Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
II. ‘Aen de treurspelen vervallen’IN EEN BRIEF DD. 3 SEPTEMBER 1639 BOOD VONDEL aan Hugo de Groot twee nieuwe treurspelen aan en vertelde daarbij, dat hij er nog een, van ‘Silius en Messaline’ ongedrukt in portefeuille hield, terwijl een ander, ‘van Sauls zeven zonen’, ‘ten halven voldaen’ was. Het laatste stuk kwam nog vóór eind November van hetzelfde jaar gereed. Maar van een vijfde treurspel uit 1639, Rozemont, bezitten we maar ruim 70 verzen. Wel mocht de dichter dus van zich zelf getuigen, dat hij ‘aen de treurspelen vervallen’ was! Tot het voltooien van zijn grote epos Constantijn had hij sedert de dood van zijn vrouw in 1635 geen ‘couragie’ meer. Een gelegenheids-vertaalwerk, als dat bij de ‘Blijde inkomst der allerdoorluchtighste Koninginne, Maria de Medicis t' Amsterdam’, uit het Latijn van Kasper van Baerle, is voor ons toch alleen maar merkwaardig, omdat we er uit zien - zoals Sterck terecht heeft opgemerkt -, dat Vondel ook als schrijver van Nederlands proza door zijn geleerde stadgenoten werd gewaardeerd. En de uitvoerige bruiloftsdichten die Vondel in 1639 schreef bij het huwelijk van Hillebrand Bentes en Katharina Baeck, van Adam van Lochorst en Cornelia Paauw, zijn zeker geslaagde modedichten voor die tijd, maar toch niet voor de eeuwigheid geschreven. Maar dat deed Vondel wel, toen hij z'n treurspelen schreef, althans een man als Professor Vossius oordeelde in 1640, toen hij ‘de Gebroeders’ had gelezen: ‘Scribis aeternitati’. Wat ons bijzonder opvalt, is de grote vruchtbaarheid van Vondels dichttalent in 1639 en volgende jaren, vergeleken bij de tijd daarvoor. Het schijnt wel, dat de dichter, zo lang door zijn aarzelingen op het stuk van de godsdienst geheel in beslag genomen, dan zijn gemoedsrust heeft hervonden en - als herboren - met nieuwe scheppingsdrang aan het werk is getogen. Allereerst verschijnt dan in 1639 Vondels Elektra-vertaling. In de opdracht aan Maria Tesselscha Roemers zegt de dichter, dat Meester Joan Victorijn hem herhaaldelijk had aangespoord om het Grieks van Sophokles in het Nederlands over te brengen. En toen hij de hulp had verkregen van de | |
[pagina 19]
| |
twintigjarige Isaak Vossius, de zeer begaafde zoon van Professor Geraerd Vossius, had hij het werk ondernomen. Die steun heeft Vondel wel nodig gehad, want... een Graecus was hij niet, al beweert Brandt dan ook, dat hij al in 1625 met de studie van 't Grieks is begonnenGa naar eind(12). Gelukkig voor de dichter - en misschien ook wel voor zijn jeugdige helper - konden zij een Griekse Elektra-editie gebruiken met veel noten en - wat nog meer waard was - met Latijnse vertaling. Immers, een exemplaar van de beroemde uitgave van J. Camerarius, en nog wel met vele aantekeningen in handschrift van Jos. Scaliger, bevond zich in de bibliotheek van Prof. Vossius. Het blijkt duidelijk, dat Vondel het Latijn volgde, ook waar dit de Griekse tekst onjuist weergaf. Soms is Vondels vertaling nauwelijks verstaanbaar, tenzij men naar 't oorspronkelijk teruggrijpt of Boutens' Elektra raadpleegt, waarnaar dan ook in de W.B.-uitgave bij verschillende duistere passages wordt verwezen. Wie die aanwijzing niet volgt, zal bijv. in vs. 82 uit: ‘Men vang van Vaders lijck, en moordgetij eerst aen’ moeilijk begrijpen, dat de dichter bedoelt te zeggen: ‘We moeten beginnen met doodenoffers te brengen aan het lijk van uw vermoorden vader’. Toch was het stuk een groot succes: Het werd in November en December 1639 achtmaal opgevoerd en ook in de volgende twintig jaren nog zeker twintig keer. En tijdens Vondels leven verschenen er vier drukken van. De dichter prijst in zijn voorbeeld de eenheid van stijl, de hechte samenhang der delen, de duidelijke karaktertekening, de gepastheid der taal. Maar ook roept hij de welwillendheid van de beoordelaars voor zijn vertolking in, aangezien het Griekse origineel zoveel moeilijkheden bood. Waren er niet verschillende plaatsen zo duister, dat de geleerde uitleggers onderling soms ‘hemel en aerde verschillen’? Maar bovendien had hij, gebonden aan maat en rijm, meermalen wel enige vrijheid moeten nemen bij zijn vertaling: ‘yet van d'eene tael in d'ander, door een engen hals te gieten, gaet zonder plengen niet te werck.’ Het voornaamste nut dat Vondel van zijn vooral intellectuele arbeid trok, was zeker wel, dat hij een beter inzicht kreeg in de Griekse dramatiek. Hij zag er in bevestigd, ‘dat Gods uitgestelde straf endelijck schelmen en booswichten rechtvaerdighlijck achterhaelt; welck leerstuck het zout, en een van de zenuwen der godvruchtigheid streckt’. Hoe waar het echter ook is, dat het vertrouwen op de goddelijke gerechtigheid de gelovige schraagt in tijden van tegenspoed en beproeving, ons Christelijk besef aanvaardt toch niet het recht, ja de plicht van kinderen om hun eigen moeder, hoe schuldig dan ook, van het leven te beroven. In Sophokles' tijd werd aan de juistheid van diens opvatting al getwijfeld. En hoeveel menselijker lijkt ons, modernen, Shakespeare, die van Hamlet geen moedermoordenaar maakte, maar een beklagenswaardige, wiens besluiteloosheid we beter begrijpen dan de aarzelloze zelfverzekerdheid van Orestes, de jarenlang gekoesterde wraakverlangens van Elektra. Dat Vondel dit | |
[pagina 20]
| |
bezwaar - 35 jaar nadat Shakespeare zijn meesterwerk schreef - niet gevoelde, althans niet tot uitdrukking bracht, bewijst wel, hoe groot zijn eerbied was voor de klassieken. Hij vertaalde Sophokles' drama van haat en wraak zonder meegevoelende kritiek, en zal wel volkomen ingestemd hebben met het oordeel van Hugo de Groot: ‘Sophokles Electra is altijd gehouden geweest voor uitnemende onder des treffelyken mans Treurspeelen’. Zo dachten er immers alle intellectuelen over in zijn omgeving! Des te meer treft ons de verdediging van de barmhartigheid van David door Vondel, in de opdracht aan Geeraerd Vossius van het drama, dat hij enkele maanden na de Elektra verschijnen liet, de Gebroeders (1640). Die opdracht is gedateerd ‘den 29 van Slaghtmaend 1639’, dus nog geen half jaar na die van de Elektra. Vondel stelde hier Koning Saul en de zijnen, ‘door ongehoorzaemheid, hooghmoed, wrevelmoedigheid, kerckschennis, meineedigheid en wreedheid van de koningklijcke heirbaene der godvruchtigheid en rechtvaerdigheid afdwaelende’ tegenover de ‘godvruchtigen en dapperen krijghsheld David’. Maar toen hij in zijn drama David de goddelijke opdracht moest laten vervullen om de wraak des Hemels te voltrekken over zijn ‘aengehuwt maeghschap’, nl. twee zonen en vijf kleinzonen van Saul, toen doorleefde de dichter in zijn verbeelding de smartelijke zielestrijd van David! Hoewel de bijbel (2 Samuel 21, vs.1-15) een zeer sober verslag van het gebeurde geeft, en Vondel nadrukkelijk de ‘goude regels’ herhaalt, die Prof. Vossius hem inprentte: ‘'t Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens strijd geensins te zeggen’, schiep zijn fantasie voor ons een aanschouwelijk tafereel van de ellende die de jarenlange droogte over het Joodse land heeft gebracht en van de onmenselijke wraakzucht der heidense Gabaonners, die David vergeefs poogt te bedaren door er aan te herinneren, dat ‘de lust van wraeck kort is’ en dat ‘heete wraeck staegh verzelt gaet met naberouw’. Ook tegen de aartspriester Abjathar verdedigt David lang het goed recht van genade, en we delen in zijn smart, als hij klaagt: ‘De band van maeghschap breeckt met schrickelycke pijn’. Ten slotte overtuigt de aartspriester hem, dat Saul en zijn geslacht door hun vele misdaden geen beter lot verdiend hebben, en herinnert er aan, dat God hen als ‘bron der landplaege’ heeft aangewezen. Saul zelf betoonde ook geen meedogendheid jegens zijn eigen zoon, Davids halsvriend Jonathan. En nu is het God, die van David tot herstel van het geschonden Recht de strafoefening over het geslacht van Saul eist. Nog heeft David een pijnlijke woordenwisseling met Rispe, de moeder en grootmoeder der veroordeelden, en met Sauls dochter Michol, zijn eigen gemalin. Wel erkent deze laatste de schuld van haar vader: ‘Een dolle vaders bui kan, op een' sprong verbeuren Het geen daer, jaeren lang, zijn kinders omme treuren’, maar toch pleit ook zij bij David voor ‘dees vijf zoons, mijn ouder zusters kroost, twee broers, en eenen neef’. Ook haar moet de | |
