Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 5
(1952)–G.A. van Es, Edward Rombauts– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Vondel na zijn overgang naar de rooms-katholieke kerk
| |
[pagina 9]
| |
I. ‘Op het pad na Roomen’MAEGHDEBURGHS LIICKOFFER ONTSTEECKEN OP het Hoogh Autaer by Leypzigh’ zal gedicht zijn in 't najaar van 1631; immers, de slag bij Leipzig-Breitenfeld was in September van dat jaar. Maar veel later dan September kan Vondel het ook niet geschreven hebben: de eerste uitgave is nog ‘gedruckt in den jaere MDCXXXI’. Het valt op, dat de dichter, die toch de lof zingt van de voorvechter van het Protestantisme, niet schroomde - in de laatste versregel van zijn opdracht ‘Aen den Koning’ - van Gustaaf Adolf te getuigen: ‘De sterffelycke tong die stamelt van een' Godt’. ‘Zo'n mens-vergoding past niet in de mond van een gelovig Christen’, moeten niet alleen de orthodoxe Calvinisten, maar ook de rechtzinnige Doopsgezinden geoordeeld hebben. Hun ‘eenhertighe broeder’ was Vondel blijkbaar niet meer. Koopmans sprak in zijn studie over ‘Maeghdeburghs Liickoffer’ zelfs al van filosofie ‘door de Stoa gepredikt’, al erkende hij tevens, dat de Stoa voor Vondel een onvoldoend surrogaat was voor hoger aspiratiën, en al voelde hij hier reeds aan, dat Vondel hunkerde naar de troost die God de Vader aan Zijn kinderen van ouds heeft beloofd in ‘'t Burgerschap van 't heele Menschdom in Zijn Koninkrijk van den Vrede’. Hij concludeerde al: ‘de Kerk, die hem de poort werd tot het Groote Rijk, nam hem met liefde op: Vondel werd Katholiek’Ga naar eind(1). Zo ver was het in 't begin van 1632 echter nog niet, maar wel is - als reactie op zijn groeiende afkeer van door felle godsdiensttwisten meer en meer versnipperde Protestantse kerkgenootschappen - Vondels verlangen naar eenheid door vrede en verzoening kenmerkend voor hem, juist in de dan volgende jaren. Daarvan getuigt al dadelijk zijn ‘Olyftack aan Gustaef Adolf, Om sijne Majesteit te bewegen datse Keulen, mijn geboortestadt, verschoone’. Hoeveel milder is de toon van dit gedicht dan van het ‘Decretum Horribile’ of van de ‘Blixem van 't Noordhollandsche Synode’, beide van 1631, om van wat oudere gedichten maar te zwijgen! Vondel | |
[pagina 10]
| |
spreekt de wens uit, dat ‘so vreedsaem’ - nl. als de hogepriester voor Jeruzalem Alexander de Grote begroette - ‘met fluit en cyter Mijn Rijcksstad u onthael, Met geestelicke prael, En Roomschen bisschops staf, en witten myter’. En als in het volgende jaar (1633) Constantijn Huygens hem - na de verovering van Rijnberk door Frederik Hendrik - opwekt: ‘Slaet Vondelen noch vyer, en vatt sijn vonck noch vonck, En stelt hij noch wat vlam ter eewicheid te pronck, En voert hij noch wat lichts ontrent Oranges wagen Nu toppswaer van Laurier?’Ga naar eind(2), dan antwoordt hij met een ‘Vredewensch aen Constantijn Huigens’Ga naar eind(3), waarin hij zijn uitdager voorhoudt: ‘'t Is veilighst dat ghy den Nassauwer stuit, Op synen toght: dies stel uw gulde luit, En streel den held, dat het gemoed bedaer En vree verkiest voor oorloogh en gevaer’. Mocht dan ook de vrede ‘een schat by veelen onbekent’ zijn, aan Vondel behaagde de olijf boven de laurier. Dat vredesverlangen, zo zeldzaam gewoonlijk in een land dat de ene overwinning na de andere behaalt, scheen hier toen tot in de hoogste kringen gedeeld te worden. Van een verzoenende geest getuigde bijvoorbeeld de oproep door onze Staten-Generaal in 1632 tot de zuidelijke gewesten gericht, waarin deze werden uitgenodigd zich vrijwillig bij de Geünieerde Provinciën te voegen, onder belofte hen te zullen ‘conserveeren ende mainteneeren bij hare privilegiën, vrijheden ende rechten, alsook bij de publieke exercitie van de Roomsche Katholieke Religie’. Van de meeste edel-mogenden was dit echter slechts een zet op het politieke schaakbord, en zeker waren de predikanten fel gekant tegen zó grote inschikkelijkheid. Maar de vredelievendheid van Vondel sproot voort uit een oprecht verlangen naar hereniging van alle ware Christenen in één grote katholieke - d.i. algemene - kerkgemeenschap, waarin de woorden van Paulus in vervulling mochten gaan: ‘dat de vrede van Christus, waartoe gij ook geroepen zijt in één lichaam, in uw harten heerse’. Met Paulinische nadrukkelijkheid betoogde de dichter sedert telkens weer, dat de Liefde de vervulling is van de Wet. Zo zette hij de Erasmiaanse traditie voort, waarmee H.Lz.Spiegel in zijn ‘Jubel-jaar-liedt’ de eeuw had ingeluid: ‘De liefd die maakt een Christen; De haat teeldt antichrists ghebroedt.... 