Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 330]
| |
Pieter Cornelisz. Hooft
| |
[pagina 331]
| |
nieuwe taal- en letterkunde in den tijd toen Hendrik Laurensz Spiegel daarin de leiding had. Uit dit alles is de natuurlijke richting van Pieters geest reeds vrij duidelijk. Zijn opleiding in de werken der nieuwe cultuur ligt voornamelijk in de reis naar Frankrijk en Italië, die hij van 1598 tot 1601 volbracht op aandrang van zijn vader, die wel wist ‘wat burgerlijke wijsheit en heusche zeeden men uit het zien van Luiden en landen kon leeren’ vooral in dat deel van Europa, ‘'t welk van de geestighste en gesleepenste volken des aardtbodems wordt bewaart’. De jonge Hooft had zich reeds voor dien tijd een diepe kennis van de klassieken, in het bijzonder ook de oude historieschrijvers, ook de Fransche en Italiaansche taal eigen gemaakt. Hiervan getuigen zijn treurspel Achilles en Polyxena in Senecaanschen trant, waarschijnlijk uit het jaar voor zijn vertrek, vertalingen naar Petrarca, sommige opmerkingen in zijn dagboek, de ‘Reis-heuchenis’ in proza, brieven aan vrienden die hij in Italië en elders had leeren kennen, en ook wel in den bekenden rijmbrief, dien hij in 1600 uit Florence schreef aan de kamer In Liefde Bloeiende. In Frankrijk is hij vooral getroffen door de belangwekkende figuur van Hendrik IV, het hof en alles wat daarmee samenhangt, waarschijnlijk ook door de bloeiende tooneelkunst; in Italië echter onderging hij den overweldigenden invloed der Renaissance, de klassieke en de nationale. De eerste vruchten hiervan zijn de Theseus en Ariadne van 1602, althans de voltooiing hiervan, en de Granida van 1605. Pas daarna werd besloten, dat Hooft niet in den handel zou blijven werken; hij is, waarschijnlijk in 1606, op rijpen leeftijd naar de Leidsche Hoogeschool gegaanGa naar eind(1), waar hij twee jaren studeerde in de rechten en letteren. In 1609 werd hij geroepen tot het ambt van baljuw van Gooiland, drost van Muiden en hoofdofficier van Weesp. Het baljuwschap was een hoog ambt en gaf groote inkomsten; het betrof vooral de justitie, die onder het Hof van Holland ressorteerde. De finantiën der domeinen en het bestuur ten platten lande kwamen toe aan de Rekenkamer. Hooft stond dikwijls tusschen de twee partijen, de centrale regeering en de steden met hun privilegiën of de katholieken met hun wankele recht op uitoefening van geloof. Hij woonde 's zomers op het slot te Muiden, 's winters te Amsterdam; huwde in 1610 Christina van Erp. In de eerste zeven jaren heeft hij zijn groote oorspronkelijke dramatiek geschapen: Geeraert van Velsen, Baeto en Warenar. In 1618 oppert hij voor het eerst het plan tot een geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog. Deze mededeeling in een brief aan Hugo de GrootGa naar eind(2) werd ingeleid door de betuiging, dat hij geen beter bewijs van zijn liefde voor het gemeenebest zou kunnen noemen, dan een geschiedwerk naar de mate van zijn beste krachten. Aangezien de lyriek en de poëzie in het algemeen bij den dichter Hooft verbleeken en verdwijnen naar gelang het bewerken van historische stof in prozavorm hem meer en meer in beslag neemt, kan men zeggen, dat de dichter is gevormd door den invloed der klassieke en Italiaansche Renaissance, | |
[pagina 332]
| |
maar dat het nationale bewustzijn, gewekt door afkomst en gegroeid te Amsterdam, gelouterd door het Romeinsche voorbeeld, den dichter op rijpen leeftijd tot het epos in proza heeft gebracht. Symbool van dezen ontwikkelingsgang zijn de verzen van den Rijmbrief reeds: Sijt mijns gedachtich
Hooft, laet het geen ghij siet in u niet sijn soo crachtich
Als het fruit Lothos was voor d'Ithacoysche vloot,
Die 't wederkeren tot haer vaderlant verdroot.
In Hollant climtmen mee tot lof langs des Deuchts trappen
Al can ick niet van mij gelijck Italia clappen.
Van deze wending in zijn scheppingskracht zijn talrijke brieven de getuigen, duidelijker dan vele andere is zijn verzuchting aan Tesselschade over ‘het schaven en flanssen’ aan een elegie op Hendrik den Groote: Het Koninxliedt staet tusschen hangen en wurghen, ende kan quaelijk aen zijn eindt raeken. Want mijn geest is zoo verzoopen en verzonken in 't rijmeloos schrijven mijner Historiën, dat hem de wieken te nat zijn, en in te diep een' kuil steeken, om vlucht oft veirt nae de poëetsche lucht te maekenGa naar eind(3). Ons overzicht van het werk van den grootsten vertegenwoordiger onzer letterkundige Renaissance zal dan ook gebaat zijn bij de opeenvolging van zijn lyriek, zijn dramatiek en ten slotte zijn proza, eindigende in de Nederlandsche Historiën. Vooraf ga een korte beschouwing van Hooft's opvattingen zooals die uit zijn brieven blijken. Reeds uit onze korte beschouwing vooraf wordt het duidelijk, dat Hooft, die van de Nederlandsche dichters vooral den humanistischen Spiegel tot leidsman had verkozen - ‘In Amsterdam men vindt die met zijn hooch gedicht De duisterweg, die leyt tot ware vreucht, verlicht’, heet het in den Rijmbrief - in het grootsche decennium der nieuwe kunst den stoot gaf tot nieuwe vormen van lyriek en drama beide, en tevens de voorganger werd in een nieuwen stijl van het proza.
Hooft's Brieven zijn zoo talrijk en zoo gevarieerd, dat er gemakkelijk stof in is te vinden voor een aanvankelijke karakteristiek. Zij zijn al vroeg bewonderd en naar waarde geprezen. Het eerst door G. Brandt, van wien reeds Van Vloten dit oordeel aanhaalde (in het eerste deel der ‘Brieven’, blz. 6): Zij vormen zich naar allerley oogmerk; naar 't hof, naar 't lant, naar alle wetenschappen en zaaken. Hij spreekt er met luiden van veelerley staat op meenigerley voorval, in ernst en boert... met een helderheit van geest, schranderheit van gedachten, en snedigheit van slagen, welke kracht hebben op verstandige gemoederen. Later door Scheltema in zijn redevoering (zie Geschied- en Letterkundig Mengelwerk II, 1). Huydecoper schreef belangwekkende dingen ‘Aen den Lezer’ bij zijn uitgave van brieven. ‘Bezoek in papier’ noemde P.C. Hooft zelf een briefGa naar eind(4) van hooger waarde dan ‘een schoon aanzicht’, waarin immers ‘weinig is te spiegelen’: | |
[pagina 333]
| |
‘De kout is de ziel van de bezoeken, gelijk de vreughd die van de banketten. Die nestelt zoo wel in 't papier, als déez' in den wijn. Maer wat kan hy kouten, die niet nieuws en hoort? Dat's 't eerst en lest, daer de werelt na vraeght’. Hoe zeer ook Hooft stof voor conversatie waardeerde, blijkt in den brief aan BaekGa naar eind(5), die de krijgskundige geschriften van Wijtz weinig waardeerde, Toch moet hij ze lezen, zegt Hooft, al was het alleen, dat hem iets blijft ‘aenhangen’, dat hem ‘al waer 't maer in 't kouten, moght te passe komen’. Hooft was in zijn brieven de voorzichtigheid zelve; zelden liet hij zich een heftig oordeel ontvallen, zonder het te achterhalen door het verzoek, zijn brief na lezing te verbranden. Een aardig voorbeeld daarvan is de brief van Mei 1622 aan Adriaan Blijenburg, waarin Hooft laat uitkomen, dat hij tot het bewerken van den ‘Schijnheiligh’ is gekomen door afkeer van de hem in zijn ambt dwars zittende calvinistische predikanten en kerkeraden. Zijn voorzichtigheid blijkt ook uit zijn afkeer van pamflettisten in HollandGa naar eind(6): (In Rome) dîe luiden weeten wat het in heeft, ende 't quaadt in de wieghe te smooren. Men deunt dáer met geen' quakken, die een heele gemeente aen 't hollen konnen helpen. Dit's met óns verre te zoeken, zal UE. zeggen; ende ík, God beter 't. Voor de geschiedenis der Letterkunde belangwekkend, is de hier volgende opmerking aan zijn zwager BaekGa naar eind(7): Onder de stukken raekende Schout Willem Bardes, zal UE. vinden twee gedichten van Coornhart, die nae d'eenvoudigheit onzer taele te dien tijde, niet te verwerpen, maer geestigh en, om der historie wille, bewaerens waert zijn. UE. gelieve die te toonen aan Sr Van den Vondele, opdat hij 't scherp der tongen van die eeuwe, tegens dat van de jeghenwoordighe, moge overweghen, ende zien hoe onze stadt van heden nocht gisteren niet begonnen heeft der partijdigheit onderwaerigh te zijn. In zijn ambt had hij maar al te zeer te stellen met de bevolking van Naarden, die ‘doorgaands is geweest en noch is onrustig, keteloorig, wrevel, partijdig ende gebandeert tegen elkanderen’. Hoe behoedzaam men volgens Hooft dient te werk te gaan, om de Naarders in dwang te houden, zette P. Leendertz Jr. uiteen in ‘Uit den Muiderkring’ (bl.82). Psychologische en wijsgeerige argumenten haalt Hooft er bij. Hooft's brievenstijl is het natuurlijkst in de brieven aan Baek. Ook zijn de brieven zeer talrijk, en in hun geheel zouden zij stof bieden voor een beschrijving van den normalen schrijfstijl in die dagen. Meer speelsch, vooral in aristocratische en hoofsche stijlrichting is hij in zijn brieven aan Huygens, zijn jongeren vriend, maar ook den invloedrijken hóveling Huygens. Spel van woord en begrip vinden we zelfs in den rouwbrief bij het overlijden van Huygens' vader. Maar hoe deftige en toch ook puntige klassieke syntaxis schuilt er in die coquetterie bij het aan Huygens toegezonden exemplaar van den Baeto: | |
[pagina 334]
| |
Midlertijdt komt Baeto voor wt; arm heldt, en soo quaelijk toegerust als den geenen past die om Godts wille gaet. Want seker, de toeleg op der arme weeskinderen voordeel, met hem om gelt te laeten sien, heeft zijnen beroiden adel op een toonéel en te vóorschijn geholpen. Maer als ick en mijns gelijk van dusdanige misdrachten geleggen, dunkt ons al mede wat te doen tot het wtsteken van UEd. rechtschaepen werken, door 't onderscheit dat by de vergelijkinge blijkt. Uiterst opgeschroefd schrijft hij aan Caspar Barlaeus; geheel in den trant van het Marinisme eigenlijk alléén aan Tesselschade. Belangrijke stof voor zijn ‘kouten’ dankt hij aan zijn belangstelling voor en inzicht in de politieke geschiedenis van zijn tijd. Men leze bijv. zijn brieven over een zoo belangrijk tijdsgewricht als de kritieke jaren van den Dertigjarigen oorlog, 1628 tot 1636. Te beginnen met het uitnemend overzicht van de gebeurtenissen aan den Nederlandschen gezant in Rusland, A.C. BurgGa naar eind(8), een brief, ook door den aanhef belangrijk: dat het gaeslaen der gemeene huishoudinge van eenen bykans anderen aerdbodem, ende nae die van den onzen zoo luttel sweemende, het oogh des vernufts wonderlijk komt te scherpen, ende een' leerzaeme ziel als met dubble wereldkunde stofferen... Ende al waenen wy anderen, dat de wanschikkelijkheit der Noorder regeeringen, als van ruwe stof, onbeschoftelijk op- oft te hoop-gesmeten, tegens de formen van staet der behavenste volken niet op en magh, zoo en twijfelt my echter niet, oft UEd. klaerzienigheid en zal wel gedenkwaerdighe lessen weten uit dat drabbigh water te visschen. Behalve dat deze opmerkingen den geest der humanistische Renaissance typeeren, is de waard eering van ‘Noorder regeeringen’ van gewicht door den scherpen kijk dien aan het einde van den brief Hooft blijkt te hebben op de mogelijkheden die er schuilen in de toen nog bescheiden macht van Gustaaf Adolf: De Kaizar blijft tot Regensburgh op den landtdagh zitten: de Sax, met andere onroomsche Vorsten, t'huis, om volk tegens den Sweed te werven. Maer 't leitter, nae onzen zin, op een andre moer. Moght dat schiên! Zoo zagh ick er deur met dien Koningk, die groote maght op de bêen heeft, hondert duizent kroonen ter maent uit Vrankrijk verwacht, uit Engelant zesduizent mannen, maer een' stuiver aen geit niet. Hevige ontroering wekt bij Hooft de bedreiging van Maagdenburg door Tilly, tegenover wien alleen ‘de Sweed’ nog redding brengen kanGa naar eind(9); aan de Duitsche vorsten wanhoopt hij. Eenigen tijd later voelt hij zich door ‘'t getuigenis der loopmaeren’ (nl. de ‘couranten’ van dien tijd) gestijfd in het gevoelen, ‘dat de Sweed het schip wel half op mooy weer geladen heeft. 't Is een moedig Heer; en zulke harten planten de voetstappen wel diep in het slib der hoopen’. Hooft meent, dat de Duitsche vorsten, getergd door de heerschzuchtige plannen van den Keizer, gaarne door de aanwezigheid van de Zweden ‘zich zouden laeten stooten, daer 't scheen dat zij wezen wilden, te weten, in den oorlog’. En aangezien het volk de ‘tegenwoordige’ heerschappij altijd het lastigst vindt, is het waarschijnlijk, dat men den Zweed | |
[pagina 335]
| |
zal aanhangen, om den haat dien men tegen den keizer koestert! Tijdig voelt Hooft de oppermachtige positie van Gustaaf Adolf: ‘'t gros der zaeken (draejt) op het punt van 's Konings swaert’. De plotselinge dood van den koning schijnt Hooft gestadig aan afkeerig te hebben gemaakt van dien wereldoorlog; in zijn Brieven aan Baek is er maar zelden meer dan terloops sprake van. Met dat al is zijn inzicht in de zoo ingewikkelde verhoudingen, door zoo wisselvallige en schaarsche gegevens, als die der wekelijksche of maandelijksche loopmarenGa naar eind(10), verlicht, verrassend. Hooft heeft zich het meest verdiept in de geschiedenis van zijn tijd in de jaren 1628-32, waarschijnlijk omdat hij toen volop werkte aan zijn eigen Historiën, en voortdurend principes en détails uit het heden vergeleek met die der oudere tijden. Treffend is het, dat Hooft nog eenige jaren later, in 1636, in een brief van 29 October aan Baek, met groote waardeering op ‘den Zweed’ terugkomt: ‘Wijders bedanke UE. ten hooghsten voor de nieuwmaeren uit Duitslandt. UE. heeft ons, die als begraeven laeghen in de vergeetenis der wereldt, opgewekt met zulke klokken. Koning Gustaef schijnt verrezen, ende zijnen geest in te blaezen aen de helden, die soo stout een stuk hebben darren bestaen, en de geweeten uit te voeren’. Nu en dan verzuchtte onze ‘philosoof in zijn toorentjen’ over de verschrikkingen van een schier eindeloozen krijg; zoo 31 Juli 1630: D. Coster plaght Amsterdam een modderpraem te heeten, om dattet rondom in de moeren leidt. Roemer saligher zeid' er tegens: dat de natuir voor zijne vailigheit gezorght had, had zy zijn' wellustigheit vergeten. Nu zien wy dattet beter is in een modderpraem goê sier te maken, als op 't harde in de genuechlijkheit der bosschaedjen verscheurt, vertreden, ende gepijnight te werden, door 't zaeyen van oorlooghe uit oorlooghe. Ellendighe gewesten, die alle overrompeling onderworpen, ende nemmer uit de paerdevoeten zijn! Op zijn terugtocht uit Italië was Hooft over Duitschland gegaan, o.a. passeerde hij Augsburg, Neurenberg, Cassel, Hannover, Bremen, Aurich, Emden, Groningen, Leeuwarden, Harlingen, Amsterdam. Betrekkelijk uitvoerig waren in zijn reisboek zijn mededeelingen over Augsburg de rijksstad, Neurenburg, Cassel; opvallend is, dat ook in zijn veel latere brieven herinneringen aan een stad als Augsburg voorkomen. Zoo schrijft hij in een brief van 2 Mei 1632 aan Baek over den val van Augsburg. Hij begrijpt niet, ‘dat men, zoo maghtigh een' stadt als Augsburgh, geleghen in een vlak, indien my recht voorstaet, ende maklijk om te vestighen, daer men de buy tijdtlijk genoegh aen zagh koomen, ongesterkt ende slaplijk verzien gelaten heeft’. Ook in zijn dagboek staat reeds: ‘heeft schoone vesten, maar quaelijk bewaerde bolwerken.’ Ook werd Hooft daar door de Magistraat ‘de wijn vereerd’, waar hij in dezen brief eveneens aan herinnert. Hij voegt er aan toe: | |