[pagina 21]
| |
Koning antwoorden, dat hij machteloos is om aan haar wens gehoor te geven: ‘Wanneer de hemel spreeckt, moet alle reden wijcken’. David heeft bedongen, dat het leven van de gebrekkige Mephiboseth, Jonathans zoon, en van de kleine Micha, het kind van Mephiboseth, zal worden gespaard. Maar meer kon hij niet verwerven. Daarmee zijn de beide vrouwen niet tevreden. Michol smeekt God in een innig gebed: ...Verlos het land van hongers plagen,
...Verlos hen, die, in droeven schijn,
Alree ter dood verwezen zijn;
Of sterck ons, om dit kruis te dragen...
Maar alles is vergeefs. De Gabaonners voeren de veroordeelden ruw over het toneel naar de plaats van de terechtstelling. Michol en Rispe zien het klagend aan, Michols aanbod om haar leven te geven voor dat van de Gebroeders wordt afgewezen, een losprijs wordt versmaad. Tenslotte vragen de Gebroeders fier: ‘Verbid uw zoonen niet, noch quelt u in hun dood.’
En als dan aan de wraak is voldaan, dan tracht David, als hij in het vijfde bedrijf het verhaal van de terechtstelling uit de mond van de Levyten aangehoord heeft, zoveel mogelijk het leed te verzachten. Mephiboseth krijgt een plaats aan 's Konings dis en de vorst besluit: ‘'t Is meer dan billijck, dat na 's Rechts gestrengigheid
Gena heur beurt bewaer, nu droogh en wisch uwe oogen.
Wij gunnen u al 't geen God stelde in ons vermogen.
Het waer nu tijd de zein te slaen in 't garstenveld,
Maer 't ziet 'er veel te dor en mager toe gestelt.
Zoo ras de wolcken 't land bevochtighen met regen,
Tot teecken van Gods zoen, door 't zevental verkregen,
Zal ick dees lijcken strax doen slaecken van het hout,
En hen in 't graf van Kis, te Sela trots herbouwt,
Met Uw grootvaderlijck en vaderlijck gebeente,
Van Jabes hier gevoert, met staci van gemeente
En Grooten, koningklijck begraeven, naer hun' staet.
Nu volgh my na in 't hof. ick blijf uw toeverlaet.’
Achter de eerste druk van dit aangrijpende drama voegde Vondel een dichtstuk toe van ‘Davids lyckklaght over Saul en zijn zoonen’, waarin hij II Samuel I, vs. 19-27 parafraseerde. Het gedicht sloot eigenlijk niet aan bij het vertoonde spel, maar had betrekking op een vroeger voorval, het sneuvelen van Saul en diens zoon Jonathan. Het bewijst echter wel, hoe Vondel zich met hart en ziel verdiept had in de geschiedenis van ‘de braefsten, dien ghij hebt gedraegen, O Isrel’. Met de ‘Gebroeders’ had Vondel blijkbaar een verdiend succes. Hugo de Groot prees het werk uitbundig in een brief uit Parijs van 10 November | |
[pagina 22]
| |
1640, waarin hij het vergeleek met zeer beroemde klassieke werken; het stuk beleefde in 1641 twaalf opvoeringen en tot 1658 ging er geen jaar voorbij, waarin het niet één- of meermalen werd vertoond. Tijdens Vondels leven werd het drama zeven maal gedrukt, terwijl er in 1662 en in 1698 ook Duitse vertalingen van verschenenGa naar eind(13). Ook in onze tijd wordt zeer gunstig over de ‘Gebroeders’ geoordeeld. L. Simons zei in Vondels Dramatiek ‘In dit spel blijven alle verhoudingen groot tot op het wat matte slot, bestemd om de verbijsterdheid onzer zinnen wat te leggen en de hevigheid der gewekte aandoeningen te temperen. Zijn dramatiek is, ook door de onwrikbaarheid van het ‘Hemelsch streng gerecht’ meer dan in eenig stuk van Vondel, verwant aan die van Aischylos, doch verinnerlijkt en met meer schakeering naar de pathetiek van Euripides. Zoo zal men haar, hoewel zij meer de menschen en de idee dan de handeling zoekt te doen opleven, nog het naast gelijken aan die van Sophocles, mits men daarbij niet aan uiterlijke, doch aan innerlijke waarden denkt.’ Toegegeven, dat Dr Simons in zijn bewondering voor Vondel niet altijd vrij blijft van enige lyrische overdrijving, men zal toch moeten erkennen, dat een dramaturg die de deugden van Aischylos, Euripides en Sophokles in zich verenigde, een begenadigd kunstenaar was. Zo begreep het ook Professor Vossius, toen die bewonderend tot hem zei: ‘Scribis aeternitati’.