't Is duyvels werk te twisten’Ga naar eind(4). Het hoeft ons dan ook niet te bevreemden, dat Vondel een treurdicht schreef bij de dood van een ‘vijandelijk staatshoofd’: ‘Op het overlijden van Isabella Klara Eugenia’. Hij eerde deze in December 1633 gestorven dochter van Filips II als ‘Vredemoeder’ en ‘eer van Neerlant’, omdat ook zij - hoewel landvoogdes der zuidelijke Nederlanden - steeds ‘dees Hel des oorlooghs’ betreurd en ‘de heilge Vreê’ gezocht had. En weer enkele maanden later, klagende over ‘de Tweedraght der Christe princen’, richt hij zich tot de Zaligmaker zelf, en bidt, dat Deze het dreigende gevaar van ‘Christus schaepskoy’ moge afwenden, zodat ‘de felle Turck’ die - als Satan in Spiegels ‘Jubel-jaar-liedt’ - | |
[pagina 11]
| |
om ‘ons krackeelen... vast lacht in zijn vuist’, zich naar Mekka zal moeten terugtrekken en de Christenwereld in rust laten. De totale ommekeer in Vondels geesteshouding - blijkende uit de milde toon in zijn poëzie sedert ongeveer 1632, in duidelijk contrast met de felheid der hekeldichten uit de daaraan voorafgaande periode - zou men met de psychologen aan een ‘Dominanzdurchbruch’ willen toeschrijven. Hij doet ons zoeken naar de verklaring van een zo opvallend verschijnsel. Vinden wij die in 's dichters eigen leven? Zeker is het, dat Vondel in die jaren, eerst door onaangenaamheden hem aangedaan door zijn naaste familieledenGa naar eind(5), later vooral ook door sterfgevallen in zijn gezin, veel verdriet heeft gehad. Al spreekt hij in zijn verzen hoogst zelden over zijn huiselijke omstandigheden, we begrijpen best, dat ‘de groote zwijger’, volgens Brandts getuigenis ‘stil en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende’, door dat alles gedrukt, vaak vervuld is geweest van gedachten aan de dood, en zijn troost heeft gezocht in meditaties over de eeuwige vrede hiernamaals en over de nietigheid van allerlei kleinmenselijk gewroet. Zijn de ‘Lyckklaght over Ernest Kazimir’ (van Juni 1632) en de beide rouwdichten op Huygens' echtgenote Suzanne van Baerle (1637) ook meer cerebraal dan innig-gevoeld, dit moeten we toeschrijven aan de afstand die de dichter van de bezongen doden scheidde. Anders is het al met de - terecht beroemd gebleven - ‘Vertroostinge aen Geeraerdt Vossius over zijn zoon Dionys (1633), waarin hem zowel Stoïcijnse lotsaanvaarding als Christelijke bereidwilligheid om aan de Hemelse Vader zijn dierbaarste pand te offeren worden aangeraden. Maar hoeveel ontroerender nog is ‘Kinder-lijck’! De treurende vader tovert na het sterven van Constantijntje de beroofde moeder een vizioen voor van de hemelse heerlijkheid, waarin hun lieveling zich vermeit, en richt dan haar aandacht op de troostgrond der gelovigen: ‘Eeuwigh gaet voor oogenblick’. Hier is geen sprake van de wijsheid van de Stoa, hier is alleen Christelijke troost. Maar in het volgend jaar (1633) klopt ‘de felle Doot die nu geen wit magh zien’ opnieuw aan Vondels woning: Het achtjarig Saartje, ‘de vreught van de buurt’, wordt de vader van 't hart gescheurd, blijkbaar onverwachts. Ditmaal vindt hij geen woord van onderwerping aan Gods heilige Wil, put hij geen troost uit een vizioen van het zalig lot der engelen, maar hij schildert ons een aandoenlijk tafereel van dartel-spelende kinderen voor het huis! Ach, dat geluk is voor goed voorbij! Wat wij ons echter afvragen, als wij het verschil opmerken tussen die beide dodenklachten, toch maar luttele maanden na elkaar geschreven, is dit: Was Vondel zoveel heviger geschokt door Saartjes heengaan dan door het verlies van de nog maar zo kleine Constantijn, dat hij in 1633 niet met berusting kon opzien van de aarde naar de hemel? Men zou 't wel afleiden uit de droevigklagende slotverzen van de ‘Uitvaert van mijn Dochterken’: | |
[pagina 12]
| |
‘O krancke troost! wat baet
De groene en goude lover?