[pagina 336]
| |
'Its een staetlijke burghery, in pracht en heusheit nae haer buirgewest Italiën aerdende. Dan 't en schijnt niet, dat zij zoo veel voorraeds van d'Italiaensche omzichtigheit ende achterdocht gehadt hebben (nl. in 1632). Ook elders lezen we van Hooft's neiging, den aard der volkeren te onderscheiden. Tijdens de gruwelen van Maagdenburg en de aarzeling van den Keurvorst en den SaksGa naar eind(11): En zeker, die d'ervaerenheit hoort spreken van onze beginselen, ende 't geen in Duitslandt onder Kaizar Karel is toegekomen, zal haer toestaen, dat de koelmoedigheit dezer volken, zich tot ernst nocht yver weet te stellen, voor dat zy plat getreden zijn. En in 1630 (11de Augustus) schrijft hij naar aanleiding van den oorlog om Mantua over de Spanjaarden en Franschen: In ernst, in gedult, in gestaedigheit, in aen- en endthouden, wint het de Spanjart den Fransman af: die hem wederom in rassigheit (= snelheid), in stoutmoedigheit, in heftigheit, in werklijkheit, ende aenslaghstichting te boven gaet. Hooft's diep inzicht in de politiek bleek in 1635 in zijn brieven aan Baek, toen hij het groote belang vooraf voelde van den ommezwaai der Fransche politiek, en de gevolgen ervan voor den vrede vreesde (die van 15 Juli 1635): ‘Vrankrijk sal Lottringen niet slaeken, zoo lang als 't een veer van den mondt blaesen kan, maer met neb en naegel vast houden. Ende zonder dat Hartogdom vrij te hebben, zal de Spanjaard nergens nae luisteren: 't en zij hij op de knie geraekt’. Te meer verwondert men zich over Hooft's kennis der buitenlandsche gegeschiedenis, wanneer we hem hooren over de onbetrouwbaarheid van zijn bronnen (aan Baek, 1 Juli 1635): UE. zeidt wel de waerheit daer aen, dat de tijdingen zulks zwindelen en hassebassen, met elkandre te heeten lieghen, dat'er eenen (= iemand) 't hooft af ommeloopen zouw, 't welk beter verhoedt waer. Maer ik gaf eens eenen, die des op my verzocht, tot zinspreuk: De werelt dwerelt. Zoo doet ze zéker, ende wy zijn 'er în. Laet ons dan meê dwerlen op haeren dril. De strakheit der daeghelijksche bezigheeden dient altemets uitgespannen. Ook de beoefening der hedendaagsche geschiedenis, behalve dat zij hem voorbeeld was voor de eigene van den Opstand, beschouwde hij dus als een middel tot ontspanning: het volle leven wil hij meeleven. En wat de tegenspraak in de loopmaren aangaat, hij troost zijn zwager verderop met het verhaal zijner moeder, dat namelijk tijdens het beleg van Haarlem minstens driemaal daags ‘het gerucht van d'opgift dier stadt 't Amsterdam quam... zoo vele leugetijdingen in zoo kort een tijdt, ende drie mijlen weegs’. Het geheel spreekt ons weer van Hooft's stoïcijnschen gedachtengang. Bij het afwerken van zijn Historiën verliet hij zich gaarne op interviews van ooggetuigen. Hij beschreef de geuswording van Amsterdam en wenschte ‘klaerder bescheids dan uit Bor te haelen is’. Hoe is het verdrijven van de | |
[pagina 337]
| |
overheid en het plunderen der kerken toegegaan? Hij verzocht zwager Baek, contact te krijgen met zeker koorendraegher, my door zijn' E. aengewezen, heet (meen' ik) Jan Janszoon, in de wandeling Zuipuit (Willem Janszoon Blaeuw kent hem) en zal misschien 't spel gezien hebben. De H. van Vrijenes, Den Otter, te weten d'ouwde, heeft, mijns achtens, daer af mede goede geheughenis. UE. gelieve doch alles aen te teekenen, ende my op 't allerspoedighste toe te schikken... In Juni 1624 stierf Christina van Erp; in een tijdsverloop van nog geen anderhalf jaar waren bovendien drie zijner kinderen overleden. Naar aanleiding van den dood zijner gade, richtte Hooft in een zijner meest gestileerde brieven, een elegie in klassieken trant, tot Tesselschade, toentertijd gehuwd met Van Crombalgh: De wijsen gebieden verliesbaer goedt loshartigh te lieven. - (Maar) die noit anders dan spelden en spijkers opzocht, om, 't geen hij beminde, naghelvast in zijn herte te maeken, hoe kan 't hem daer af gescheurt worden, zonder ongeneeslijke reeten te laeten? Die gewoon was, zelfs de geringste gunsten en begaeftheden, van de geene die hy opperlijk bezint hieldt (= liefhad), wt te schilderen, en die beelden in sijnen binnenborst als een kappelle te metsen, hoe kan hy zonder mistroostigheit zich zien verlaeten van zijnen oppersten toeverlaet naest God? Evenwel heb ick het geloof niet, dat droefheidt deughd is, oft kante my met stijfzinnigheidt tegens allen troost. Ick en zoek de rouw niet, maer zy weet my te vinden. Duisendt en duisendt dingen daeghs haelen mijn schaede op, en meeten ze ten breedsten wt. Verlies van een groot deel van zijn vermogen heeft hem niet kunnen deren; het verlies van vrouw en kinderen kan hij niet verzetten. Groote wijsgeeren ging het niet anders, Die Seneca, zoo fier tegens de wederspoedt, hoort hem eens kleen zingen, als hij op Corsica gebannen, den vryeling Polybius smeekt. De Gascoensche wijzeman (= Montaigne), zoo waenlos, zoo oordeelvast, dunkt dat er geen zon voor hem opgaet, sedert den ondergang van zijnen Estienne de la Boëtie. UE. vergeve dan aen mijn gemoedt de verslaeghenheit, dat op veel nae niet, gelijk die helden, verzien is met kraft van vernuft, oft waepen van geleertheit. Ontnuchterend was het antwoord, dat de ‘onwaardeerlijke vrouw’ hem gaf -. | |
LyriekHet werk waardoor Hooft werd erkend als ‘het puik der dichteren’, is de bundel zijner erotische poëzie, die in 1611 van de pers kwam onder den titel ‘Emblemata Amatoria, Afbeeldingen van Minne, Emblèmes d'Amour’. Kort na zijn huwelijk in 1610 met Christina van Erp, nadat hij in 1609 drost van Muiden was geworden, gaf hij in dezen fraaien vorm rekenschap van zijn minnedienst en jeugdlyriek. Voor dien tijd had hij al nu en dan van zijn zangen of sonnetten afgestaan voor liedboeken in het amoureuze, in het bijzonder voor den Bloemhof van de Nederlandsche Jeught van 1608 en | |
[pagina 338]
| |
1610; later, in 1615 zou hij een dozijn zijner vroege gedichtjes doen opnemen in den Apollo of Ghesangh der Musen, die door Bredero werd geredigeerd; de bundel der Emblemata Amatoria echter is en blijft op zich zelf een belangrijk monument in de geschiedenis der Nederlandsche lyriek, in het dichterleven van Hooft, en in den ontwikkelingsgang van het emblematische genreGa naar eind(12), dat ten onzent vooral was voorbereid door Daniël Heinsius' Emblemata van Minne, die tusschen 1605 en 1608 drie, en daarna nog vijf drukken beleefden. In Hooft's prachtig boek vond men een vijftigtal sonnetten, liederen, zangen nà de 30 Emblemata, die de weerslag zijn van zijn dartele minne en hoofsche liefde, gewijd aan de vele herderinnen en godinnen, waarvan Ida Quekel, Brechtje Spiegels, Anna Spiegels en Christina van Erp de meest indrukwekkende zijn geweest. Het is een vrijwel onbegonnen werk, van deze poëzie de ‘invloeden’ en ‘voorbeelden’ te bepalen. Alle bronnen der Renaissance-lyriek stroomen hier in een: de klassieke, de Italiaansche, de zestiende-eeuwsche in 't Nederlandsch en Latijn, de volkspoëzie der oudere liedboeken. Wel kunnen wij zeggen, dat Hooft oorspronkelijker is in zooverre als hij niet langs den omweg der Fransche Pleiade de klassieken of de Italianen benaderde: hij beheerschte hun werk als geen ander. Hoe zeer hij uit was op versmelting van het eigene en het vreemde, blijkt uit tallooze liederen en zangen. Fransche en Italiaansche, zoowel als Nederlandsche wijzen leverden het stramien van rhythme en toon. Mythologische of Italiaansche, arcadische of Fransche pastorale stof werd gegoten in den vorm van een Middeleeuwsch wachter- of dagelied. Lang niet altijd is het resultaat een volslagen harmonie. Om een voorbeeld te noemen wijzen wij op de herdenking van Brechtje Spiegels in ‘Sal nemmermeer gebeuren’, opgenomen in dezen bundel. Gedicht op de wijze ‘Och legdij hier verslagen, die mij te troosten plach?’ de Middeleeuwsche ballade, heeft het in de eerste vier strofen een ontroerende klacht als aanhef. Maar de levendige spreekvorm wordt niet tot dialoog ontwikkeld, en Vrouw Venus treedt op als leidster van een spel van lauwe traantjes die tot paarlen worden. Alles zeer zeker ‘hoofsch’, maar in strijd met de loutere lyriek van den aanhef. Strakker is de vorm van de zangen en liederen in quatrains, en van de sonnetten. In den eerstgenoemden vorm zijn vier groote zangen gewijd aan Ida Quekel, waarvan de mooiste en bekendste is: Verheven grootsche siel die s' werelts doen belacht,
Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht,
Eerwaerde wijse Vrouw die met u hooch verstandt
Der andren glans verdooft, en zeden maeckt te schandt.
Dits mijn hoochdragentheit, dits al mijn hovaerdij
Dat u verheven siel comt over een met mij,
Dits al mijn hoge moet dat ick u waerde ken,
Dits mij mijn vrijheid waerdt, dat ick daer slaef van ben.
| |
[pagina 339]
| |
Dit is de verheven toon der hoofsche liefde. - Stroef gaat de gang van de uiterste wanhoop der liefde, in het Liedeken ‘Op de wijse: Het was een jongher helt’ (in Thesens, vs. 809): Ik schouw de werelt aen,
En nae gewoonte gaen
Sie ick vast alle dingen;
Sij sijn dan groot of cleen;
Maer ick helas! alleen
Blijf vol veranderingen.
Met dit slot van het tweede couplet: Maer ick ben heel verkiert,
En blijf verkiert in allen.
Aan Christina van Erp is een Sang, op de wijze van ‘Verheven grootsche siel’, gewijd. Hier stijgt de dichter op tot den lof eener platonische liefde althans in het eerste couplet: Voochdesse van mijn siel, wtmuntend hooch cieraedt,
Die op den top des lofs in mijnen sinne staet,
Die sweeft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert,
En mijn vervreemt gemoedt met soeten dwangh bestiert....
Kracht en spanning zit in de sonnetten, wier vorm de dichter als een Nederlandsche Petrarca beheerschte. Van zijn vroegste oorspronkelijke sonnetten heeft Hooft er drie die na de Emblemata staan, nogmaals gepubliceerd in Bredero's Apollo: ‘Leidsterren van mijn hoop’, ‘Nijdige tijt waerom ist dat gij u versnelt’, en ‘Schoon ooghen die vermeucht...’. Het eerste, een der eerste van den jongen Hooft, is naar vorm en kenmerk van de hoofsche idee volmaakt. Het verband der twee quatrains, de wending naar de terzinen, de accenten van rhythme en klankherhaling, alles werkt mee om de symboliek der ‘oogen schoon’ in een evenredigen, verstandelijken vorm van geheel bedwongen hartstocht te besluiten: Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht,
Vermogen oogen schoon in Hemels vuyr ontsteken:
Als ghij u vensters luickt, soo sietmen mij ontbreken
Mijns levens onderhout, een teder soete vreucht:
Want ghij besluyt daerin een saligende deucht
Vrîendlijcke vrolijckheyt; de Min met al sijn treken,
Jock, Lach, Bevallijckheit daerinne sijn geweken
En wat ter werelt is van wellust en geneucht.
Natuire die daer schijnt in droeve damp begraven,
Doort missen van u glans, betreurt haer rijckste gaven,
Die gh'altesaem besluit in plaets soo nau bepaelt.
Doch nau en is sij niet, gelijck het schijnt van buiten,
Maer wijt en woest genoech om alles in te sluiten,
Daer sich mijn wufte siel soo ver in heeft verdwaelt.
| |
[pagina 340]
| |
Geheel anders is het sonnet met den aanhef: ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief, soo sprack mijn lief mij toe/Dewijl mijn lippen op haer lieve lipjes weiden’ waarin de volkomen overgave der ‘minne’ is bezongen. Hierbij sluit aan het kunstige gedicht, waarin de drost op 't huis te Muiden zijn eenzaamheid beklaagt. Hier is wel heel sterk gespannen de opgang der eerste twee coupletten in één steeds stijgende vraag, gevolgd door den stokkenden neergang in de terzinen: Geswinde grijsart die op wackre wieken staech,
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken,
Altijdt vaert vóor de windt, en yder nae laet kijcken,
Dóodtvyandt van de rust, die wóelt bij nacht bij daech;
Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech
Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken,
En keert, en wendt, en stórt Stâeten en Coninckrijken,
Voor ijder een te snel, hoe valtdij mij soo traech?
Mijn lief, sint ick u mis, verdrijve ick, met mishaeghen
De schóorvóetighe Tijdt, en tob de lange daeghen
Met arbeidt avontwaerts; uw afzijn valt te bang.
Modieus is de woordspeling in de slotregels. Uit hetzelfde jaar van zijn huwelijk met ‘Mithra Granida’ is die imposante verbeelding van den zonsopgang in één zinsverband van drie coupletten, overgaande in die korte nadrukkelijke vergelijking: Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
Word' ick gewaer dat ghij, in 't haylich aenschijn, voert
Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d'andre vrouwen.....
Zoo schoone sonnetten zijn na het jaar 1611 maar zelden aan 's dichters pen ontvloeid. Of het moest zijn, wanneer hij, in 1616, bij het verschijnen der Poëmata van Hugo de Groot een poging deed tot omvatting van deez' ‘weldige ziel’: Wéldighe ziel, die met uw scherp gesicht
Neemt wisse maet van dingen die genaecken,
En al den sleur der overleden saecken
Begrepen houdt met yders reên en wight...