Wie Vondels overgang tot de Katholieke kerk met Brandt, Molkenboer en Brom stelt op 1639Ga naar eind(14), zal met de laatste eens zijn: ‘Het treurspel Maegden wordt de levensroep, waarin zijn wedergeboorte zich komt aankondigen’. Zeker is dit treurspel ter ere van Vondels geboortestad Keulen de prachtige tegenhanger van zijn aan Amsterdam gewijde Gijsbrecht van Aemstel, dat Brom na ‘het Katholiek karakter van dit stadsdrama’ te hebben aangetoond, Rooms noemde ‘als een altaar’Ga naar eind(15). De Keulse Heilige, die tevens de patrones was van het Amsterdamse Begijnhof, verbindt beide steden in 's dichters hart. Dat de pastoor van het Begijnhof, Leonardus Marius, oud-professor aan een Keuls seminarie, Vondel op deze treurspelstof heeft gewezen, is geen al te stoute veronderstelling. Aan Marius dankt de dichter dan waarschijnlijk ook zijn bekendheid met ‘die chronica van der hilliger stat van Coellen’. Dr Rosa Schömer heeft aangetoond, dat Vondel allerlei trekken, soms zo goed als woordelijk, aan dit in 1499 gedrukte boek heeft ontleendGa naar eind(16). Maar zijn dichterlijke bezieling verkreeg het stuk toch pas daardoor, dat Vondel geheel instemde met de strekking der legende van St Ursula, die ‘haar werk, haar leven den Koning wijdde,’ zoals de Kerk het in het officie op haar feestdag zegt. Dus werd dit drama Vondels eerste offerspel. Geen niet-Katholiek zou zó vol geloof en vol verering de offerdood der heilige maagden en de wonderlijke bevrijding der stad bezongen hebben, waaraan de dichter zijn hele leven met vrome liefde heeft teruggedacht. Vondel stelt het voor, dat Keulen reeds tienmaal door Attila is bestormd en nu de ondergang nabij is. Dan komt het bericht, dat Ursula met haar | |
[pagina 23]
| |
gezelschap, waarbij zich ook de Paus heeft aangesloten, in de handen van de woeste heidenen is gevallen. Welk lot staat de weerloze christenschare te wachten? Maar Attila, getroffen door Ursula's schoonheid, wenst niets zo vurig als de liefde van de Christen-maagd te winnen. Die blijft echter standvastig in haar trouw aan haar hemelse bruidegom, en dan haalt de offerpriester Beremond de teleurgestelde minnaar gemakkelijk over tot een algemene christenmoord. De uit Keulen uitgetrokken ridderschap slaagt er echter in Ursula's lijk binnen de stad te bergen. En terwijl de bisschop en zijn uitgeputte bevolking zich op 't ergste voorbereiden, want de legers van Attila en van diens veldmaarschalk Juliaen vallen van 't Noorden en van 't Zuiden aan, ontstaat er plotseling verwarring onder de heidenen. Want eerst worden de soldaten, later ook Attila en Juliaen zelf, door de verschijning van de geesten van Ursula en van Aethereus, de bekeerde Engelse prins die vroeger naar haar hand had gestaan, in paniekstemming gebracht. Zij slaan op de vlucht en Keulen herademt, nu door dit wonder de stad is bevrijd. Evenals aan het eind van de Gijsbrecht, komt hier ook een hemelse bode de stedelingen troosten met een gelukkiger toekomstbeeld. Want Sinte Ursula verschijnt en profeteert: ‘Ghy Agrippiners, staeckt dit jammerlijck gesteen.