Die staetsi gaet haest over’.
Stellig had hij, toen hij dit schreef, ‘de goede ruste des gemoeds’ nog niet gevonden. Nog zwaarder leed wachtte Vondel: In Februari 1635 verloor hij zijn trouwe gade, Maeyken de Wolff, met wie hij bijna vijf en twintig jaren lief en leed had gedeeld. In een ‘Lijckklaght aan het Vrouwekoor over het verlies van mijn Ega’ klaagt Vondel zijn hart uit. Terwijl hij ‘t'Aquileia streefde met Constantijn, den grooten held’, smolt zijn ‘Kreüse’ in zijn armen weg! Klinkt er iets van zelfverwijt in deze verzen, als zou de dichter te veel zijn opgegaan in zijn werk? Of brengt de Renaissancist hier aan zijn betreurde dode een fijnzinnige hulde, door haar te gedenken in woorden en beelden, die aan zijn bewonderde meester Vergilius herinnerenGa naar eind(6)? Wie tussen de regels kan lezen, voelt uit deze verzen vooral, hoe trouw Vondel en zijn vrouw elkaar hebben liefgehad, hoe oprecht hij haar heeft betreurd. Inderdaad, ‘haer liefde stond eeuwigh in zijn hart geschreven’. ‘Besorgh de panden van ons trouw’, vroeg zij hem bij haar verscheiden. Wat een zorgen zou zijn zoon - de toen 23 jarige Joost - hem niet baren; maar ook, hoeveel dankbare liefde zou zijn dochter Anna hem nog veertig jaar lang tonen! Wanneer is een man er verder af om de waarheid geweld aan te doen, dan bij het geopend graf van zijn geliefde vrouw? Waarheid moet het wel zijn, dat Maeyken hem nog in haar laatste dagen aanried zijn epos over Constantijn de Grote te voltooien. Daaruit is terecht de conclusie getrokken: Vondels vrouw leefde vol belangstelling met haar man mee, ook waar hij zich wijdde aan kunst en studie. Wellicht was zij al deelgenote geweest van zijn teleurstellingen, en voelde zij wel aankomen, dat aan haar steunbehoevende man zonder haar aanmoediging het voltooien van dit epos te zwaar zou vallen. Stervend drukte zij hem nog op het hart zich vol vertrouwen over te geven aan Gods vaderlijke leiding. En alles wijst er op, dat Vondel - hoe smartelijk ook getroffen door zijn verlies - de kracht om zijn leed te dragen putte uit haar afscheidswoord: ‘Mijn lieve bedgenoot, dees saecken Gebeuren geenssins sonder Godt’. Sedert de dood van het lieve Saartje had hij blijkbaar geleerd zijn ‘bedruckt gesicht’ te wenden naar ‘het rijsend licht’. De nadrukkelijke vermelding in dit verband van ‘de segenrijcke Maeghd... die mijn (d.i. Maeykens) naem oock gaf zijn waerde’, schijnt te wijzen op een eerbiedige genegenheid voor de Moeder Gods, die eer Katholieke dan Protestantse sympathieën verraadt. Het is bekend, dat de Vondels al sedert jaren met verschillende Katholieken vriendschappelijk omgingen. Maar dat deden in die tijd zoveel andersdenkende intellectuelen in Amsterdam. Zo kwam de ‘genoeghelicke | |
[pagina 13]
| |
Tymen’, de toonkunstenaar Mr. Cornelis Tymensz. Padbrué, tot wie Vondel in 1633 (?) in een geestig ‘Deuntje’ de aansporing richtte: ‘zing den oorloogh peis’ en ‘zing de zwaerden in de scheden; zing de welvaert in de steden’, waarschijnlijk wel eens als gast op het Muiderslot; Mr. Cornelis Gyselbert Plemp kwam er zeker vaak. Van de laatste, die Brandt een ‘ouden vriendt’ van Vondel noemt, bezitten we een merkwaardig Latijns epigram ‘ad Casparum Barlaeum’, waarin nl. van Vondel wordt gezegd, dat die ‘Romam properabat iter’. Men mag er uit besluiten, dat in of vóór 1638 (het sterfjaar van Plemp) in Vondels vriendenkring diens Roomse sympathieën bekend waren. Toch moeten we noch in de sterfgevallen in zijn gezin, noch in zijn omgang met de genoemde - en andere - Rooms-Katholieke vrienden, de eerste aanleiding zien tot de verandering in Vondels psychische instelling, die ten slotte leidde tot zijn geloofsovergang. Immers, de structuurverandering in Vondels wezen begint zich al omstreeks 1632 af te tekenen, dus vóór zijn kinderen en zijn vrouw hem ontvielen. Naast