Hooft heeft in den bundel nà de Emblemata ook nagenoeg al zijn mooie liederen uitgegeven. Van veel beteekenis is, wat daar buiten valt, niet. Belangrijk zijn vooral eenige ‘sangen’ die in geen der oude uitgaven zijner gedichten voorkomen, en pas door Van Vloten achter de uitgave der Brieven (in het vierde deel) zijn afgedrukt. Zij zijn in het handschrift naar het ontstaan der strofen gedateerd. Zoo is de zeer belangrijke ‘Toeeigening aen | |
[pagina 341]
| |
mijn vrouwe’ ontstaan in de dagen van 5 tot 19 December van 1605, in zeven ‘scheuten’. De aanhef is de bekende verkiezing der geestelijke liefde boven de zinnelijke minne: Het lijfomhelzen moet bij 't sielvermenghen swichten;
Voor overst ken ick Liefd', acht Mins vermengen cleen,
Ick hebbe meer als eens sijn gelaurierde schichten
Uut diepe wond gherokt, en met de voet ghetreen.
Den volgenden dag werd dit uitgewerkt in: De goudghelijcke verw der wéerlichtender haeren,
Besneeden aenschijns wit met helder root bespreyt,
Sijn de gerechte tol der stáechmáenende jaeren
Haer flonkervlamme sengt maer d'onbedachtsaemheit.
En nog weer vier dagen later: Mij blaeckt een schoone siel wiens eeuwighe juweelen
Vernuft tot âls bequaem, en defticheit eerwaert,
Der dingen schikster gauw, reddende voorsicht telen,
Die weetlust recht ghebruikt en sellefskennis baert.
Het ideaal is welhaast een geleerde ‘philosoofsche’ vrouwe geworden. Een zelfde wording is aangeduid in den zang van heimwee en verlangen, in een week tijds te Leiden door den toen reeds vijf en twintigjarigen student gecomponeerd. De zang heft aan met korte jambische regels: Wat sachter! gouden vlammen
Deurwroetsters van mijn hart;
Wilt uwen honger tammen,
Van wien 't geknaget wart.
Dan volgen echter losse strofen van grillige metriek: Want de salve tot mijn smart
Die mijn
Inne de pijn
Een troost can sijn,
En hellepen, is te vardt.
Waarschijnlijk is déze afwisseling in den vorm de weerslag van de door Hooft gevolgde wijze ‘Van Essex leydt’. Grootere gedichten ontspruiten aan Hooft's patriotisme en liefde voor den grooten bevrijder van Hollands Tuin, zijn medeleven met vrienden en verwanten die hem dierbaar zijn, nu en dan aan een neiging tot ‘zedekunst’ op grond van klassieke gegevens of in navolging van Huygens. Klassieke godenleer was welhaast onvermijdelijk bij den lofzang ‘Op het Bestandt’, | |
[pagina 342]
| |
die immers een toelichting was bij een fraaie gravure vol zinnebeeldige figuren en ‘in de lucht Venus door Mars omhelsd, gezeten op eenen wagen door twee duiven getrokken en door Cupido gemend’Ga naar eind(13): En 't lust hem langer bet' met Venus wat te spelen;
Dies hy sich voegen, voor een nachje, gaet bij haer.
O Krijgsliê dat's voor u een nacht van twalef jaer.
De oude spot met dit hemelsche minnespel doet dan den dichter vervolgen: Och of met haer gelaet, en minnelijcke treecken
d'Alscheppende Godin soo streelen en besmeecken
Den forssen Krijghs-Godt kon, en lieflijck ondergingh,
Dat hy sijn hevigh hart soo vast aen 't minnen hingh,
Dat sy beswangert in den nacht van twalef jaren,
Hem moght de Vrede tot een soete dochter baren!
Of ghy haer, o Vulcaen, doch nu betyen liet!
Gy saeght wel eer soo naeuw tegen Anchises niet.
Ieder kent de welberaden skepsis van den jongen Hooft ten aanzien van het moeizaam verworven Bestand uit zijn brief over den politieken en economischen achtergrond ervan. Lyrische aandoening bracht het hem niet, die van jongs af slechts voor den vollen vrede in vuur kwam. Hij hoort nog te nabij het dreunen van den krijg, weergegeven in de epische kracht van den aanhef en die stemming straalt door heel het gedicht heen waarvan wij alleen het slot citeeren: O Nederlanders die zoo langh om ruste riept,
En nooyt gerusten slaep in veertigh jaren sliept,
Rust nu een goede poos met matelijck verblyden,
Doch op u hoede blijft wel van der Staten zyden;
Laet u 't Bestandt de schrick en angst ten deel ontslaen,
Maer vrylijck hanght Vermoên en Sorgh den Waghen aen.
Ook het ‘Gedicht op de Prins van Oragnien of De Gewonde vrijheid’, is vol van deze skepsis, een lofdicht bedoeld voor een tweede uitgave van Daniel Heins' ‘Auriacus’, het in 1602 verschenen treurspel. Slechts ten deele is Hooft's lofdicht van 1610 bewaard. Als een verterende ziekte sloopt de staatzucht het menschelijk geslacht: te groot is het getal dergenen die macht en rijkdom, ‘becoorlijck flickerlicht’, waardeeren boven waarde, ‘en met se nae te speuren, 't Gedurich goedt van haer gewetens vreuchd verbeuren’. Deerlijk dun gezaaid zijn mannen wien ‘de borst in 't eerlijck is opgesoon, als Brutus, Cato, Themistocles’. Hoe kan het ook anders: Tot leidtsliên des gemeents met dus een toom beknelt
Van straf en loon, sijn op verheven trap gestelt
De vorsten van het volck, en haylighe overheden, enz.
| |
[pagina 343]
| |
Heinsius nu zal naar den eisch van zijn deugden ‘ons gouden Prins’ beloonen: Wel was 't een gouwden Prins wiens moed, verstandt en vlijt
De gouwden vrijheidt ons en schanck den gouden tijdt...
Den Moyses, die ons, van veel droever slavernijen
Als oyt Israel leed, quam tegen hoop bevrijen.
Hier is den dichter een lyrisch thema bij uitstek gegeven: de herinnering aan de grenzenlooze tyrannie van Alva en de zijnen, botgevierd op een vreedzaam volk dat alleen de zonde beging een anderen godsdienst te zoeken. Hoewel nog stroef, hij komt op dreef: Ach! 't harte tziddert, en 't gemoedt terug wil deisen
Door schrick en afkeer, van de droevighe gepeisen,
Wanneer de Tyrannij vernieuwt wort in 't gedacht,
Die landt en steden groot hield leggen in onmacht
Met droefheit overstelpt. Doe braeden, branden, schroocken
En varsch vergoten bloedt het aerdrijck staech deed roocken.
Verdrencken, delven naer, onthalsen, wurgen bang
Ging, of het had geweest onvliebre pest, in swang.
En dat van menschen die op niemandts hinder dochten,
Maer slechts om dat sij God met beter meening sochten.
Geen huis was buiten anxt. Soo vaeck de Son verrees
Aen elck hij nieuwe róuw, nîeuwe benautheit wees.
Het is deze beklemmende herinnering, die de bron is geworden van zijn lateren cultus van vrijheid en vrede. Klassiek is de Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer, door allerlei vormen, als de inleidende Homerische vergelijking van Amsterdams rouw om Hasselaer met dien van Alexander om Hephaistion; den lenigen syntactischen vorm van de daarop volgende aanmaning: Draeght rôuwe, rôuw draeght. Zéyl doet strycken ál uw vlóoten
Op stroom en in de Wael, met jammerlijck gheschrey:
En dat van desen dagh geen vendel uit en wey.
Doodt leydt de Vendregh...
de sterke spanning in deze herinnering aan den jeugdigen held: Wy hebben op de vesten
Uw klâerblâeckende liefd tot het ghemeene beste,
En strenghe prickel die uw onvertzaeght ghemoedt
Nae waere lof en eer van vroomheyt jaeghen doet,
Bespeurt.
Patriottisme weerklinkt in de herdenking van alle heldhaftige verdedigers van Haarlem, een geslacht waaruit Hasselaer is voortgekomen: | |
[pagina 344]
| |
O stijve stijl van 't huys, dat sich soo overgeven
Ten dienste van het hoogh gheslacht van Nassau toont!
Het gedicht is in zijn uitweiding over de wel wat hoog opgeschroefde daden van den overledene echter te omslachtig, om ten volle een klassieke elegie te mogen heeten. Bepaald vervelend is de langgerekte ‘Klacht over 't vertrek des Heeren Laurens Rael’, ook al tracht de dichter den jongen oud-bewindsman tot zeeheld te verheffen. Krachtiger is de ‘Hollandsche Groet aan den Prinse van Oranien over de zege vanden jare 1629’, waar Holland spreekt tot lof van den grooten stedendwinger, in fraaie strofen van zes alexandrijnen met het kunstige schema a a b / c c b. Hier treft ons de forsche, ietwat barokke schildering van het krijgsbedrijf, voor 's Hertogenbosch: Vlamaemende mortier spuwt uit metale kaken,
De swangere granaet, die ploffend' op de daken,
Met yslijk bersten, werpt haer alvernielend pit.
Treffend is de beschrijving van het eerbewijs door den edelen prins gewijd aan den verdediger van Den Bosch, den fieren Grobbendonk. Verwonderlijk is het niet, dat van de grootere gedichten de kroon spant de beroemde ‘Klaghte der Princesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartoghenbosch’. Hier immers is de minnedichter aan het woord, de hoofsche Hooft, ook in dien zin dat hij hier toegeeft aan zijn wel wat sterke neiging tot eerbewijs aan de ‘Doorluchtige Vorstelijkheid’. Hooft heeft zich niet slechts vergaapt aan de verwerving van zijn Franschen riddertitel. Hij zocht op allerlei wijze contact met het Haagsche hof; dit blijkt uit zijn brieven en ook uit zijn ietwat onderdanige houding jegens den jongeren Constantijn Huygens. Maar hoe het zij, deze Klaghte is een der fraaiste staaltjes van onze Renaissance-lyriek. Zij dateert van 1630, eenigen tijd na het ‘oorloogh’, gelijk blijkt uit Hooft's brief aan Huygens van den 27en Augustus. Hooft schrijft daarin: UEd. heeft my yets van de stof eerst in 't hooft gehangen, de welke nu uitgebroeit is van een' smijdighe keel, die my t'elkenmael in 't oor quam kittelen, met het slieren van dat rameine, in deze vaerzen: Qui me le trouve et le rameine
L'Amour, l'Amour?
De rest zal UEd. beter bekent zijn. Ick weet niet hoe het begint. Op die wijze had ick het dan gaerne gehadt, alhoewel etlijke woorden geweighert hebben zich naer den troetelenden toon van die silb: mei te vlyen; ick laete te zeggen dat het swaer valt, de nuchtere stemmigheit, in 't historyschrijven vereischt, van den stijl te spoelen: om den reigher niet te gelijken, die zeide, dattet quaed water was, ende kon niet swemmen. | |
[pagina t.o. 344]
| |
Cornelis Pieterszoon Hooft, vader van Pieter Cornelisz. Hooft
| |
[pagina 345]
| |
Een belangwekkend getuigenis van de ‘spontane’ lyrische dichtkunst: de stof komt aangewaaid, rhythme en toon zijn het eerst voorhanden, de woorden ‘vlyen zich naar den toon’Ga naar eind(15). In het eerste couplet zijn dus van de aangehaalde Fransche regels de, eveneens vragende, weerslag deze lichte, zangerige verzen: Wat toght verleert die glinsterlichten
Hunn' zoeten swier?
Om liever brandt van Mars te stichten,
Dan Venus vier?
Zij zijn de teedere, vrouwelijke wederhelft tevens van de forsche en donkere vier lange verzen vooraf, die den Prins en ‘het oorloogh’ betreffen: Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkeren,
Met zuyver' hemelvlam, kan ook
De grimmigheidt, u dan verdonkren,
En smetten met een' aardschen rook?
Dit evenwicht van twee innig verbonden deelen kenmerkt den volmaakten stijl van alle coupletten. Men vergelijke ze naar vorm en inhoud in het derde couplet: Op gouwde lelyen, en straelen,
Laet trotsen Fransch' en Spaensche kroon
Om daer een perrel af te haelen,
En streeft zoo niet, door duyzendt doon!
Hier de strakke en bewogen syntaxis van twee parallelle imperatieven ‘met zwaren aanloop’ en aanstuwend rhythme; daarna de rustige zachtheid: 'k Zal d'uw' al aerdigher doen blaken,
Van stee, tot stee,
Met traentjens dauwend' op mijn' kaken,
Uyt Minnewee.
En de groote bekoring van dit gedicht gaat dan ook uit van den verrassenden overgang aan het eind naar de resolute, mannelijke bereidverklaring der bezorgde geliefde, die echter den held tevens als ‘partner’ wil ter zijde staan: Maer is, om lief, om lijf, om leven,
Om kindt, om zoon van vaders naem,
Zoo veel, op veer nae, niet te geven,
Als om een' glooryrijke fáem,
Zoo gúnt my dat ik mét u rijde,
Door kóudt, door héet,
En voert my by 't rappier op zijde,
Wáer dat ghy tréedt!
| |
[pagina 346]
| |
Groot is het aantal gedichten, gericht tot Huygens, of in zijn geest geschreven. Ten eerste uit 1624 is er ‘Koelte van antwoord op vier en vlam van den heere Const. Huigens, vorderende van joffr. Tesselschae Visschers voorspraek bij joffr. Machtelt van Campen’. Bijzonder geestig is hier door Hooft de schalksche, ironische didactiek van den jongen Constantijn nagevolgd in een gedicht van niet minder dan 290 korte trochaeïsche regels. Zoo schetst hij den wat aarzelenden vrijer: Welgeschaepe zijn uw leden.
Treffelijke tooverreden
Dunken uwe letters mij
En uw starrekijkerij.
Maeken kunt gij groot ghetokkel
Met uw' ongeknoopte knokkel,
Die de snaer manieren leert.
En uw keel is wel gesmeert.
En nog ‘toepasselijker’ is het slot: Spreekje 't meisjen blond van haeren,
Past vooral haer te verklaeren
Klaerder, dan ghij 't mij bediedt,
VastaertGa naar voetnoot*), oft ghij 't meent oft niet.
In denzelfden vorm is gegoten het ‘lofdicht’ ‘Om 't uitkomen der dichten van Constantijn Huygens’ van 1625, waaruit wij aanhalen: Dwaesheit zoekt' er wetenschap.
Wijsheit zoekt' er malligheeden,
Maer gezult in eek (=edik, azijn) van reəden,
Dat haer 't groen en 't gail vergaet:
Nut is neskheit (=dwaasheid) bij de maet.
Van 1625 ook is de ‘Harderskout van Haegenaer en Bosman’, gewijd aan de door hen omstreden Susanne van Baerle, die hier Gloorroos wordt genoemd. Haegenaer, dat is Huygens, verwondert zich over de rustelooze stemming van zijn herderlijken vriend; deze erkent ronduit dat het de min van Gloorroos is, die hem zijn ziel ‘herbaert’. Haegenaar barst uit in een hartstochtelijke klacht over de ‘forsche’ Gloorroos, die ‘de fraeysten van 't gewest de zielen plondert, dat zij nauw weten oft zij voor oft achter gaen’. Haar schoonheid gaat die van alle vrouwen te boven. Geen jonkman meer die lust heeft tot den veldarbeid, zoo zijn ze door haar min bevangen, zij echter schijnt ongevoelig voor de liefde! Bosman maant hem tot matiging aan. Zou een meisje als Gloorroos zich bekommeren om de vrijerijen van boersche lieden, zij, ‘een geest die met voeten treedt de wolken’? Zij voegt de werken | |
[pagina 347]
| |
der wijsheid naar haar weten, zij is geen voorwerp van lagere minne, men kan slechts haar schoonheid aanbidden: Ten quaedsten dat de brandt mijn mergh en been vertere
En dat ick t'eenemael in eenen gloedt verkeere,
Opoffrende mijn zijn, haer wonderhêen ten dank,
En doe, gelijk de zon, een schoonen ondergank.