Ik hebbe op uwen muur met al mijn heir gestreên,
En ging dien Dwingeland in zijne tent bestoocken.
Al 't leger vlught met hem, en is voort opgebroken.
De blixemstrael, die brand in alle hutten sticht,
Vergunt den Hun geen'tijd, dat hij zijn hielen licht.
Gansch Keulen, met den dagh in 't leger uitgevallen,
Sleept eenen grooten roof in zijn verloste wallen.
Die woedende Tyran, zoo wijd en zijd gevreest,
Zal 's nachts, in 't bruilofsbed, op 't vrolijckst van zijn feest,
Smoordroncken van den wijn en 't bloed, allengs gedroncken,
Daer zijn bestorve bruid hem reutlen hoort, na'et roncken,
Haest braecken 't godloos hart, en smooren in zijn bloed,
Dat tegen Christus Kerck, en Gods autaeren woed.
Laet u 't geleden leed noch jammer niet bedroeven.
God wou uw hart door 't vier des oorlooghs dus beproeven.
Bestelt ons lichaemen ter aerde, zoo 't behoort.
De hemel zal uw'Dom, uw Raedhuis, en uw poort,
Van hier, in tijd van ramp, en tegenspoed, vertroosten.
Verwacht in uwen schoot het Drietal, dat van 't Oosten
Zich boogh voor d'arme kribbe, en offerde zoo mild;
Drie Kroonen dan gevoert in eenen rooden schild;
Drie Kroonen zullen braef op onze Armijnen passen.
Ick zie der muuren kreits hoe langer wyder wassen,
Door allerhande ramp; d'Aertsbisschop, in den top
Van 't Keizerrijck te keur, om een' gekroonden kop;
En 't Heiligh Agrippijn, door tegenspoed verzochter,
Volharden, als een echte oprechte Roomsche Dochter.’
| |
[pagina 24]
| |
Er is in de ‘Maeghden’ veel, dat Vondels studie der antieken bewijst. Niet alleen in de bewoording, zo bijvoorbeeld als Beremond in vs.742 zegt: ‘De kruick houd allerlangst den reuck van 't eerste sap’, maar ook in de voorstelling der gebeurtenissen, bijvoorbeeld in het verhaal van de bode over het buit maken van Ursula's lijk (vs.1383 v.v.), dat aan Virgilius' Aeneis (IX 314 v.v.) herinnert. Maar nog meer heeft het stuk een Middeleeuws-Christelijke, een Rooms-Katholieke kleur. Zelfs de heidense priester Beremond noemt de bijbel ‘Autaerboeck’. Geen wonder dan ook, dat het drama Gerard Brom aan Hans Memling deed denken, ‘de meester van het St. Ursulaschrijn’, zoals Paul Lambotte de Brugse kunstenaar naar diens meest beroemde kunstwerk genoemd heeftGa naar eind(17). Vondels eerbiedige bewondering voor het offervaardig martelaarschap spreekt ook uit de prachtige reien: ‘Zoo gaet het Christus uitverkoornen
Zoo groeit de leli onder doornen;
De roos op scharpe doornehaegen
Zoo treckt men zegen uit de plaegen.
Geen ackers worden zoo gezegent
Als Ursuls Veld, van bloed beregent.’