de weerzin, die de voortdurende twisten over dogmatische geschilpunten - niet alleen tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten, maar bij voorbeeld ook in zijn eigen kleine kerkgenootschap der Waterlandse Doopsgezinden - in Vondels vrede-lievende ziel hadden gewekt, was het vooral zijn persoonlijke kennismaking met Hugo de Groot, die beslissend werd voor zijn leven. Die Mentor leidde hem naar de tempel van Concordia, vandaar vond hij de weg naar de Vrede in de Moederkerk. Hugo de Groot was na tienjarige ballingschap in het vaderland teruggekeerd en vertoefde van December 1631 tot half April 1632 onder een aangenomen naam te Amsterdam. Met Vondel hoopten vele Amsterdamse aristocraten des geestes, dat men ‘het Delfts orakel’ zou toestaan een leerstoel te bezetten aan de 8 Januari 1632 geopende ‘Doorluchtige Schoole’. Maar dat verhinderde de enghartige bekrompenheid zijner tegenstanders. Vondel had al in 1628 ‘aen den getrouwen Hollander’ zijn naar Seneca vertaald treurspel ‘Hippolytus of Rampsalige Kuyscheid’ opgedragen. Hij wijdde Grotius daarbij een sonnet, dat - overeenkomstig zijn toenmalige geestesgesteldheid - de rechters uit het Oldenbarneveltproces fel striemde. In de maanden van diens verblijf te Amsterdam leerde hij Hugo de Groot persoonlijk kennen: soms zat hij met hem aan bij een vriendenmaal, meermalen voerde hij met hem een vertrouwelijk gesprek. Daarbij moest ook het vraagstuk dat De Groots voortdurende belangstelling had, de hereniging van alle ware Christenen in één Kerk, wel vaak ter sprake komen en raakte de zoekende Vondel onder de bekoring van de irenische zienswijze van Grotius. Uit zijn ‘Wellekomst van den Heer Huigh de Groot t'Amsterdam’ en uit het terecht bekend gebleven ‘Huigh de Groots Verlossing, aan Mevrouw Marie van Reigersbergh’ blijkt 's dichters genegenheid voor ‘dat geberghde Godskleynoodt’, zo vervuld | |
[pagina 14]
| |
van liefde en vredesgedachten, dat hij zelfs ‘het landt en al zijn haters peis kust’. En we zien ook uit brieven, opdrachten en vertalingen, dat tussen beide grote mannen, de geleerde vredesapostel en de naar zielevrede hunkerende dichter, een hartelijke betrekking was ontstaan. ‘Seer geleerde, en treffelyke vrundt’ noemt De Groot Vondel in een brief van medio Augustus 1632, waarin hij hem o.a. allerlei studie-aanwijzingen geeft in verband met het dan door de dichter pas begonnen epos ‘Constantijn’. Opmerkelijk is daarbij de raad om, ten einde dieper door te dringen in ‘de christelyke coustumen van die tijdt’, studie te maken van kerkvaders als Tertullianus en Cyprianus en van de beslissingen der oude concilies, met name ook van ‘het generael van Niceen, 't welk gelijk ook dat van Eliberi in Spanje en 't eerste van Arles in Walschlant syn gehouden ten tyde van Constantijn’. Door kennismaking met de Kerkvaders en met de oude Christelijke traditie leert Vondel andere idealen kennen, dan de elkaar verketterende godgeleerden van zijn tijd nastreefden. Hugo de Groot krijgt van Vondel zelf bericht, als diens huisvrouw is overleden, en antwoordt daarop deelnemend (in een brief uit Parijs van 5 Juni 1635) met troostgronden die volkomen passen bij Vondels ‘Lyckklaght’: ‘...God, die ons allen onder de wet van de sterflyckheidt heeft laten geboren worden, heeft ons oock daerby 't verstant gegeven, om ons te buigen onder synen wille,... niet soeckende met ondanckbaerheidt ons eigendom toe te schryven 'tgene maer geleent was tot wederseggen’. We zien hier een hartelijke correspondentie, als tussen Coornhert en Spiegel, tot steun van de vriend in de moeilijkheden des levens, richtinggevend bij belangrijke levensvragen. Dat Hugo de Groot zo voor meer dan één zoekende ziel een gids op de levensweg is geweest, kan men lezen in Rivets Dialysis, maar blijkt ook overduidelijk uit zijn briefwisseling, o.a. met z'n