Een welluidend slot vindt deze dialoog twee jaren later in den ‘Zang ter bruyloft van heer Constantijn Huigens en joffr. Susanne van Baerle’: Hef aen, me Zanggodin, om heerlijk te vermaeren,
Met adelijken toon, 't onscheydelijke paeren
Van 't bestgegaeyde paer, dat min met minne loont.
in zesregelige strofen van het rijmschema a a b, c c b.
Geestig is de toespeling op de hooge functie van Huygens: Susanne, denk, gh'aenvaerdt des Prinssen rechterhandt.
Doch geene rechterhandt geschoeyt met ysre plaeten,
Waer mee dat hy den geen' die Hollandts vryheidt haeten,
Het bekkeneel in beukt, en 't holle brein verplet:
Maer een', die dient den Vorst voor tweede tael en teken,
Stadthoudster van zijn mondt, in onweerroeplijk spreken.
Die 't zeggen maekt tot zien, en van een woordt, een wet.
Overigens is het gedicht vol van de geforceerde plagerij, die de toenmalige bruiloftszangen kenmerkten. Van lateren tijd zijn de ‘Rijmelooze verzen’ naar het Latijn van Huygens' Misogamos of Huwelijkshater. Belangrijker getuigenis van Hooft's waardeering van Constantijns didactische manier is ‘Dankbaar Genoegen’ van 1627, waaruit wij reeds hebben aangehaald de verzen vol trots op het vaderland en den grooten tijd der nationale verrijzenis: Ghij planteme in een landt, welks roem de Roomsche pennen
Gepaert met Romes roem, ten hooghen hemel mennen.
De kleenheit van het welk verleent de rijkste stof
Tot de verwondering der grootheit van zijn lof.
In den trant van Huygens is vooral de ontleding van het menschelijke lichaam en den menschelijken geest als wonderen der schepping. Is hij tot den lof der oogen genaderd, dan komt de lyricus om den hoek: ...Gelijk de lichten van mijn' lieve Leonoor,
Mijn lieve Leonoor, die vol van staessy pralen,
En eere, jeughd, en vreughd, triomf en liefde stralen:
| |
[pagina 348]
| |
Zoo zeer dat noit Natuir tot jonst en konst bereit
Oogh' anneblies een geest van blyer majesteit.
O vierigh bruin kristael, wat stort'er vloedt van vonken
En haeghelt op mijn hart, wanneer 't u lust te lonken!
Wij besluiten dit overzicht van de lyriek met een der fraaiste werken van Hooft, zijn ‘Reden van de Waerdicheit van de Poësie’. Met dit merkwaardig prozawerk van Hooft kan van de vroegste Renaissance-dichters alleen Jan van Hout met zijn rede tot den Leidschen kring wedijveren. Ook Hooft richt zijn indrukwekkend betoog tot een gezelschap, als ‘mijn Heeren’ toegesproken. Het kan de Amsterdamsche Kamer ‘In Liefde Bloeiende’ zijn geweest, in het jaar 1610 of kort daarnaGa naar eind(16), gezien zijn vermelding van Hendrik IV ‘den welcken onlanx (o wee!) de Hel ons benijdt ende den Hemel t'huis gehaelt heeft’. Een oud-vaderlandsche spreuk zegt: ‘De genoecht is 't al’. En nu zal men niet licht een ‘genoecht’ vinden, ‘die soo dapper, soo geweldich, ende, dat wonder is, evenwel soo gedurich zij, als de geene die den toehoorderen, sonder ommeweech, sonder moeite van de welgebruikte Poësie wordt toegedreven’. De poëzie geeft niet slechts genot van een oogenblik; zij werkt na in het gemoed en haar naklank dringt den mensch tot eervolle en nuttige daden, gelijk ‘de Hollandsche Poësie, doen sij noch maer op 't ontknoopen vande tonge ende in 't haeperen van haer kintsheit was, dezen Vaederlande, in 't verstooten vande Tyrannie ende stichten des vrijheids (grooten dienst) bewesen heeft’. De grootste wijzen der Grieken hebben hun wijsheid in poëtischen vorm ‘begrepen’, want het proza van een Plato volgt ‘den aard van de uitspraak der Poësie’. Montaigne heeft gezegd: de poëzie is de taal der goden, zij heeft de sterfelijke oogen uit het slijm des aardbodems opgeheven ten hemel, om den ganschen kosmos te doorwandelen, zij heeft den mensch, en dat is méer, geleerd in zich zelven gaan, ‘zijns selves kennisse naespeuren’, nl. wat wij zijn of tot welk levensdoel wij geboren zijn. Zij heeft den mensch geen nieuwe wereld met vloeiende goudmijnen, maar, een hemelrijk in zich zelve doen ontdekken! Zij verleent grootdadige helden de onsterfelijkheid, ‘trompettende in haar dichten den roem der onvertsaechter gemoeden die lijf en bloedt bij den Vaederlande hadden ‘opgeset’. Alexander de Groote zou liever zijn nachtrust dan Homerus van onder zijn oorkussen hebben gemist. Dichters zijn te allen tijde geëerd door vorsten en volken. Toen Vergilius door zijn dichtwerk het Romeinsche volk de kroon op het hoofd had gezet ‘was 't dat het Roomsche volk, als zijn dichten in zijn bijzijn werden uitgesproken, soo ontroert en opgetoghen, soo ingenomen, soo vervult met den Lof deses mans, dat al de gemeente, een vergaedering van vijftich duisent menschen, als ingeblaesen ende gedreven van eenige Goddelijcke kracht, alt'saemen t' seffens, den Poeet ter eere sijn opgeresen’, gelijk zij voor den keizer alleen plachten te doen. | |
[pagina 349]
| |
De philosophen hebben aan deze kunst tijd en vlijt welbesteed geacht. Aristoteles heeft geen andere stof zoo nauwkeurig onderzocht, ‘soo sinnelijck, soo tentich gehandelt’. ‘Plutarchus en anderen pronken doorgaens haer schriften met de bloemen der Poëten. Seneca, de wijsheit des Romeinen, heeft selve in haer gild willen wesen, ende de toverijen en helsche wraekgiericheit van Medea in dat treffelijck Treurspel vervaet’. Maar waarom zouden wij verre zoeken, wat op ons eigen erf te vinden is? Al wilde ik alle groote geesten van deze eeuw vergeten, dan nog zou ik kunnen volstaan met den eenen naem ende 't oordeel van U, o ooghe onses Vaderlands, Huich de Groote, die al weet wat gij oefent, ende al oefent wat gij weet: die met de mogentheit uws goddelijken verstands den wech opgewandeld sijnde, daer groote Theologen ter nauwer nood dóor geraeckt waren, in Treurspelen 't lijden des eersten Adams, ende des tweeden, onses Salichmakers, soo treffelijk soo stichtelijk vertoond hebt: om, met een waerdich ende u passende bestaen, de gescheurde Christenheit, uut den strijd des haets in den strijd der Liefden te voeren. Noch getuigen de ruïnes der antieke theaters, in hoe hooge eere de dramatische poëzie bij geleerden, vorsten en volken werd gehouden. En dan volgt de machtige peroratie van deze klassieke, maar vooral nationale rede: ‘Daarom dewijl, met den opgank ende vrijheit onses Vaderlands, verscheiden Consten ende wetenschappen verresen sijnde, de Hailige Poesie ook in onse tale eerwaerdelijk is begonnen te verschijnen, soo versoeken, bidden ende besweren wij door haer hailicheit, alle de gene die sij goedt gekent heeft om eenigen adem hares geeste in te blasen, dat sij de Hemelsche vonke niet inder assche begraven oft versterven laten: maer met allen ijver ende erkentenissen sorchvuldelijk opqueeken in haer borst, tot dat het licht t'haren monde uitblinkende de gansche wereld doorstrale met de glorie van haer ende van de plaetse haerder geboorte. Op dat gelijk eertijds van seven steden gestreden is om Homerus tot haer Burger te hebben, alsoo, in toecomenden tijde, alle geslachten mogen wenschen om dit te hebben tot haer Vaederland’. - De geboorte van de Nederlandsche poëzie kon niet waardiger worden ingeluid. | |
DramatiekRomantische barokke spelenVroege spelen van Hooft zijn ‘Mommerij’ van 1602, een allegorie der liefde, gespeeld op een afscheidsfeest; het allegorisch ‘Bruiloft-spel’, waarschijnlijk van hetzelfde jaar; en de twee dusgenaamde tafelspelen: ‘De gewonde Venus’ van 1607 en het vrij omvangrijke ‘Paris' Oordeel’. Van meer belang zijn de eerste schreden op het steile pad der tragedie. Volgens Brandt nog voor zijn Italiaansche reis, schreef Hooft de ‘Achilles’ (en Polyxena); indien | |
[pagina 350]
| |
deze mededeeling juist is, zal het werk in den, anno 1614 voor het eerst, uitgegeven vorm, door Hooft voor die gelegenheid zijn herzien en bijgewerktGa naar eind(17). Na de reis, in 1602, schreef hij de veel fraaiere (Theseus en) Ariadne. De Achilles. Dit spel handelt over den dood van Achilles als gevolg van zijn liefde voor de dochter van Priamus, Polyxena. In het eerste bedrijf doet Achilles aan Hector het voorstel, hem Polyxena af te staan; hij zal dan de Grieken bewegen, het beleg van Troje op te breken. Hector echter eischt de uitlevering van het Grieksche leger; Achilles weigert. - Het tweede bedrijf is een dramatiseering van den dood van Patroclus en dien van Hector - In het derde draait de handeling om de uitlevering van het lijk van Hector, waartoe Achilles zich door Polyxena laat overreden. - Het vierde bedrijf bevat de intrigue: de Trojanen beramen een aanslag op Achilles, dien zij lokken door de voorspiegeling van een huwelijk met Polyxena; hij wordt verraderlijk vermoord. - Het slot is de twist van Aiax en Ulysses om Achilles' wapenrusting en Aiax' zelfmoord, naar Ovidius' Metamorphoses bewerkt. Gelijk door Kluyver is aangetoondGa naar eind(18) volgde Hooft in het derde bedrijf de Ephemeris Belli Troiani van Dictys Cretensis, in het vierde de Historia de Excidio Troiae van Dares Phrygius en ook Dictys. Dictys leverde hem het motief, dat Aiax met Diomedes en Ulysses den zoo geheimzinnig optredenden Achilles op zijn tocht naar de Trojanen waren gevolgd; zij treffen hem nog levend aan en hij noemt de namen van zijn moordenaars. Voor het tweede bedrijf zal Homerus' Ilias de stof hebben geleverd. Eenige koren zijn ten deele vertalingen van Seneca; zij staan niet enkel aan het einde der bedrijven. In het eerste bedrijf wordt door het koor na het antwoord van Hector vastgesteld, dat in Achilles de eer en de liefde met elkander in strijd zijn gekomen. En wanneer dan Achilles, verontwaardigd over Hectors voorstel, van zijn onderhandeling kennis geeft aan Agamemnon en Menelaus, is het eerste bedrijf voltooid, zonder dat ons van ‘strijd’ in het gemoed van Achilles ook maar iets zou zijn gebleken; zijn pathetische rede (vs. 149 en vlg.) getuigt in geenen deele van een naderend tragisch conflict. Het tweede bedrijf is een kijkspel: het Grieksche en het Trojaansche leger ‘passeeren voorbij’, de dood van Patroclus en die van Hector vinden plaats op het tooneel. Toch bergt dit bedrijf een brokje van Hooft's schoonste lyriek, het koor in de vijfde ‘uutcoompst’ (vs. 421 en vlg.). Het is gesteld in den vorm van zes stanza's, strofen van acht verzen van vijf jamben, met het rijmschema a b a b a b c c, de stanza waarin Ariosto zijn Orlando Furioso en Tasso zijn Gerusalemme Liberata heeft geschreven. Dit indrukwekkende lied verheerlijkt de vriendschap en de eendracht als goddelijke harmonie onder de menschen en in de staten van deze wereld. Helaas is de harmonie in den hemel en in de natuur niet altijd een voorbeeld, door de verdwaasde menschen gevolgd. In de eerste drie strofen is er een statige en nadrukkelijke evenredigheid in rhythmiek en syntaxis. | |
[pagina 351]
| |
Wat is de leer voor menschen, steden en staten? Vrientschap is de geboorte van de steeden
Haer voetsel en haer leven, twist haer doot.
Int oorloch swaer, en moylijck om beleeden,
Is eygen twist de vreeselijkste stoot.
Eéndracht maeckt màcht, en càn de mácht verbréeden
Dús worden licht de cléyne rijcken gróot.
Hier is niet slechts de apostel van den vrede, hier is ook de heraut aan het woord, van den nieuwen Nederlandschen staat, welhaast gelijke van zijn machtige geburen. De derde ‘handeling’, de strijd om Hectors lijk, wordt besloten met een koor, nog wat stroef en monotoon is de vorm der verzen, maar door de strekking en den geest doet het denken aan de reien in Geeraerdt en Baeto. Wankelbaar is het geluk der vorsten, vooral van hen die ‘menich rijk vervaerden doort gewelt’: Maer diet gemoet in tegenspoet off noot
Gestadich heeft en altoos even groot,
Al heeft hij goet noch staet, nochtans is hij
Geboren tot des werrelts heerschappij.
Als sulcken man een Coninckrijck aenvaert,
Met slavernij sijn volk hij niet beswaert,
Maer gaet hem tot de lantbestiering spoen,
Om aen sijn volck doort heerschen dienst te doen.
Alle krachten, goed en bloed te stellen in dienst van zijn volk, dat is het hoogste doel van den sterfelijken mensch, den vorst in het bijzonder. Het vierde bedrijf opent met de wanhoopsklacht van Achilles. Priamus en Polyxena beiden hadden hem voor het lijk van Hector de beschikking over Polyxena aangeboden. Hij, de felle dooder van Priamus' zoon en Polyxena's broeder, voelde niet den moed het aanbod te aanvaarden. En thans wordt hij verteerd door verlangen; het is een minneklacht als de meest pathetische in Bredero's latere romantische spelen. Staech sij mijn harte dwingt met hare blixems coortsen,
Tot een begeerte van 't geen haer gelijkend' is,
En dats mijn lieff, daer van is sij de beeltenis.
Ghaet, send' u lieff van hier over véel dúysent mijlen,
Sij heeft den booch, 't is waar, maar ghij int hert de pijlen.
Hij zendt Polyxena een brief, om zijn stugge, afwijkende houding te verklaren uit de liefde die hij voor haar gevoelt. De brief wordt in extenso door Paris voorgelezen aan Priamus, Hecuba en Polyxena. Priamus raadt Polyxena, tot heil van den staat, den Griek te huwen; zij beklaagt haar ongeluk, | |
[pagina 352]
| |
Paris en Hecuba vormen het plan tot den verraderlijken moord. Het koor bezingt de gevolgen van den oorlog, geweld, list en verraad, waaraan de hoogstgeplaatsten ten offer vallen: Best dueren matelijcke dinghen
Daer t' hooch haest vallen can.