Achter de eerste druk van ‘Maeghden’ werd nog een fragment opgenomen van een onvoltooid drama Rozemont, waarin Vondel omstreeks 1639 de geschiedenis had willen behandelen van Koning Alboin van de Longobarden, die zijn jonge vrouw Rozemont toedronk uit een beker, vervaardigd uit het bekkeneel van haar door Alboin gedode vader. Zij vergeldt hem die gruwelijke smaad met de hulp van haar minnaar en vermoordt haar gemaal. Van het stuk is niet meer bewaard dan de inleidende monoloog van 72 verzen. Blijkbaar vond Vondel geen smaak in dit heidense stuk van bloedige wraak. Dan trok hem veel meer aan de geschiedenis van de voorbeeldige aartsvader Joseph, op wie zijn aandacht al vroeger gericht was geweest, toen hij De Groots Sofompaneas vertaalde. Nu behandelde hij de aandoenlijke geschiedenis van de door zijn afgunstige broeders als slaaf verkochte lievelingszoon van Jacob (in ‘Joseph in Dothan’) en diens wonderbare lotgevallen in Egypte, waar hij het slachtoffer werd van de wraakzucht van een zedeloze vrouw, aan wier bekoring hij standvastig weerstand bood, (in ‘Joseph in Egypten’). Zo was in 1640 de trilogie voltooid, waarvan de drie delen sedert 1653 regelmatig op één dag werden vertoond. Joseph in Dothan is in 1640 opgedragen aan een aanzienlijk diplomaat, Joachim van Wickevoort. Vondel verklaart in die opdracht, dat hij liever zijn stof koos uit ‘Mozes onfeilbaren, als uit Wereltsche historie of eenige Heidensche verzieringe,’ al wil hij de ‘Aeloude Tooneeldichteren’ gaarne van verre volgen. Blijkbaar wil hij van de antieke meesters wel de schone vorm afzien, maar vertrouwt hij voor de zedeleer, voor de strekking van | |
[pagina 25]
| |
zijn stukken, alleen op de leer der Kerk. Ditmaal had het zien van een schilderij van Jan Pinas ‘daer de bloedige rock den Vader vertoont wort’ de dichter tot zijn onderwerp gebracht. De monoloog van Ruben aan het eind van het vijfde bedrijf, waarin Vondel ‘met woorden des schilders verwen, teickeningen, en hartstoghten, pooghde(n) na te volgen’, vormt dan ook het hoogtepunt van het drama, dat zich nog meer in de geest van de toeschouwers, dan vóór hen op de planken afspeelt. Want ook dit stuk van Vondel is een ‘exempel’, waarmee de dichter wilde doen zien, dat Gods voorzienigheid uit het tijdelijke kwaad het uiteindelijke goed doet geboren worden. Als dit exempel zijn door de dramaturg gewenst effect had, dan zouden de Christenvolken ‘die nu aen alle kanten, te water en te lande, in 't blancke harnas, tegens een gekant staen, dien vervloeckten degen afleggen, en malkanderen omhelzende, liever, als Gots eere onze wapens vorderde, dien algemeenen erfvyantGa naar voetnoot(*) zijnen onrechtvaardigen roof doen slaecken, dan hem, en hunne plaegen noch verder inroepende, Gots rechtvaerdige zaeck in 't uiterste gevaer stellen’. We zien hier Vondel, net als nog onlangs in ‘Rozemont’, als de christelijke vredes-apostel, maar niet minder als de vurige bestrijder van het Turken-gevaar. Prof. J. te Winkel heeft in zijn ‘Bijdrage tot de Wordingsgeschiedenis van Vondel's Joseph trilogie’Ga naar eind(18) op treffende punten van overeenkomst gewezen tussen dit toneelwerk en ‘Josephs droef- en blij-eind-spel’ van Jan Tonnis. Dit laatste stuk is in 1639 verschenen, toen Vondel waarschijnlijk al met zijn werk bezig was, immers, de eerste opvoering van Joseph in Egypten was in Januari 1640, die van Joseph in Dothan begin Maart van dat jaar. We mogen dus vermoeden, dat Vondel enkele trekken aan zijn collega-auteur heeft ontleend. Maar in de uitwerking is groot verschil. Vondel overtreft Tonnis verre in compositie en karaktertekening. En door zijn welverzorgde taal is - vooral de Joseph in Dothan - een van de beste werken van Vondel. Terecht heeft een zo bevoegd beoordelaar als Prof. Molkenboer het als een van zijn speelbaarste drama's geprezen. Vondels superieur dichterschap blijkt ook daaruit, dat verschillende van zijn ‘versus memoriales’ in het volksgeheugen zijn blijven hangen. Wie kent niet die aandoenlijke woorden van levenswijsheid, waarmee de Joseph in Dothan besluit: ‘Och d'ouders teelen 't Kint, en maecken 't groot met smart:
Het kleene treet op 't Kleet; de groote treên op 't hart’.
Zijn Joseph in Egypten droeg Vondel op aan zijn rechtsgeleerde vriend Joan Vechters of Victorijn, als een tegenbeleefdheid voor diens welkome hulp bij het vertalen van de Sofompaneas. De inhoud herinnert aan de ‘Hippolytus of Rampsalige Kuyscheyd,’ meer dan tien jaar te voren | |
[pagina 26]
| |
door Vondel - niet zonder vreemde hulp, maar desondanks toch nog niet feilloos - uit het Latijn van Seneca vertaald. Meer nog dan in Hippolytus zag de dichter in ‘den godvruchtigen en allerkuischten Joseph’ een leerzaam exempel voor de jeugd, een ‘zuiveren spiegel van onverzettelijke kuischeit’. En zijn tot volle wasdom gekomen woordkunst toonde de wereldwijze zedeleraar in prachtige verzen, zoals in de rey van Engelen na het eerste bedrijf: ‘Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht;
Zy loert, zy loert om in te vaeren.