broer Willem. Hugo neemt daarin onomwonden het standpunt in, dat sectevorming afkeurenswaardig is, en overtuigt Willem, dat de oude Christenen ‘meer bezorgd waren om het geheele lichaam in één gemeenschap en onder één bestuur te behouden dan om halsstarrig eigen meeningen onder de menschen te brengen’Ga naar eind(7). Dat een zoekend Protestant, als Vondel omstreeks 1632 was, er gemakkelijker toe kwam zulke uitspraken van een hem door rang, geleerdheid en karakter imponerend geestverwant als Hugo de Groot te aanvaarden, dan om zich direct te wenden tot Jezuïeten of andere Rooms-Katholieke geestelijken in zijn omgeving, behoeft nauwelijks betoog. Maar toen hij, vooral ook onder invloed van De Groot, tot het inzicht was gekomen, dat de Kerk van Rome de tradities van het oude Christendom het zuiverst heeft bewaard, toen heeft hij zich - door velerlei levensleed gelouterd en door de hartelijke genegenheid van Rooms-Katholieke vrienden gesteund - met volkomen deemoediging gesteld onder de leiding van de ‘hartewinner’, Pastoor MariusGa naar eind(8), en is niet - als Hugo de Groot - | |
[pagina 15]
| |
blijven tobben over één enkel geloofspunt (in casu dat van het primaat van de Paus)Ga naar eind(9). De - ook naar het oordeel van hedendaagse classici voortreffelijke - vertaling, die Vondel in 1635 in het licht zond van De Groots Latijns drama ‘Sophompaneas’, getuigde van zijn diepe verering voor de grote balling. Men leert er ook uit, welke eisen Vondel aan een goed toneelstuk stelde. En het eerste werk van betekenis, dat de dichter na ‘Huigh de Groots Josef of Sofompaneas’ schreef, de Gijsbreght van Aemstel, is niet alleen aan de verbannen vriend opgedragen, maar is ook sterk door diens ‘Sophompaneas’ beïnvloed. De uitbeelding van de held is - overeenkomstig De Groots voorstelling van een goed regent - gewijzigd, zodat wat Vondel in Josef prees, evenzeer voor Gysbreght geldt. In beide stukken wordt het vroeger of elders gebeurde niet alleen door boden verhaald, maar ook ‘geestigh in schilderyen te pas gebragt’, al zijn dat dan in de Gysbreght ook in hoofdzaak schilderingen met woorden. En Gysbreght doet evenzeer als Josef ‘alle toesienders schreyen en tot water smelten van beweegelijckheyd’. Was bij Seneca het uitbeelden van door wraakgevoelens meegesleepte helden de hoofdzaak, bij Vondel - als bij De Groot - valt het meeste licht op de nobele eigenschappen van de held, die zijn beste krachten geeft aan de hem toevertrouwde burgerij. Wat er in Vondels treurspel nog voorkomt van ruwe bestialiteit, wordt bedreven door de godvergeten vijand, en alleen verhaald om het martelaarschap van Aemstels burgerij en van Gysbreght zelf ons des te ontroerender voor ogen te stellen. Niet minder dan in de Sofompaneas wordt ons in de Gysbreght ingeprent: ‘d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’. Dat grote Godsvertrouwen, zo kenmerkend voor De Groot en voor Vondel, geeft een bijzondere betekenis aan de heilvoorspellingen die de toeschouwers van beide spelen met een voldaan gevoel de schouwburg doen verlaten. Het is bekend, dat de Amsterdamse predikanten de opvoering van de Gysbreght hebben trachten te verhinderen, bewerende, dat het stuk ‘t'eenemael daerop loopt om het pausdom smakelyck te maecken’. 't Vermoeden ligt voor de hand, dat zij toen wel overtuigd waren, dat Vondel naar 't Katholicisme overhelde. Dr Sterck heeft de gissing gewaagd, dat Vondel na het protest van de kerkeraad ‘blijkbaar een aantal bijzonder katholiek uitziende scènes geschrapt’ heeft. De dichter heeft, meent hij, ‘aan de predikanten ook nadrukkelijk willen laten blijken, dat hij nog niet roomsgezind was, doordat hij den hemelgezant Rafaël aan den vroom-katholieken Gysbreght, zeer te onpas, het minder opwekkende vooruitzicht voorstelde, dat De Hollandsche gemeent zal, eer dry honderd jaer....
....Schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kercken’Ga naar eind(10).
Maar Sterck deelt zelf mee, dat de eerste geruchten over die ‘superstitie | |
[pagina 16]
| |
van de paperije als misse en andere ceremoniën in de Gysbreght - blijkens de nog bestaande protocollen - pas op 17 December 1637 in de kerkeraad besproken werden. Toen was de Gysbreght echter al in druk verschenen (vermoedelijk reeds in October). En die oudste druk bevat de bewuste versregels al. 't Kan dan ook niet juist zijn, dat Vondel ze op grond van de protesten van de kerkeraad in zijn stuk heeft ingevoegd. En 't zou ook in strijd zijn met Vondels eerlijk karakter om zo laf zijn gevoelens te verbergen. Wat Vondel de engel in de mond legt, is niet anders dan een historisch feit, ook door de katholiek Plemp in zijn dichtwerk ‘De Patria’ vermeld, nl. dat bij een revolutie in Holland de burgerij kerk en regering veranderd en zelf het bestuur ter hand genomen heeft, terwijl juist dan - ondanks de binnenlandse twisten en de ‘endeloosen krygh’ - Amsterdam tot grote bloei komt en Uw (Gysbreghts) daden daar dan op het toneel herdacht worden. Daarentegen kwam Vondel kort na het voltooien van zijn Gysbreght ondubbelzinnig voor zijn Roomse sympathieën uit in ‘De Kruisbergh’, door zijn geleerde Katholieke vriend Corns Gyselbert Plemp (†1638) nog in hetzelfde jaar in Latijnse verzen geparafraseerd. Het dichtstuk werd spoedig daarna ‘op Musyck gebraght’ door de eveneens Katholieke Haarlemse componist C.T. Padbrué, en opgedragen aan Magdalena van Erp, de kunstzinnige vrouw van Joost Baeck. Niet de kunst der oude Grieken, maar het offer van Golgotha roemt de dichter als het schoonste voorbeeld van Liefde. En dat offer wordt elke ochtend ‘soo ras het licht de lucht verklaert’ hernieuwd in de H. Mis. Daarheen spoeden zich de gelovigen: ‘De Christe byen met verlangen
Sich spoeden naer dien roosengaerd,
Soo ras het licht de lucht verklaert
En swarmen om de roosewangen
Van 's levens bloem en lentespruit....’
Immers, daar wordt ‘uit leliwit’ (zuiver-wit brood) ‘en roosenblos’ (rode wijn) het manna en de nektar gekneed, die ‘de flaeuwe ziel verquickt, En 't hart... versterckt’. ‘Hier waschtmen het bevleckt gemoed
In 's levens kostelijcken vloed,
Vergadert uit vijf suivre sprongen,
Hier levren d'aders purper uit
Tot pracht der Koningklijcke Bruid,
Wiens lof van David is gesongen
En van den wysen Salomon;’
Als men bedenkt, dat in Vondels omgeving al enige tijd het gerucht liep, dat de dichter katholiseerde, en dan dit gedicht beschouwt in het licht van zijn niet lang daarna algemeen bekend geworden overgang tot de Roomse | |
[pagina 17]
| |
Kerk, dan moet men er met Dr J.F.M. Sterck wel uit afleiden, dat Vondel, toen hij het schreef, practisch al Rooms wasGa naar eind(11), hoewel hij wellicht pas in 1639 openlijk overging. |
|