De vierde handeling brengt de ontmoeting van Achilles en Polyxena; Achilles begroet haar met een precieus ‘sonnet’ aan zijn ‘gentiel goddin’, die echter, al zal zij hem aanvaarden, verklaart ‘temidden van haar vlam door 't vreezen te bevriezen’. Een zelfde krasse antithese is het thema van de honderd en twintig verzen, waarin Achilles uitweidt over den gloed zijner liefde: Mijn hert dat is een heete oven van de min,
Myn lyefde, schoon princes, die is geparst daer in.
Laet mij opoffren t' ijs van u verstoorde sin
Met d'assche van mijn licht' en lang verleden min.
Het is aan 't eind van déze ontboezeming dat hij wordt omgebracht. Ulysses en Diomedes, door ‘'t lichaem cout’ op hunne schouderen te laden, besluiten het rampspoedige bedrijf. De ‘ratio’ van dit romantisch-barokke drama moet gelegen zijn in het beginsel, dat oorlog en geweld, zucht naar rijkdom en macht, den mensch en de menschheid ten verderve voeren. Het verraad uit de sferen van staatszucht, wraak en geweld, verplettert elken vorm van liefde, maakt alle gevoel voor eer en de stem des gewetens te schande: Des ghij, o Prins, die hier op let,
t' Onnodich uut u sinnen set,
De Rust leyt in u selven, siet:
Sterfft u begeert, so derffdij niet.
‘Verandren Candt’
Ook in dit moto schuilt de voorbode van Bredero's vroegste dramatische kunst. De Ariadne. Eveneens in 1614 werd Theseus en Ariadne uitgegeven, in even slechte verzorging als de Achilles. Hooft heeft zich om deze twee drama's nooit bekommerd; ook werden zij in de latere uitgaven van zijn werk niet opgenomenGa naar eind(19). Theseus, zoon van Aegeus, koning van Athene, trekt naar Creta, om den Minotaurus, het monster waaraan jaarlijks zeven jongelingen en zeven meisjes worden geofferd, te bestrijden. Hij wordt aan het hof van Minos ontvangen, - Ariadne, de dochter van Minos, bemint Theseus op het eerste zicht; op raad van haar voedster Corcyne doet zij Theseus een middel aan de hand om in den doolhof den weg te vinden. Theseus beant- | |
[pagina 353]
| |
woordt haar liefde. - Hij doodt den Minotaurus; en overreedt Ariadne met hem te vluchten. - In het vierde bedrijf treedt Aegle op, een Hesperide, minnares van Theseus, die zijn liefde wil herwinnen met behulp van Hecate en Alecto; laatstgenoemde zal in de gedaante van Aegle, Theseus in een droomgezicht verschijnen. Theseus voelt de oude liefde voor Aegle ontwaken en verlaat Ariadne snoodelijk. - Ariadne wordt door Corcyne van zelfmoord teruggehouden. Bacchus treedt als redder ten tooneele: Venus wekt liefde in zijn hart voor Ariadne en met een gelukkige bruiloft besluit het drama. Inderdaad is de Ariadne een blij-eindigend treurspel. Het treurspel der eerste vier bedrijven bestaat in de uitbeelding van de fatale gevolgen eener onvoorzichtigheid, door den Zonnegod begaan. Hij had het minnespel van Mars en Venus verraden en daardoor de Kuischheid gekrenkt, die ingetogenheid eischt ten opzichte van de geheimen der liefde. Venus nam wraak, door Pasiphae, dochter van den Zonnegod, in een onzaligen hartstocht den Minotaurus ter wereld te doen brengen. Hooft heeft in deze tragedie het einde van deze fatale vervloeking van het Kretensische vorstenhuis gedramatiseerd. Ariadne, gezondigd hebbende tegen den eisch der kuische ingetogenheid, moet boeten voor haar hartstocht, vooral omdat zij den door Aegle uitverkoren Theseus heeft verleid. Haar liefde èn haar smart ontroeren echter Venus dermate, dat de vloek over haar geslacht een einde neemt, gelijk door Hooft in ‘het Inhoudt’ nadrukkelijk wordt gezegd: De Godinne Venus hoorende haere Clachten tot in den hemel, wort oock met medoogenheit beweecht, gelijck d'ander Goden. In voegen, dat sij versaet vindende den haet die sij droech op het geslacht des Sons, van 't welke Ariadne was, om dat de Son, in voorleden tijden, haer ende den Crijchs-godt Mars in overspel aen haren man Vulcaen beclapt hadde, geeft last aen haren soon Cupido, om Bachus te schieten met sijn Minverweckende pijl. Maer het snellopende Gerucht verspreyt terstont overal de maere van Ariadnes hemelvaert. Een zeker fatalisme als hier was ook reeds in het spel van Achilles op te merken: de schier eindelooze reeks van helden die vallen als offer van geweld en bedrog uit staatzucht geboren. In deze tweede tragedie, feitelijk een tragicomedie, is echter het fatum in zijn oorsprong concreet. Er is een schuld die wordt geboet. Nog grooter winst is de schildering van de liefde in verschillende vormen en haar invloed op de menschen. Duidelijk èn dramatisch is ook de figuur van Theseus in het eerste bedrijf, de held die ‘'t al voor 't algemeene waagt’, (zooals Hooft later in Geeraerdt en Baeto den dapperen vorst zal omschrijven): Dan soo een vorst het volck te boven hoort te gaen
In eedel waere deucht, den lande voor te staen,
Om het gemene best in alles te bejagen,
Bequaem om sorch alleen voor àl den hoop te dragen,
Een recht staet-waerdich Prins sal immers dan, dunckt mijn,
Uit menich duisent man swàerlijck te kiesen sijn.
| |
[pagina 354]
| |
Ook is hij man van de daad: ‘door 't lijden sal mijn deucht niet toogen haere glans, maer door het eedel doen, soecken de lauren-crans’. Ja zelfs een opgeruimd cosmopoliet: ‘acht al de werelt ruim sijn lustich vaderlant’. Maar het koor verkondigt Hooft's leer van den meest idealen vorst in tien coupletten waarvan het laatste: Maer een rechtvaerdich Prins verstaet te sijn geboren,
Tot dienste van sijn volck ofte daer toe gecoren.
Een ijder borger is een dienaer van sijn heer,
Maer ijder heer is knecht van sijn gemeente weer.
Opmerkelijk is de plechtige vorstelijk verheven stijl der begroeting van Theseus en Minos (vs. 180 en vlg.). Ook tegenover de waarschuwing van den koning blijft Theseus heldhaftig in zijn besluit: ‘hoe qualijk sou genoegen mijn arme burgerij? hoe sou mij stadich wroegen mijn hooch en edel hart?’ In dit eerste deel is de verheven klassieke dramatische stijl onmiskenbaar; het romantische pathos is verdwenen. Dat komt evenwel in volle kracht tot uiting bij den aanhef van Ariadne in het tweede deel (vs. 313 en vlg.): ‘Wat hangt mij dus aent ooch dat mij 't verstant bemorst? Wat legt er dus en speelt onder mijn slinker borst. En trekt door al mijn leên? en dreycht mijn teder harssen? Ach wat benautheit comt schielijk mijn hart beparssen?’ Het koor (vs. 443 en vlg.) geeft een uitvoerige uiteenzetting van de fatale oorzaak der ‘dertelheit’ van dit ‘welich hof’, in schrille tegenstelling met de hooge roeping die den Atheenschen held tot groote daden stuwt. Hij opent ook het tweede bedrijf met een rede in klassieken vorm over den strijd met het vervaarlijk monster, een homerische vergelijking (vs. 631-649). Klassiek is hier de gespannen syntaxis, de krachtige rhythmiek, versterkt door het rijmschema als van een quatrain: aaba / bbcb / ccdc / enz., waardoor het rijm van ‘helt’ nadrukkelijk wordt verzwaard:Ga naar voetnoot*) Wanneer ick onvertsaecht dat quam te moet getreden,
Het scheen ónwínnelijck te wesen voor een hélt,
Soo groot, soo dapper, en soo cráchtich vàn gewélt,
Soo overmoedich stont het op sijn fluxe beenen.
Door d'onvermoeyde deucht heb ick het néergevèlt,
Int vruchtelose sant, verlósser vàn Athénen.
Het optreden van Aegle, Hecate en Alecto is een fraaie navolging van Seneca's helsche figuren. En in het vijfde deel volgt Hooft Ovidius' Heroïdes. Treffend is het besluit van Venus (vs. 1277 en vlg.): Geslist mijns gramschaps vlam, besadicht is mijn tooren;
U clacht is door de lucht gedrongen mij ter ooren;
De Goden sijn beweecht......
U lijden is geleên,
Dat ghij onschuldich droecht, nu hebdij wtgestreen.
| |
[pagina 355]
| |
De Granida. In 1605 voltooide Hooft de Granida. Het spel werd pas in 1615 uitgegeven zonder zijn naam als auteur, in denzelfden vorm nogmaals in 1620, en nadat Hooft den tekst in velerlei opzichten had veranderd, gaf hij hem in 1636 met zijn overige gedichten uit. Hij was aanvankelijk niet bereid geweest, tot den druk over te gaan. Voor dien van 1615 was een bericht en verantwoording bestemd, die echter niet in de uitgave verschenen, waarin Hooft verklaarde, dat hij ook de Granida beschouwde als slechts ‘geschaepen om maer over éen toonneel getrocken te werden’, ‘niet vroom genoech stal te houden onder d'oogen des werelds’. Maar aangezien hij had moeten ervaren, dat onbevoegden op grond van uitgeleende speelrollen de Achilles en de Ariadne ‘verkrepelt, met scheuren en breeken’ lieten drukken, en hij vreesde dat ‘d'ellende dien hij aen haer siet, scheen den tegenwoordigen spelen (nl. Granida en Warenar) ook te genaken’, liet hij het liever uitgeven zooals hij het had geschreven, dan geheel bedorven. Maar hij verbood ook thans zijn naam als auteur te noemen. Van groot belang zijn in dit bericht de opmerkingen van Hooft over den versbouw. ‘De gesangen hier in gebracht gaen op haer wijsen, oft sulcken maet, datmen 'er lichtlijck wijsen op stellen kan. De maet der doorgaende regelen is die van d'Italiaenen ende Franchoijsen, voornaemste tongen der Christenen in sprekens gebruick; dewelcke de lanckheit der silben naer de bijclanck nemen: ende sijn tot een voorbeeldt wt de vernaemste Poëten hier bij gestelt etlijcke stucken van regelen, sulx als genoech is’. Als goede ‘gemeene’ maat stelt hij de jambe voor, met drie ‘veranderingen’ (afwijkingen) in den alexandrijn, nl. de omzetting van de eerste of de tweede jambe in een trochae en de omzetting van beide. De ‘fabula’ van het herdersspel is volgens ‘het inhoudt’ van Hooft de volgende. Granida, de kroonprinses van Perzië, verdwaald op de jacht, ontmoet het herderspaar Daifilo en Dorilea. Granida en Daifilo ontbranden in liefde voor elkaar; Daifilo trekt naar het hof. - Hij treedt in dienst van Tisiphernes, die dingt naar de hand van Granida, en kwijt zich zoo goed van zijn plichten, dat Tisiphernes hem naar de prinses zendt om aanzoek te doen om haar hand. Ostrobas, de koning der Parthen, mededinger, daagt Tisiphernes uit tot een tweegevecht. De prinses komt door het weerzien van Daifilo in hevige ontroering. - Daifilo verkrijgt van zijn heer en meester, wien hij zijn liefde voor Granida heeft geopenbaard, verlof, om in zijn plaats Ostrobas te bevechten: hij overwint. 's Avonds wordt hij door Granida's voedster binnen geroepen; de gelieven besluiten te vluchten van het hof, Granida ‘seyt een Harderinnenstaet getroost te zijn’. - Tisiphernes, aanvankelijk ‘om rasende te worden’, wordt door Daifilo, die daar toe naar het hof terugkeert, gekalmeerd. Hij, walgende van de wereld, besluit tot de rol van dolenden ridder en draagt zijn ‘staat’ aan Daifilo over, den overwinnaar van Ostrobas. - De geest van Ostrobas verschijnt aan zijn vriend Artabanus en zet hem aan tot wraak van zijn dood op Daifilo. Artabanus | |
[pagina 356]
| |
neemt Daifilo en Granida op het land gevangen en veroordeelt hen, te worden geofferd aan het graf van Ostrobas. Daifilo verweert zich en wordt geholpen door Tisiphernes, die toevallig voorbijkomt en beide gelieven bevrijdt. Vol bewondering voor hun ‘selsame liefde, vercrijcht hij haeren soen van den Koning, diese beyde met blijen wellekoom onthaelende, te samen huwt’. De Granida is een pastoraal drama. Granida is een prinses die eveneens, walgende van het hof, den herdersstaat verkiest; Daifilo is de herder, die wordt uitverkoren tot den vorstelijken staat, om den adeldom van zijn onbedorven karakter. In het eerste deel zien wij den herder Daifilo verstrikt in de verleidelijke ‘minne’ van het boschrijke land: een dramatische samenspraak met Dorilea in den vorm van liederen en een veelal natuurlijke taal, die dichter bij die van het blijspel dan bij die van de tragedie staat. Nauwelijks is Granida ten tooneele verschenen, of Daifilo blijft steken in een snedigen aanval op zijn liefje en gaat over in den hoofschen alexandrijn: Jághers, noch Hóvelinghen
En hebben wy ghesien, maer wél ghehoort gherúcht:
Dan 'tscheen soo ver van hier te wesen dat ick ducht,
Edele Maeght, ghy sult haer swaerlijck rijden inne.
Onmiddellijk is hij in staat tot een betoog in hoofschen stijl over de ideale inrichting van de herderlijke gemeenschap, die door het wijs bestier van den rechtvaardigen koning, Granida's vader, mogelijk is: ‘'t Is hij die sorge draecht alléene voor ons allen’. Even snel is Granida tot het landelijke ideaal bekeerd en afkeerig van ‘het hof’: Ach, ghelûckîghe rûst van licht-vernoechde sielen
Die nijt noch spijt des Hoofs versteurt haer soete vree!
Wiens sorgen wijder niet en weyden dan haer Vee...
Ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over 't hooft.
En hiermede heeft de dichter zijn stokpaardje bestegen; hij zal het tot in het laatste, het vijfde deel, berijden. De nieuwe stijl, hoofsch en klassiek, is uit deze verzen aan te toonen: parallelisme in 292-30. Antithesen volop in 306 en vlg.; emphatische afwijkingen van het metrisch schema, waarvan Hooft in 1636 alleen die van 291 en 308, als overeenstemmend met wat hij in zijn ‘berigt’ van 1614 (1615?) als geoorloofd had erkend, liet staan. Granida, diep onder den indruk van Daifilo's natuurlijken adeldom, barst uit in een lofzang op de louterende natuur: Ghelijck d'eerwaerde Son is by ons aertsche vuyr,
Sulcx is by d'arme kunst, de kùnst-rijcke natuyr.
Wat handt heeft oyt haer soo vernuftich mercken laten,
Dat zy, bootseerende de Conincklijcke vaten,
Vórmde 'tghewrochte goudt in aerdigher manier,
Als de natuyr de Schulp, daer ick uyt dronck alhier?
| |
[pagina 357]
| |
En de rei (thans geen koor!), zingt het bevallig na op het slotaccoord: 't Eenvoudich leven haylich leydt
Ghyliên in vreed' en vaylicheydt
Uw vryheyt gaet te boven
De schijn-wellust der Hoven.
Het tweede deel vertoont ons Daifilo, bevrijd van de lagere minne, tot hooger liefde gewekt door ‘goetheyts strael’. Zielsgemeenschap streeft hij nu na: Want als begeerlijckheyt in eyghen lust verblindt,
Die schoonheyts lichaem meer als lichaems schoonheyt mindt,
My tot vereenigingh van aertsch met aertsch dee pooghen,
Doen suyverde' uwe glans de dickheyt van mijn ooghen,
Optreckende' haer gesicht tot uwaerts, waer door mijn
Síel, kénnende haer waerdij, póocht met haer éen te zijn;
Al sou zy, kleene mug, om in gláns te verwanderen,
Vlíend' in de Son met die vereenen door 't veranderen.