Sluit d'oogen, vensters van het licht
Indien ghy wilt uw hart bewaren:
Want zoo Begeerte eens binnen sluipt,
Zy zal bederf en jammer baren,
Dat eeuwigh smert, en eeuwigh druipt.
De dingen zijn niet als zy schynen:
De worm zit binnen lecker ooft,
En levent kleur bedeckt venynen.’
In Joseph zag hij bovendien, door diens ‘onbesproken wandel, vernederinge en verheffinge, een schets en schaduwe... des allerheilighsten Meesters’. Hij leert ons het lijden met geduld te omhelzen, zelfs dan, wanneer het niet door eigen schuld verdiend is. Uit hetzelfde jaar 1640 dagtekenen wellicht ook een paar lierzangen: De koningklycke Harp, aan Kornelis van Kampen toegewijd, De Roomsche Lier, aan Daniël Mostert opgedragen. Met bewonderenswaardig talent volgt Vondel in deze beide gedichten - ook in de keuze van de aanhef - de maat na van Horatius' gezang: Aen Antonius Julus (uit het vierde boek der Carmina), door hem in dezelfde tijd even succesvol in Nederlandse verzen overgebracht. De klinkende rijmen van Vondels verzen verhogen de indruk van deze speelse dichtoefeningen. Maar spoedig keerde de dichter zich weer tot het treurspel en vond gepaste stof in het martelaarschap van de apostelen Petrus en Paulus. Peter en Pauwels werd in November 1641 door Vondel opgedragen ‘aen Eusebia’. Dr P. Leendertz Jr dacht nog in 1910, dat daarmee 's dichters dochter Anna werd bedoeld, die al vóór haar vader openlijk tot de Roomse Kerk was toegetreden. Dr J.F.M. Sterck toonde echter in zijn ‘Oorkonden over Vondel en zijn kring’ in 1918 aan, dat met de naam Eusebia Tesselschade was gehuldigd, aan wie Vondel in 1639 ook zijn Elektra-vertaling had toegewijdGa naar eind(19). Niet lang daarna, begin 1642, ging zij ook tot het Katholicisme over. In zijn ‘Opdraght aen Eusebia’ komt Vondels reliquieverering nog duidelijker uit dan in de Maeghden. Niet alleen, dat zelfs de Tiber verheugd schijnt, waar die schuurt langs de graven der martelaren, maar de dichter getuigt ook van zich zelf: ‘ick raeck geen aerde, mijne veder Verruckt den geest naer d'Apostolische asch’. Vondel voelt zich | |
[pagina 27]
| |
boven wereldse ijdelheden en verblindingen verheven, en laat hier op de aarde als een gedachtenis zijn dichterlijk vizioen van Sint Pauwels en Sint Peter achter. Natuurlijk baseerde hij zich bij het schrijven van zijn drama op de Handelingen der Apostelen. Maar vooral steunde hij op de Annales Ecclesiastici van Kardinaal Baronius, waaraan meer dan één versregel woordelijk herinnert. Waar er aanleiding toe was, deed Vondel ook zijn voordeel met Tacitus' Annales (waarschijnlijk in de vertaling van Hooft) en met C. Suetonii De Vita Caesarum libri VIII. In zijn drama stelt Vondel twee werelden tegenover elkaar: de heidense, ondergaande wereld, vertegenwoordigd door de dierlijke wreedaard Nero, door diens ‘opperste’ Agrippa en door een Aertsofferwichelaer en de Oppervestaalse Cornelia, beiden opgehitst door de geesten van de wraakzuchtige Simon Toveraer en van Elymas (uit de Handelingen der Apostelen bekend). Tegenover die gedegenereerde typen staan dan naast de beide Apostelen twee dappere christenvrouwen, Petronel en Plautil, en de rey der gekerstende soldaten, plichtgetrouw en bereid om de keizer te geven wat des keizers is, maar niet minder vastbesloten om God niet te onthouden wat Godes is. De Apostelen zitten gevangen in het beruchte Mamertijnse hol. Wie ter plaatse bekend is, of de zorgvuldig geannoteerde uitgave van Prof. Molkenboer aandachtig gebruikt, zal verbaasd zijn over de nauwkeurigheid, waarmee Vondel allerlei locale bijzonderheden te pas brengt, en over de vele en gepaste herinneringen aan de Heilige Schrift. Peter en Pauwels worden zó getekend, dat we onder de indruk