Aminta’ en uit Guarini's ‘Pastor Fido’ had ontleend. Vondels ‘lantspel’ is echter veel meer eigen werk, veel meer nationaal. Hoe goed het karakter van de auteur het spel heeft doordrongen, bemerkt men bij een vergelijking met Hoofts ‘Granida’. Daar is alles elegant, maar onwerkelijk. Daifilo is geen echte herder en al de andere figuren zijn ook alleen in de romantisch-arkadische sfeer van de pastorale acceptabel. Maar Vondel ontleent alleen de bukolische vorm voor zijn lantspel, de mensen zijn landgenoten, naar het werkelijk leven gebootst. Daar zijn bijvoorbeeld de beide ‘huismans’ Warner en Govaert in het tweede bedrijf, wier kribbige lichtgeraaktheid en koppige haatdragendheid ons doen begrijpen, hoe moeilijk de eenmaal verstoorde vrede tussen de volken te herstellen is, zelfs al worden ze bestuurd door verstandige, bezadigde ‘heemraden’ als Heereman van de Zuidzijde en Volckaert van de Noordzijde, die de vrede evenzeer wensen als de ‘heerschappen’ Lantskroon en Vrerick. En al lijken de nobele Adelaert en de preutse Hageroos nog al veel op figuren uit de Italiaanse herdersspelen, toch zijn ook deze twee veel natuurlijker uitgebeeld dan bijvoorbeeld Daifilo en Granida in het spel van Hooft. Zeker was het een goede inval van Vondel, om Adelaert tot slachtoffer van de oorlogswoede te bestemmen. Als op hem het lot valt, en hij dus de prooi zal moeten zijn van de wrede Wildeman, dan is niet alleen zijn voedstervader Lantskroon ten einde raad, en verwacht die nog slechts hulp van Heereman, maar is ook Hageroos wanhopig, al mag zij haar eer niet in gevaar brengen om zo wellicht Adelaert te redden. Wel dringt haar vurige liefde haar om haar leven te willen offeren ten einde Adelaert te beschermen, en daardoor wordt juist de godspraak vervuld. | |
[pagina 50]
| |
Dan is een huwelijk van twee jonge mensen het prachtige eind van twist en ramp, een echt blij-eindend slot van het spel. De rei van Leeuwendalers bezingt dan de heerlijkheid van de vrede. Ook andere reien uit dit spel worden terecht geprezen, bijvoorbeeld die na het tweede bedrijf met het slot: ‘Zoo blusch den brant der lantgeschillen:
Vereenigh Zuidt - en Noorderzy:
En zijtghe met een' bock te stillen,
Ja heele kudden; eischt het vrij.
Ontslaze, die u eeren,
Van 't heilooze offer, van dit bloet.
En is het lot te keeren,
Ontlast ons: eisch een zachter boet,
Ons vee, geen vleesch van menschen;
Het ooghmerck van ons wenschen.’
Zo blijkt telkens één grote gedachte Vondel te bezielen: het verlangen naar vrede en eendracht onder de Christenen, waarvan hij niet enkel getuigt in dit ‘lantspel’, maar ook in zijn ander werk; telkens weer: ‘Pax optima rerum’. Vondel droeg zijn stuk op aan Michiel le Blon, ‘agent der Kroone en Koninginne van Zweden by de doorluchtighste Majesteit van Groot Britanje’. Bij menig blijde en droeve gebeurtenis in de familie Le Blon toonde Vondel, hoe hij met haar meeleefde. In deze opdracht worden echter ook de overleden Prins ‘Vrederyck Henrick, de Nassausche Vredehelt’, diens zoon, Prins Willem, de Hoogmogende Heren Staten en onze Burgemeesteren, ‘die getrouwe Vredevaderen’ eerbiedig vermeld. En zo als Vergilius keizer Augustus met Herderszangen eerde, zo vertrouwt Vondel ‘den Heer Agent aen den boerendisch te mogen noodigen, op natuurlijck veltgewas, in teene korfkens, houte nappen, en aerdewerck aengerecht’. Want de bedoeling van Vondel was geen andere, dan dit ‘gezegende vredefeest dankbaer te vieren... zonder gal, zonder erghwaen, zonder de helderheit van dien schoonen zomerschen zonneschijn, en dat zuivere hemelblaeuw met een allerminste neveltje te rimpelen en misverwen’. De ervaring heeft de dichter blijkbaar geleerd, dat het nuttig was op zijn zuivere bedoelingen met nadruk te wijzen. Hij waarschuwt zelfs voor de spinnekop, die hier des ondanks venijn uit zou willen zuigen: ‘het komt bij haren aert, niet bij de bloem toe’. Men mocht dan ook geen bijzondere toespelingen in het werk zoeken, waarin hij er voortdurend op bedacht was ‘om alle hatelijckheit te schuwen’. Hij streefde er alleen naar ‘om jeught en burgery by deze gelegenheit vermakelyck te stichten, niemant t'ontstichten, met dit Lantspel’. Dat dit hem wel gelukt is, blijkt uit het feit, dat na de eerste opvoering op 7 Mei 1648 het stuk diezelfde zomer nog ten minste vier maal is vertoond. Ook zijn er nog vier herdrukken van verschenen in de 17de eeuw. En in de moderne tijd hebben er niet | |
[pagina 51]
| |
alleen verschillende uitgaven van het licht gezien, maar zowel bij de herdenking van Vondels sterfdag in Amsterdam en Den Haag in 1879 als bij de viering van zijn driehonderdste geboortedag te Antwerpen in 1887 werd ‘de Leeuwendalers’ opnieuw ten tonele gebracht. En bij de herdenking van de vrede van Munster in 1948 verscheen er een prachtige jubileum uitgave van Vondels landspel door Anton van Duinkerken. ‘Aen onze Vredevaders, Vaders des Vaderlandts, De Heeren Burgemeesters van Amsterdam’, wijdde Vondel nog in ‘Oegstmaent’ 1647 ‘op hope van den algemeenen Vrede’ een gedicht De getemde Mars. Hij beschreef daarin de algemene ellende, door de oorlog in Europa verwekt, en de boosheid van Mars, die zelfs de hemel poogde te bestormen. Komt daar al een voorspel van de Lucifer in Vondels geest op, als hij Mars laat zeggen: ‘...wij moeten hooger gaen;
Wy moeten naer den opperscepter staen
En ons een' weg ter eeuwige eere baenen’?
Maar in dit gedicht was het de ‘Vredegodinne’, die uit Nederland Jupiter te hulp kwam en Mars deed walgen van zijn moordbedrijf. Hij gaf zich gewonnen, zij boeide hem met zachte Oranje-banden, ‘En voert hem in triomf heel Neêrlant door’. Dat die lang gewenste Vrede en de gewonnen Vrijheid een zegen was voor Amsterdam, sprak Vondel ook dankbaar uit in een Vredezang ter ere van de burgemeesters Geeraert Schaep, Garbrant Pankras, Kornelis de Graef en Wouter Valckenier. Dat Amsterdam een grote tijd te gemoet ging, bleek al dadelijk in 1648, toen de zonen en kleinzonen van die vier burgemeesters de eerste steen legden voor het nieuwe stadhuis. In een schone ode, Bouwzang, vierde Vondel deze blijde gebeurtenis. |
|