Plato en Petrarca zijn hier de bron van Hooft's idealisme, van deze ‘hoofsche’ liefde bij uitstek. Daifilo en Granida spelen het spel van den hoofschen vrouwendienst; Daifilo drukt dat in vs. 850 uit: Ik ben niet gedreven door een begeerte van bezit, gelijk als zij; ‘Nae dienst is dat ik tracht, en niet naer heerschappij’. Granida, overtuigd dat Tisiphernes haar niet liefheeft om haar ziel, aanvaardt den dienst van haar ‘beleefden Harder’, die haar in zijn rijk der natuur zal voeren, waar alles louter is en schoon. Ook treden in dit deel drie figuren op, die de reeds bepaalde sfeer van het hof van Perzië vertegenwoordigen. Behalve den idealen koning, zijn het Tisiphernes en Ostrobas. Deze laatste, koning der Parthen, is de tyran, eens en vooral gekenmerkt bij zijn eerste optreden, vs. 603-652, als ‘de prins voor wiens gewelt d'ópgaende Sonne swicht’: Púinberghen ópghehôopt van uytgheroyde rijcken.
Die sùllen my den wech bánen tot hóocheyts tóp.
Alle registers van den pathetischen, hyperbolischen stijl zijn voor deze figuur opengetrokken: En of den Hemel viel? Ick salder overstappen,
Eer zijn ghetuymels drang mijn strenghe moedt verdruck:
Hij spuw zijn krachten uyt, en 't buldrende gheluck
Klâtre vríj met sijn swéep, 't sal my geen vrees inprenten
Ick trotse sijn ghewelt, en púf sijn dreyghementen.
Barokke plastiek schildert den brallenden krijgsman, den gewelddadigen krachtmensch: | |
[pagina 358]
| |
ick ben opghevoedt
Onder 't ghekners van 't stael, 't gheberst van helm en swaerden,
't Gekrijs van 't oorlochsvolck, en 't briesschen van de paerden;
De dulle trommel, en d'ópstékende trompet
Zijn mijn dértèlste spél; d'hard' aerd', als 't nauwt, mijn bedt.
Schrille tegenstelling met Daifilo den platonist, den koning die in zeven plechtige en waardige quatrains (vs. 575-602) de twee mededingers had begroet, en Tisiphernes die den schimp zijn koning en zijn volk aangedaan, beantwoordt met een zelfbewuste, maar rustige beschouwing over den waren mannenmoed. Merkwaardig is het ingewikkelde rijmschema, dat deze rede bindt boven de logische syntaxis, in tegenstelling met het eenvoudige keerende rijm in het antwoord van Ostrobas, gepaard aan gecoördineerde rhetorische hoofdzinnen die den ‘primitief’ kenmerken. Het is niet noodig dit meesterschap over den dramatischen stijl, dit stilistisch reliëf in een geheel nieuw genre, aan nog meer voorbeelden te toetsen. Wij putten uit het laatste bedrijf nog de verklaring die Hooft ons geeft van de ietwat onwerkelijke karakters van Tisiphernes en Daifilo: de eerste is de volkomen deugdzame, die alle eigen rechten verzaakt om het ideale geluk van anderen te verzekeren, wanneer ook hem de schellen van de oogen zijn gevallen, en hij het egoïsme van zijn eigen liefde voor Granida heeft leeren inzien. Daifilo is, volgens den Koning, een man van wijsheid en ervaren verstand, de beste waarborg voor een goed huwelijk en een wijze regeering. Hoezeer de figuren uit dit drama allegorisch moeten worden begrepen, blijkt uit des Konings woorden: Daifilo, mijn dochter is gheschaeckt
Van wijsheyt en versocht verstandt, die haer bereyden
Den alderhoochsten wech, en tot de Liefde leyden.
Sij liet om uwent wil het overladend rijck.
Besit het nu met haer voortaen min commerlijck;
Dits mijne, dits de wil der Goden wijs van rade.
Granida was inderdaad tot de werkelijke Liefde gekomen. Geen negatie van de hoofsche sfeer, positieve belijdenis van haar verlangende liefde heeft Hooft haar laten uitzingen in het bekende lied, ‘dat als een aria aandoet’. In de louterende natuur kwam het alles overweldigende: Vaert wel scepters, vaert wel, vaert wel, verheven throonen,
Verheven soo, dat my van uwe steylheyt yst...
O boomen schaduw-mildt, ootmoedelijck laet daelen
Uw nygend' hooft, als ghy 't eerwaerdich aenschijn siet,
Leydstar en Morgenstar met weerlichtende straelen,
Indien mijn blijschap slaept, waerom weckt ghy hem niet?
Vrolijcke Vogeltjens die nu 't begint te daeghen,
Met uytghelaeten sangh het stille woudt ontrust,
Ghy Nachtegael voor heen, vlied uyt de bootschap draeghen,
Dat hy sich haest, ick wacht alhier mijn lieve lust.
| |
[pagina 359]
| |
Deze ommekeer, van de hoofsche via de platonische naar de volmaakte liefde van ziel èn lichaam, is de dramatische kern: Granida komende tot het nieuwe leven. Daifilo is slechts een der middelen die tot deze ‘renaissance’ leiden, gelijk ook Tisiphernes. Daifilo zet dit ‘ter vermijding van misverstand’ uiteen (vs. 1700 en vlg.). Granida had hem gevraagd, haar in te leiden in den herdersstaat. Daifilo, staande in haar dienst en in dien van Tisiphernes, is daartoe bereid. Maar: Den Hemel zy ghetuygh van 't gheen dat ick oorkonde,
Dat ick, tot die tijdt toe, Granid' aen niemant jonde,
Als u, mijn Heer, want mijn ghedacht dus hooch niet steegh.
Maar toen de prinses hem haar liefde openbaarde, moest hij haar wel volgen ‘meer om haer, als mijnen besten’. Tisiphernes gaat accoord: ‘'t Is recht dat ghy Granid', gheniet de lief die ghy de waerdste vondt’.
Over de mogelijke bronnen van Hooft's Granida is zooveel vermoed en ondersteld, dat men haast zou vergeten, hoezeer dit meesterlijk herdersspel in onze letterkunde oorspronkelijk is, en getuigt van een geheel nieuw uitbeeldend vermogen. Zeer zeker bewijzen talrijke verzen, dat Guarini's Pastor fido Hooft ‘niet enkel door het hoofd rammelde’ maar dat hij dat groote voorbeeld geheel in zich had opgenomen. En hetzelfde geldt zeker ook van Tasso's Aminta. Een geheel ander vraagstuk is dat naar het voorbeeld van de ‘fabula’, de ‘intrigue’, het ‘geval’. Er zijn daarvoor een drietal Engelsche werken aangewezen, en ook aan een Spaansch herdersspel is gedachtGa naar eind(20). Ook al ware het voorbeeld gevonden, dan zou het belangrijkste vraagstuk pas beginnen: wat heeft P.C. Hooft er van gemaakt? Maar ook is door Dr A. Zijderveld een poging gedaanGa naar eind(21), aan te toonen, dat de Granida zeer wel kan worden begrepen als een voortzetting van Hooft's denkbeelden in vroegere dichtwerken en als uitvloeisel van den geest der groote zestiende-eeuwers, Coornhert en Spiegel. Zeer zeker terecht, voor zoover het om de philosophische en ethische denkbeelden gaat. Maar het belangrijke motief van den vrouwendienst, het beslissende motief van de alles beheerschende natuurlijke liefde, en tenslotte de achtergrond van den pastoralen staat tegenover het verdorven hof, in het kort: de opzet van het herdersspel als zoodanig, kon Hooft niet bij zijn voorgangers, allerminst in de ethiek en dramatiek van Coornhert, vinden. Daartoe moest hij in de leer bij de Grieksche en Romeinsche lyrici, en hen leeren zien door het tooneel der Italiaansche Renaissance heen. | |
[pagina 360]
| |
Blijspelen‘Ware-nar, dat is Aulularia van Plautus, naa 's landts gelegentheit verduitscht: eerst gespeelt in de eenige en eerste Nederduitsche Academi’ is een der belangrijkste dramatische werken der klassieke èn nationale Renaissance. Hier immers is, in 1617, door den jongen Hooft, het klassieke blijspel aangepast aan het volle leven van Amsterdam: ‘Plautus stelt de geschiedenis al had men ze 't Athenen bespeurt, Maar wat is er ook dat t' Amsterdam niet en beurt?’ aldus spreekt Miltheit aan het einde van de ‘voorreden’. Het nationale zelfbewustzijn klinkt ons ook tegemoet uit die noeming van ‘de eenige en eerste Nederduitsche Academi’, en uit den aanhef der Voorreden: ‘Gij Amsterdammer burgers en ingeboren, En die boven al hebt tot woonplaats verkoren D'edele stadt, die deurboren gaat de wolken met heur kroon, Van Keizerlijke handt ontfangen te loon!’ En de ware geest van het blijspel had ook Hooft bevangen; de opgeruimde en blijde toon van ‘Miltheidt’, ‘uw mee-Poortres, de ruim schottelde Miltheit, die vrolijk haar zelven en den behoeftigen voedt Van den overvloet’ verraadt het evenzeer als de geestigheid aan het einde: ‘Dit spel zal Pottery heeten, zoo ghy 't meught veelen, Spraakmakende gemeent!’ Want immers ‘potterij’ is niet alleen de vertaling van ‘aulularia’, maar beteekende ook zooveel als ‘schelmerij’. Dit was maar een vluchtig, een ‘hoofdeloos praatjen’, wat ook al weer een grapje is, op den naam van den dichter zelf. Een blijspel is echter in het oog van Hooft geen jolige klucht; kern en strekking zijn ernstig. De ernstige strekking, door Miltheit en Gierigheid als allegorische figuren in de voorrede geopenbaard, is, evenals deze allegorie, door Hooft ontleend aan de rederijkersspelen. De verregaande vrekkigheid van Warenar is een ‘bezetenheid’, hem aangeboren van zijn grootvader, die als hij aan een pot met dubloenen verslaafd was geweest. Zoo kwam het dat Gierigheit ‘zit te broên op het gout, dwingende den eigenaar te leven als de slaven. Daar hij wel met (= in gezelschap van) graven mocht maken goe cier’. Het is dan deze bezetenheid die in de eerste vier bedrijven van het blijspel door Plautus wordt vertoond, en door Hooft getrouwelijk, maar met het oog op Amsterdamsche toestanden en personen, is ‘verduitscht’. Het vijfde bedrijf, dat door Plautus niet was voltooid, is grootendeels van Hooft's eigen vinding. Hij laat, in tegenstelling met Molière in l'Avare, den vrek van zijn obsessie genezen. Het spel wordt daardoor in zijn strekking een tragi-comedie. Reym, de huishoudster van Warenar zegt het al in het eerste tooneel, de in het blijspel traditioneele ruzie: Wat dulheyt mach hem wesen in 't ydele hooft
Tot mijn ellende, dus onlancks gheslaeghen,
Dat hij mijn tienmael op een dach ten huys uyt gaet jaeghen?
De man heeft een wonderlijcke worm inde kop;
Een hielen nacht leyt hy wacker, en staet vijftich mael op.
Een hielen dach sit hij in huis, ghelijck as op de winckels
De kreupele snyers met haer ghekruyste schinckels.
| |
[pagina t.o. 360]
| |
Pieter Corneliszoon Hooft, naar het schilderij door Van Miereveld
| |
[pagina 361]
| |
Zoo verzonken in zijn waanzin is hij volgens Reym, dat hem te eenen male de verkrachting van zijn dochter Klaartje ‘die op haar uiterste gaet’, verborgen is gebleven. En Warenar zegt van de toch zoo trouwe en argelooze Reym: Ick sorgh se selme noch iens uyt den nest nemen
Soo doortrapt slim isse, en soo duyvels beus.
Krijghtse de snof vande pot mit ghelt inde neus,
Ick bin armer man as de ghevanghen slaven.
Een bekende komische figuur is de oude vrijer die naar het jonge meisje, Klaartje, dingt. Het is Rijkert, die door Warenar als aanstaande schoonzoon wordt aanvaard, al verdenkt hij hem ervan, dat het om den pot met geld te doen is. De verloving zal nog dienzelfden avond worden gevierd; tot wanhoop van Reym, die voor de onthulling van Klaartjes toestand in duizend angsten leeft. Het tweede bedrijf omvat in het bijzonder de besprekingen van Rijkerts knecht Lekker met den kok Teeuwes en den hofmeester Casper, ter voorbereiding van het verlovingsmaal; deze typen komen daarna in gesprek met Reym en Warenar. Hooft heeft hier uiterst komische conversaties geschapen; wat kreupel is de Brabantsche taal van Casper, die met uitdrukkingen als ‘Wa, 't zijn kurieuse liens’ en ‘Maer wat vint men hier in Holland scharpeGa naar voetnoot*) gezellen’, ‘Men sal de pletsen nettekens af moeten meten’ sterk doet denken aan Bredero's Spaanschen Brabander. Vooral in het slot van dit, grootendeels door Hooft zelf geschapen, tooneeltje, wanneer de Hofmeester er op staat, ‘aen de hooger zij te gaen’ en hij uitvalt met dezelfde verwaandheid als Jerolimo: Sodd' ick een and'ren mijn plets laten bewaren?
Ick ick heb t'Antwerpen voor Hofmeester ghedient over dertich jaren,
En soude nu eenen lacker my doen dees' hoon?
en Teeuwes op z'n Amsterdamsch besluit: Ghy hebt ghelijck oock, zoo gh'u self niet verhooght, niemant selje verhooghen,
Elck nae zijn kaleteyt, dat tribelt alderbest.
Met de ironische woordspeling op qualiteit en kaalheid. Terwijl Lekker de gewichtigheid van Casper nog aandikt door als heraut bij het huis van Reym te fungeeren: Voor den dagh Reym, hier uyt, doet de deur op van dit nest,
Schickt uyt de weeg, maeckt ruim baen, dit volck moet nae de koocken.
| |
[pagina 362]
| |
De werkzaamheden van de koks in Warenars huis brengen hem natuurlijk in angst om zijn bij den haard begraven pot: hij zal zijn schat naar een veiliger plaats brengen. Het derde bedrijf bevat voorts twee monologen, een van Rijkert over de spilzucht en lichtzinnigheid van rijke vrouwen, een van Warenar over de beste bewaarplaats voor zijn schat: hier heeft Hooft het verhaal ingelascht van den barbier en zijn vrouw, die een doodshoofd gingen stelen in het knekelhuis, een aardig brokje volksleven. In het vierde bedrijf komt de verwikkeling. Lekker waarschuwt den neef van Rijkert, Ritsert die de geliefde van Klaartje is. Op zijn weg komt Lekker langs het ‘ellendige kerkhof’ waar hij Warenar aantreft, die er den pot heeft begraven; door Warenars nijdigen argwaan komt Lekker op het spoor van den schat. Ritsert bekent, nu hij van het huwelijk van zijn oom verneemt, zijn moeder Geertruid, dat hij de vader is van het kind, dat Klaartje verwachtende is. Zijn moeder begrijpt, dat haar zoon, en niet de oude Rijkert het meisje trouwen moet. Intusschen verschijnt Lekker ten tooneele met den gestolen pot. Potsierlijk is zijn trots op zooveel geld: Puf al de kleyne Coninckjens, ick bin de Coning van Spanjen,
Die met verlof niet eens op de heymelijckheyt gaet,
Of hij loost een Graefschap of een Marquizaet;
Die zoo dickwils als hij gaept, brocken gouts als boonen spiet;
En niet en snuyt dan Scepters, en niet dan Kroonen swiet!