komen van hun diep berouw en van hun boetvaardigheid. Toch slagen Plautil en Petronel er in, ze uit de Mamertinus te bevrijden. Maar als de twee apostelen, reeds buiten de stad gekomen, de kruisdragende Christus ontmoeten, op weg om zich te Rome opnieuw te laten kruisigen, dan zien zij in, dat hun vlucht een lafheid was, dat ze verplicht zijn zich over te geven aan de wil des Heren, als bloedgetuigen van de Heiland hun leven te offeren. En ze keren in gevangenschap weer en ondergaan de marteldood. Hoe anders is hier Gods wil de causa movens van het treurspel dan het noodlot in het drama der oude Grieken! Voor Vondel is het toneel een leerschool van de hoogste waarheden, is ook dit drama een exempel. Bovenal een exempel van de superioriteit van het Christendom, waarvan de martelaren de triomfantelijke belijders zijn. Dat Petrus en Paulus vrijwillig terugkeren in hun cel, toont hun volkomen offerbereidheid. Toch weten de toeschouwers, dat ze niet ‘volmaakt’ zijn. Hun ‘schuld’ - naar Aristotelische opvatting - maakt ze tot tragische figuren. Daartoe diende het eerste bedrijf, waarin zowel Petrus als Paulus hun tekortkomingen rouwmoedig beleden, en hun zwakheid toonden door te vluchten. Maar hun in volkomen wilsvrijheid daarna aanvaard martelaarschap heeft ze niet alleen gelouterd in mensenogen, maar doet ze ook ‘triomferen bij God’. Tegenover die | |
[pagina 28]
| |
christelijke superioriteit staat de inferioriteit van de vertegenwoordigers van het heidendom. Deze komen, aangespoord door boze geesten, tot de grootste onrechtvaardigheid; ze laten zich beheersen door minderwaardigen als Domitius Nero, moordenaar en bloedschender, die eindigt in razernij, als Herodes vóór hem. Petronel en Plautil zijn eenvoudige, welmenende Christenmensen, maar goedbedoelend, doch kortzichtig, denken ze, dat zij de Kerk moeten bewaren voor de ramp van het verlies van haar Leiders. En dan blijkt ook hier weer de waarheid, door Vondel aldus in zijn Joseph in Egypten geformuleerd: ‘Maar anders schickt de mensch, en anders is 't beschoren.’
Terstond nadat Petrus, de eerste Paus, tot de glorie van het martelaarschap geroepen is, staat Linus gereed om hem als Christus' stedehouder op te volgen en hij troost Plautil: ‘Der weezen Vader leeft, die zal u niet vergeten,
Daer, in een ringk van licht en Serafijns gezeten,
Hy in kristal vergaert uw tranen, versch geschreit.
Triomfen worden daer Godts Helden toegeleit;
Wier zielen, in den schoot des heils, van daegh herboren,
Gansch onbenevelt zien, gansch onbekommert hooren.
In die gedurige zielkittelende lach,
't Geen onbegrepen, oor noch oogh noit hoorde, of zagh;
Dat is 't volmaeckte Schoon, waer van al 't schoon komt stralen.’
De beide heilige martelaars worden volgens Linus' voorschriften eerbiedig begraven. Daar zullen later Keizers en Koningen op hun graf nederig komen bidden: ‘En spreien 't purper aen den voet van 's Visschers troon:
Wanneer (Hierusalem in roock en stof vervaren)
Des Weerelts Hooftstat steunt op bey dees hooftpylaren
Der Kercke; en ziet, hoe 't al, wat haer die kroon benijt,
Zijn hart knaegt, en vergeefs op diamantsteen bijt.
Gloria in excelsis Deo.’
Dat Peter en Pauwels zou worden gespeeld in het Amsterdam van zijn dagen, zal Vondel wel niet hebben verwacht. Het Nederlands Toneel voerde het te Amsterdam enige malen op in de sombere bezettingstijd (November 1940). De treurige tijdsomstandigheden maakten, dat het bezoek maar heel matig was. Die echter de vertoning bijwoonden, kwamen sterk onder de indruk. J.W.F. Werumeus Buning noemde het ‘een der mooiste Vondelopvoeringen van de laatste jaren’. Het stuk bleek veel meer handeling, veel meer speelbaarheid te bezitten, dan men bij lezing had vermoed. |
|