Hij wordt afgewisseld door Warenar, jammerende over den diefstal. Ritsert komt op het lawaai af, meent dat het kind is geboren en Warenar daarover buiten zichzelve is. Hooft heeft van deze discussie over het qui pro quo, den schat en Klaartjes eer, een belangrijk tooneel gemaakt. Het noodzakelijk einde is namelijk, dat Ritsert hem van zijn avontuur met Klaartje op de hoogte stelt en haar ten huwelijk vraagt. De schrik over de schande van zijn dochter brengt Warenar tot bezinning; hij vergeet voor het eerst den pot, is van de obsessie der gouden dubloenen bevrijd, door de zorg om zijn kind wordt zijn betere natuur weer gewekt:
Ick moet het bekijcken.
Och hoe bin ick? och hoe, och hoe is mijn hert beswaert!
Ritsert.
Ick selje volghen, 'k mach toeven tot dat hy wat bedaerdt,
En hem alles verklaert de meit die hy heeft in dienste
Pas in het laatste tooneel van het vijfde bedrijf laat Hooft Warenar weer opkomen. Hij is intusschen met zichzelf tot klaarheid gekomen. Volkomen aannemelijk is dit door Hooft gevonden slot: geen blijder einde dan de genezing van den vrek. Te onrechte heeft men gezegd, dat Hooft de ‘bekeering’ | |
[pagina 363]
| |
van Warenar niet voldoende heeft voorbereid. Het hierboven aangehaalde slot van het vierde bedrijf maakt het volkomen begrijpelijk, dat Warenar, wanneer Ritsert hem het behoud van den pot met geld komt melden, er niet meer van gediend is: As 't gheluck wil soo wil 't; ghy meught het niet dwinghen,
Het schijnt dat het mij nu wil hebben verlost.
Waer isse?
(Lekker) Sie daer.
(Warenar) O Pot! wat heb je me hertseer ekost,
'k Wil niet wéer an den dàngs, 'k heb' er quáelijk bij evàeren,
't Sel mijn léven gien Pótten met ghélt meer bewàeren
Ik bin dat spúl al móe, da's râin uit eséit.
De grootste verdienste van dit blijspel, dat Hooft in nauwelijks negen dagen schreef, om de kosten van de opvoering van den Baeto te dekken en de armen met wat entréegeld te bedenken, schuilt echter in den meesterlijken stijl: de bijna volmaakte volkstaal in het vlotte, vrij - rhythmische vers. In zijn briefje aan Hugo de Groot, wien hij het spel in handschrift zond, verklaarde hij dat het niet voldoende doorwrocht was, zoodat hij het niet bestemde ‘om in zinlijke (=kieschkeurige) handen te vallen, maar alleenlijk voorbij d'oogen des volk over een tooneel getrokken te worden’. Maar De Groot dacht er anders over: Ik zende UE. wederom de Aulularia, een translaat, 't welk, mijns oordeels, het origineel in veele deelen overtreft. Ik heb het zelve niet eens, maar meermaal overlezen, met zonderling plaizier, zulks dat ik het mede stel onder de instrumenten, gedient hebbende tot herneeminge van mijne gezondtheit. Het dient ten eersten gemeen gemaakt, om veelen te verlustigen en met eene te onderrechten... Aldus in het briefje, dat Matthias de Vries citeerde aan het einde van de klassiek geworden Inleiding bij de beroemde uitgave van 1843. Klassiek is deze uitgave vooral door de 150 bladzijden aanteekeningen waarin de zeventiend'eeuwsche volkstaal werd verklaard, maar toch ook wel door de inleiding, waarin de verhouding van Hooft's bewerking tot het Latijnsche voorbeeld, en zelfs tot de Avare van Molière, werd uiteengezet. Slechts in een opzicht schoot De Vries te kort: in zijn opvattig dat Coster en Brededero als ‘comici’ niet die hoogte bereikten, waartoe zij als ‘tragici’ waren gestegen: ‘daarom staat het Moortje zoo ver beneden de Griane, de Spaansche Brabander zoo veel lager dan Lucelle of Roddrick ende Alphonsus’. Slechts voor den oudheidkenner, die het volksleven, en den taalvorscher die ‘de levende taal’ bestudeert, zijn volgens De Vries de blijspelen onzer groote zeventiende-eeuwers onwaardeerlijke bronnen. Dat hiervoor ‘een rijk veld van onderzoek is geopend, dat de ruimste en kostbaarste vruchten kan opleveren’, bewees zijn uitgave, het eerste werk der ‘historische taalstudie, de eenige ware, de eenige die op hechte gronden rust.’Ga naar eind(22) | |
[pagina 364]
| |
Belangrijk is ook de uitgave van P. Leendertz Jr. van 1896, in de Zwolsche Herdrukken. In de Inleiding werd de tekst stelselmatig ontleed in vergelijking met het Latijnsche voorbeeld en de stelling verdedigd, dat Hooft en Coster tezamen de schrijvers zouden zijn. Door StoettGa naar eind(23) en J. HobmaGa naar eind(24) is het betoog van Leendertz afdoende weerlegd, al is een zekere samenwerking van de drie groote blijspeldichters, Hooft, Bredero en Coster eigenlijk vanzelfsprekend. Stof, stijl en taal van dit nieuwe nationale genre zijn door hen tezamen in het groote decennium onzer Renaissance geschapen.
Er is nog een blijspel door Hooft bewerkt. Den Italiaanschen Ipocrito van Aretino (in proza van de 16e eeuw) heeft hij in proza ‘verduytst’. J.A. Alberdingk Thijm heeft de uitgave door Van Vloten van ‘Schijnheiligh’ ingeleidGa naar eind(25) en er op gewezen, dat Hooft door deze bewerking de militante calvinistische geestelijkheid wenschte te hekelen. Het is in den tijd der grootste beroering van 1617. Dit spel plaatste hij in Den Haag. ‘De gierigaard wordt geschilderd in de stad der handelwinste (de Warenar), de schijnheilige nabij het bewind, waarop men het meest den invloed der predikanten vréesde. Het is om hunnent wille, dat Hooft zijn “Tartufe” aan zijn “Avare” toevoegt’. Thijm heeft deze bedoeling van Hooft aannemelijk gemaakt, door te wijzen op den brief aan van Blijenburgh (Van Vloten, no 115) waarin hij antwoordt op het verzoek den Schijnheiligh te mogen leenen: Aan my die hun noit in hun vaerwaeter was, hebbense (nl. de Calvinisten) mede hunnen aert moeten toonen ende hoopen waeters vuil gemaekt, om my te versteken van 't recht van den Schout tot Weesp te stellen: en zijn tot hun vermeten gecomen, over Amsterdam, over al, dat my handt boven 't hoofd hield. Wacht UE. voor 't geselschap, dat de Godsdienst in den mondt bestorven is; selden sal se daer in 't hart leven. Ik verstae 't met den geenen, die geen behaeghen hadt in de krijters, die men hun aelmoessen aen 't trompetten, bidden op de straethoecken, vasten, aen 't voorhooft siet. Soo UE. van die gesintheidt is, ik heb' er niet tegen datse my in den ban doe, sonder sorgh. Maer al laet men de schijnheilighen met my en mijns gelijck omspringen als de kat met de muis, men sal hun, hoop ick, daerom de kaes (denckt het klem der Regeringe) niet bevelen. Uit dezen brief blijkt echter verder, dat Hooft in 1622 vol vrees was, als auteur van dezen Schijnheilig bekend te worden buiten den kring zijner vrienden. Zijn gewone voorzichtigheid laat hem hier niet in den steek. Hij had het stuk uit het Italiaansch vertaald, om het door een ander te laten berijmen voor opvoering op het tooneel. Deze veelomstreden kwestie is volledig opgelost door H.J. EymaelGa naar eind(26), die ook aannemelijk heeft gemaakt, dat Coster, Hooft en Bredero in 1617 den Amsterdamschen kerkeraad, die bij de stedelijke overheid een protest had ingediend tegen het opvoeren ‘van Commediën, die niet en connen profijtelick of stichtelijck zijn’, een ‘kool hebben willen stoven’. Bredero heeft in de voorrede van de uitgave van zijn | |
[pagina 365]
| |
Spaanschen Brabander (1618) scherp gereageerd op de predikanten met een toespeling op Hooft's Schijnheiligh, dien hij toen waarschijnlijk bezig was te berijmen: Het heeft eenige rechtsche of averechtsche geleerde Doctoren, met sommighe hypocritische Schijn-heilighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreecken, sonder dat sij de man gesien noch gehoort hebben. Daarover hebben wij besloten (men lette op Bredero's bravoure!) dat wij hem in 't licht wilden laten gaen... Dat Hooft in 1622, na de zegepraal der orthodoxen ook over de Academie en Coster in 1618 en 1620, met angst en beven het handschrift van zijn bewerking van den Ipocrito zag rondzwerven, is volkomen begrijpelijk. Hij heeft den Ipocrito evenals den Warenar na 's lands ‘gelegenheid verduitscht’. Hollandsche volkstaal en vooral zegswijzen en humorismen zijn daarvan de blijken: Thijm heeft ze reeds in groot getal aangewezen. Kalff heeft aangetoond dat Hooft voor het Amsterdamsche publiek de figuren, om de sterkere vis comica, heeft vergroofd. Daarbij is, bijvoorbeeld in de figuur van Lamfert Loscop, invloed van Coster's blijspel niet onwaarschijnlijk. Een zoo klassiek spel met strakke lijn, als de Warenar, is de Ipocrito in geenendeele. Noch voor de kenmerking van den dramaticus Hooft, noch voor de ontwikkeling van het genre is een ontledende bespreking van belang. | |
TreurspelenGeeraerdt van Velsen, een treurspel, volgens ‘het inhoudt’ uit vijf deelen opgebouwd. Floris de Vijfde had, met hulp der door hem voorgetrokken ‘gemeente’, den adel te kort gedaan en ten slotte het onrecht ‘opgehoopt met het vercrachten van de huysvrouwe des Heers van Velsen’. Geeraert van Velsen, Harman van Woerden en Gijsbert van Aemstel vormen met andere edelen en in ruggespraak met buitenlandsche vorsten, een samenzwering. Aemstel is overgehaald door het voorgeven, dat de graaf alleen als schender der privileges tot rede zal worden gebracht, terwijl Velsen en Woerden hun eigen veete op Floris willen wreken. Twist, geweld en bedrog dreigen het land te verderven, wanneer de graaf gevangen naar het Muiderslot wordt gevoerd. Eendracht, trouw en onschuld verlaten de zondige aarde en wijken naar den hemel. Dit is de uiteenzetting van het drama in de eerste twee deelen: zes menschelijke en zes allegorische ‘personagiën’ treden hier op het tooneel ter inleiding van een klassiek treurspel, tevens zinnespel. Klassiek is de voorstelling van Machteld van Velsen als de onschuldige aanleiding tot het onheilvolle plan. ‘Van hoe veel quaeds, helaes, sal ick al oorsaeck wesen!’ (vs. 362). Zij is het die in den omvangrijken elegischen proloog Gods genadige hulp in haar schande heeft ingeroepen. Haar kan slechts de dood verlossing brengen: | |
[pagina 366]
| |
Doch, is de doodt, dien de gheluckighe vervloecken,
Te waerden gast, om my verfoeyde te besoecken?
Soo zijt ghy welkoom my in mynen banghen noot,
O sórchsàchtende sláep, náemaeghe vànde dóodt.
Zij ziet geen heil in menschelijke wraak, die alleen tot onzaligen mannenmoord kan leiden. Wanneer Velsen haar zijn voornemen openbaart: ‘Men sal hem dat het proef, wat leedt is, leedt toedrijven!’ stelt zij daar tegenover ‘Ach, wraek geen schennis en geneest!’ Velsen acht het wreken van geleden onrecht evenzeer der helden plicht als dank voor genoten weldaad; slechts zoo kan een man leven ‘doorluchtich en vermaerdt’. Machteld tracht tevergeefs hem te matigen door: ‘'t Doorluchtich leven zij mij nimmer soo veel waerdt’. (vs. 378-80). Ook tegenover Aemstel houdt Velsen vast aan zijn beginsel: den tiran mag men niets toegeven (vs. 422b-37). In het derde bedrijf wordt Aemstel als de matigende figuur tegenover den wraakgierigen Velsen gesteld. Waerden en Velsen openbaren hem namelijk hun geheimen opzet, den graaf aan den koning van Engeland uit te leveren. Aemstel verklaart, den graaf tot rechtvaardiging van zijn daden voor een vergadering der Staten te hebben willen brengen: Maer toegang inden land t'óopenen vremden Heeren,
Om groote steden met dríeschende sloten vast
Te dwinghen; 't platte landt párssen met overlast
Van knechten tuchteloos, en Overzeesche koppen:
Met oorlochsvolck uytheemsch ons vestinghen te stoppen;
Te setten d'Eedlen van haer ampten; Borghers rijck
Van haer vryheeden oudt; Huysluyden op den dijck;
't Was noyt mijn meening!
Siet toe, siet toe, ghy scheept 's Lands welvaert uyt het landt!
't Lands hoocheyt ist, die ghy verraedt aen vremdelinghen.
Noyt sorchd' hij ver ghenoech, die sorchde voor een stâet.
Den Graef, en Graeflijckheyt haer wiecken wél te fnuycken
Doch niet door vremdt gheweldt: maer nae voorouwders sêen.
Beschrijft de ridderschap, beschrijft de groote stêen,
Daer d'opperheyt by staet: en laet die wederhaelen
De buytenspoorsche macht in d'ouwbesette paelen.
Ik waerschuw, noch ist tijdt, verblindt u niet de wraek.
En wanneer de Staten besluiten den tiran te aanvaarden ook in zijn tirannie, dan past ‘de besten’ zich naar dien wil der Staten te voegen, en te dulden, ofwel: het land te verlaten: Noyt isser heyl ghevolcht uyt raedt van bystre sinnen
Ay, reddet d'uwe' en toont van reden wat meer blijcx.
| |
[pagina 367]
| |
Velsen komt door deze wending in de onderstelde eensgezindheid der samenzweerders tot twijfel over den goeden afloop; hij voelt het noodlot naderen: 't Zy dat wy laeten ons van Aemstels sinne leyden;
Oft datmen 't aende gunst der winden hanghen sal;
't Is rondom vol ghevaers en 't gelt my boven al.
Hij laat de beslissing over aan het orakel van Timon den tooveraar. Het vierde deel brengt een keer in het halsstarrig gemoed van Floris. De verschijning van den geest van den door hem ten doode gedoemden broeder van Velsen brengt hem door schrik en angst tot berouw en onderwerping aan de genade van Velsen. Aemstel en Woerden raden tot vrede. Volgt de kritieke dialoog van Floris en Velsen; Velsen volhardt in den wraaklust: (Floris) Ach Velsen! gheeft mijn pays; siet hoe ick my verneder.
(Velsen) Gheeft ghy myn broeder 't lijf, mijn vrouw haer eere weder.
Het noodlot neemt zijn loop. Het drama vol van handeling, zet hier in. De trompetter meldt van de tinnen van het slot den dageraad. De schildknaap brengt de dubbelzinnige orakelspreuk van Timon. Velsen beseft zijn hachelijken staat: Maer 't gheen dat ick besuyr, dat sal ‘hij’ mee besuyren.
De trompetter meldt de komst der vijanden van alle zijden: Ick sie, langs Diemerdijck, een stofwolck herwaerts trecken;
In rep en roeren is de Waeterlandsche zy;
Van schuyten sonder tàl grîmmelt het op het IJ.
Algemeen tumult. Velsen gordt zich aan ten strijde, verzekerd van een wreeden dood door het gemeen. Het vijfde deel brengt den dood van Floris, op het tooneel; de trompetter verhaalt als bode aan Machteld het verloop van den moord. Haar droevige figuur, waarmee het treurspel opende, sluit het thans ook af. Zij wacht slechts den dood, door ‘de gemeent’: ‘Wraekgiericheydt te seer haer harte heeft doorbeten’. Hooft heeft Geeraerdt van Velsen voor de rol van den tragischen held bestemd. Inderdaad is Velsen een held die zijn leven wil offeren voor de vrijheid van zijn vaderland; wiens offer echter niet wordt aanvaard, omdat hij er toe wordt gedreven door de lust tot wraak van onrecht, hem zelven aangedaan. Overtuigd van zijn goed recht, is hij blind voor het onheil van twist en geweld dat hij, door eigen rechter te zijn met verloochening der Staten, brengt over zijn geslacht, zijn vrienden en het volk. De noodlottige verblinding ondanks zijn liefde voor het vrije gemeenebest en de eer van zijn huis, heeft Hooft tot uitdrukking gebracht in de bewogen verzen 422b-437 in het tweede bedrijf: | |
[pagina 368]
| |
Verrader, dacht ghy niet dat yemandt van mijn bloedt
In hoogher eer verweent, en ridderlycke maeghen,
Dat yemandt van myn grootte' en edle swaghery
Den Lande deur ontsien, dat yemandt van dat vry
En vranck Hóllandsche volck zijn dagghe soud'ontblooten
Om, door zijn éighen borst, oock dy in 't hart te stooten;
Tot lossing van dit alderwaertste Vaderlandt,
En wraecke vande God-, en Eervergheten schandt,
Die van uw moedwil heeft mijn Eerbre Vrouw gheleeden?
Het is deze ‘beginselverklaring’ die door Hooft, bij monde van de ‘Rey van Amstellandsche Joffren’ wordt gelaakt aan het einde van Geeraerdts gang (vs. 1240):
Den oopenbaeren Dwinghelandt
Met moed te bieden wederstandt,
En op den harssenpan te treeden;
Om, met het storten van zijn bloedt,
Den vaderlande 't swaerste goedt,
Den gulden vryheyt te bereeden;
Dat is, van ouwder hercoomst wydt,
By d'aldertreffelycxt altydt
Beloondt met eerenbeelden dancklyck
De roem is uytgheblaesen, met
Gheleertheyts heldere trompet,
In schrift, en dichten onvergancklijck.
Een ‘doorluchtigen’ naam (zie vs. 378) meende Velsen deelachtig te worden: standbeelden en lofzangen, die de eeuwigheid braveeren. Edeler, eenvoudiger teeken van onderscheiding verwerft echter de wijze en bedachtzame, die zonder bloedvergieten te werk gaat: De lofkrans groenens nimmer moe,
Díe comt het hayr der sulcken toe,
Die 't al voor 't alghemeene waeghen:
Ghelijck den Heer van Aemstel tracht.
Hoewel zijns selschaps overmacht
Hem let zijn voorstel te bejaeghen
‘Gelijk den heer van Aemstel tracht’ wil hier zeggen ‘op de wijze van de poging van Aemstel’, nl. langs den weg van het recht en de Staten; maar Aemstel gleed, met Geeraerdt, het noodlot tegemoet. Daarentegen, en dit is Hooft's ideaal: wie de tyrannie kan verdragen zonder verzet, allen aardschen roem versmaadt, Hem angt, gheduyrende 't beliedt (= beraming)
Van zynen aenslach, d'ontrouw niet,
Oft lichtheyt, van die t' saemen swoeren:
Nocht misluck als het annegaet:
Nocht de vervaerelijcken haet
Des blinden vollecx nae 't uytvoeren.
| |
[pagina 369]
| |
Onmiskenbaar is Hooft's voorkeur voor den passieven staatsburger. In te grijpen in het lot der gemeenschap past den eenling niet. En wie geen tyrannie verdraagt, hij verlate zijn land, gelijk ook Aemstel aan anderen ried: Wil 't beste deel des volcx verheert zijn van Tyrannen
Het oordeel staet an haer: des dulden zij, elck een
Die dulde dan met haer, oft geev' hem elders heen.
Want, stóot men dit óm, 't schûym van Bûrghers èn van Bóeren
Sùllen, gelijck als ghy den Prins te land uytvoeren.
Wanneer men, gelijk door KluyverGa naar eind(27) werd gedaan, de eerste drie strofen gelijkelijk toepast op Gysbrecht van Aemstel, komt Hooft's afkeer van elken vorm van ‘staatzucht’ niet voldoende duidelijk uit. En de hier geciteerde verklaring van Aemstel (vs. 786 vlg) sluit te eenenmale uit, dat de eerste twee strofen door Hooft op hem zouden zijn gemunt. Trouwens, de Rey van Amstellandsche JoffrenGa naar voetnoot*) heeft ondubbelzinnig heer Gijsbrecht terecht gewezen na het derde bedrijf. Dat gêen der strofen op hem doelt, blijkt uit vs. 1043 en vlg.: O Ghysbrecht waerdich Heer van onsen vaderlande
Wijs, goedertieren;
Diet daer den claeren Aemstel met zijn groenen rande
Hebt te bestieren;
Hoe is den inslach u bedeckt ghehouwen?
Hoe zydy ingheleydt (= bedrogen)
Door uw trouwharticheydt,
En goedt betrouwen?
Aanslagen te plegen, vermijde een ieder; omdat men niet alleen in gevaar komt, maar ook er toe komt datgene na te jagen dat men juist wilde ontloopenGa naar eind(28): Want die te saemen spannen, doen 't ten meestendeele,
Door haet te draeghen.
Na het tweede bedrijf hebben de Jofferen den nadruk gelegd op het onvermogen van iederen sterveling, tegen de macht van het noodlot iets uit te richten (vs. 625 en vlg.). Wat hebben de eedgenooten door een spaak te willen steken in het rad der fortuin, bereikt? Nu is 's Lands rust ghesteurt, de swaerden uyt de scheeden.
Ghy Helden hoochgemoedt, ghy Burghers trots, besiet...
Keert buyten, buyten keert dat beest ontstelt van harssen
Den goddeloosen Krijch: en bouwt hem geenen brug.
| |
[pagina 370]
| |
Vrede gaat vóór oorlog, rust gaat voor staatzucht. Dit is de kern van alle wijsheid, door de Jofferen aan Aemstel, door Aemstel aan Floris voorgehouden: ‘tot pilaeren van 's Lands welvaert zijn verkoren de schouderen des vorsten’. De nutteloosheid van al het ander pogen, ook van den vorstelijken sterveling, is het thema van dien aangrijpenden, lyrisch-dramatischen monoloog van Grave Floris (vs. 1143 vlg.): ‘Wat is de myne' een val? Hoe ver ben ick versmeten!’ ‘Gaet heen, vertrouwt het luck. My dien, met feestich groeten, De morghen annebad, den avondt trad met voeten’. Dit stoïcijnsche fatalisme, is met het epicurisme en quietisme, de wijsgeerige achtergrond van Hooft's treurspel, dat eindigt met den chaos van de stuurlooze gemeente: ‘Een yder stuyrt zijns weechs, en niemand weet waer heen’. ‘O heyligh' Eendracht ghy verlaet ons! en wanneer, Wanneer, welvaerens stut, wanneer sien wy u weer?’ Zoo mocht echter het gordijn niet vallen! De profetie van de Vecht zal den Aemstellandschen Jofferenrei vertroosten. Bijkans driehonderd verzen patriottische lyriek zijn aan het drama toegevoegd. Zij culmineeren in den lof van de wereld omspannende zeevaart, de bron van onze welvaart, van onze nationale opkomst tevens: Hóllander ende Zeeuw súllen haer naemen groot
Uytbreyden onder hem, over den Aerdenkloot;
En onbepaelden roem ten Hemel hooch verheffen.
Dan sullen zy voorby séylen en overtreffen
Al wat 'er is van volck dat haven heeft oft ree:
En bruysen door het blaeuw als Vorsten van de Zee.
Róndom uw vaederlandt sult ghy ghelijck een vuyr,
En uwen hooftman zijn als een metaelen muyr.
Vloot en leger zullen vrede brengen en Amsterdam en heel het land doen opbloeien (vs. 1611b-13 en 1711). Het vrije land zal een toevlucht zijn voor allen die door tyrannie uit hun vaderland worden verjaagd. De overzeesche handel brengt arbeid en welvaart alom (1633 vlg.). Maar moge ook de Matigheid de burgerij behoeden voor al te groote weelde: ‘want nergens is soo veyl Den onverwachten val, als op de toppen steyl’. Moge ook de pas verworven vrijheid bewaard blijven voor nieuwe tyrannie van hen die raden ‘tot altenauwen voet van heerschen’: In vryheyt ordentlijck uw burghery laet treên,
Recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen.
Is nu Geeraerdt een tragische figuur geworden? Zeker niet in dien zin, dat zich in hem een tragisch conflict spannend openbaart. Wanneer Gijsbrecht hem het ideaal van vrede door verzoening heeft voorgehouden, zal hij zich | |
[pagina 371]
| |
een nacht bedenken. Maar noch van strijd in zijn binnenste noch van wanhopige onmacht tegenover het noodlot is een spoor te ontdekken. Tragisch had Gijsbrecht kunnen worden. Onberadenheid heeft hem in een gevaarlijke samenzwering gewikkeld. De noodlottige consequenties zijn echter in Hooft's drama niet te vinden: dat bleef aan Vondel overgelaten. Hooft voelde zich gebonden aan den eisch der tijdseenheid; noch den ondergang van Velsen, noch de straf van Gijsbrecht kon hij daarbij behandelen. Dramatische spanning komt ook uit de hoofdfiguren niet voort. Noch uit het bijwerk, want veel te omslachtig is het tooneel van het bezoek des schildknaaps bij Timon, evenals de inleidende allegorie die het heele eerste bedrijf vult. Wel heeft Hooft den schildknaap (833 vlg.) in volkschen stijl laten spreken, en eveneens den trompetter bij zijn bodeverhaal (1377 vlg.). Reëel zijn ook de toespelingen op Stoke's Rymkroniek (388/90) en op het volkslied, dat Hooft zelfs uit mondelinge overlevering kan hebben gekend; er zijn trouwens onlangs nog verschillende werken als mogelijke bronnen aangewezenGa naar eind(29). Pakkend is ook de toespeling op den ‘gemeenten-esel’ in vs. 425: ‘En wie dat lijdtsaem 't juk ontfangt met heelen lijve Daer is 't laed op, laed op, tot hij daer onder blijve’. Geestig zijn woordspelingen als in 728; barok in den mond van den zieltogenden Floris (1315). Klassieke rhetorica is niet vreemd aan de vormen van nadrukkelijke herhaling in betoogende rede; de rederijkersstijl blijkt vooral uit archaieke woordschikkingen en, eenmaal, uit een constructie van infinitief en genitief ‘nae drux vermaenen’ (1028). Verrassend is de dramatisch ook wel sterke wekroep van den trompetter, waar Hooft den zonsopgang bij Muiden plastisch schildert.
Geeraardt Brandt, die den Geeraerdt van Velsen ten zeerste prijst, zegt aangaande den Baeto: ‘Dit plaght hij (Hooft) booven zijnen Geeraerdt van Velzen, als meer uitgewerkt, te waerdeeren’. Misschien is dit zoo te begrijpen, dat Hooft zijn idealen vredesvorst in de figuur van Gijsbrecht mislukt achtte. Inderdaad is Baeto voor alles de personificatie van zijn stoïcijnsche overtuiging en de ideale tegenhanger van den verbeten wraakgierigen opstandeling Geeraerdt. Bovendien is in den Geeraerdt alleen de stad Amsterdam, in den Baeto het gansche land voorwerp van des dichters ‘verheeven geest, en liefde tot het vaderlandt’. En ook de stijl is ‘meer uitgewerkt’, in de onovertroffen lyrische vormen van de reien in Baeto. De Baeto is echter bij lange niet in gelijke mate als de Geeraerdt een tractaat over Hooft's ‘staatkundige’ overtuiging. In den Geeraerdt immers wordt het goed recht der souvereine Staten en der privileges van het volk met klem betoogd. Indien Hooft, gelijk J.W. Muller uitvoerig heeft trachten te bewijzenGa naar eind(30), daarbij vooral onder invloed heeft gestaan van een tractaat van Hugo de Groot (blz. 22/23), dan geldt dit eer voor den Geeraerdt dan voor den Baeto. In den Geeraerdt, niet in den Baeto, is sprake van een tyranniek vorst van wien De Groot zeide: | |
[pagina 372]
| |
De menschelijcke natuur is seer geneghen ende vervalt lichtelijck tot heerschappie; waaruyt nae 't segghen van Aristoteles de Tyrannique Regieringen spruyten, soo wanneer de Vorsten te buyten gaen de limiten van de wetten van het landt: ende selde gebeurt het dat yemandt naelaet meer te willen vermoghen als hij vermach, tenzij hem de hoope zij benomen van te vermoghen dat hij wilt. Niet het staatkundig systeem is in Baeto aan de orde. Baeto is een man des vredes in tegenstelling met Floris V, hij is echter bovenal een apostel der opofferende liefde en lijdzaamheid in tegenstelling met Geeraardt zoowel als met Penta, die bezeten zijn van haat en wraakzucht. Zijn conflict is bovendien ingewikkeld, niet louter staatkundig-philosophisch: als zoon wijkt hij onbepaald voor zijn vader, met volkomen verzaking aan zijn eigen goed recht. De verheerlijking van den passieven held, die liever in ballingschap gaat, dan tyrannie te dulden van geweten, of aanleiding te zijn tot bloedvergieten, wien in den Geeraerdt de hoogste lof ten deel viel, is de kern geworden van den Baeto. Aan een geheel anders bedoelden ‘lofkrans groenens nimmer moe’ worden wij herinnerd in de woorden die Burgerhart na de beslissing tot Baeto richt (vs. 1019): O goedertieren Vorst, indien ghij onverkeerlijck
Beslooten hebt de kroon, en 't rijck der Katten heerlijck
Te missen liever als de kroone van de deughdt,
Die (sonder vlaeyen) ghij in top wel voeren meught:
Een kroon wiens edel lof ontwassen is 't verdorren.
Daarentegen wordt een andere neiging van Gijsbrecht, nl. het recht der onderdanen te verdedigen, in den Baeto gebrandmerkt in vs. 655: ‘Noch is het niet soo zeer Uw ampt op 't billijk recht, als wel op vreê te letten’. En wie is het prototype van dezen idealen held der deugd door vrede, die de kracht heeft voor het geweld te buigen, op gevaar van voor zwakkeling te worden uitgekreten? Zeer waarschijnlijk de Prins van Oranje wiens leven en daden Hooft's twintig boeken der Nederlandsche Historiën beheerschen. Aan het einde van dat grootste drama, het levenswerk van Hooft, haalt Hooft het oordeel aan van Thuanus: Dat hij begaaft was met voorzienigheit, standvastigheit, grootmoedigheit, billijkheit, lijdzaamheit, en maatigheit; deughden misschien nooit eeven groot teffens gevonden in eenighen mensche ter weerelt. Immers dit zal niemandt looghenen, dat geen Vorst onder de Zon oyt vuurigher bemindt, en hoogher geacht moght worden van zijn' onderdaanen, dan zijne Doorluchtigheit geweest is van de Hollanders en Zeeuwen. Van Baeto zegt dan ook Luydewyck, aansluitende bij Burgerhart: ‘Dit droef gelaet des volx, dit overdroevigh morren Wil zeggen: vaeder 's lands, wij zijn geneghen om Te volghen waer ghij voert. De rouw die maeckt hen stom. Het onrecht, dat u schiedt, wringt tranen wt hun ooghen,’ en dan: | |
[pagina 373]
| |
Ons' eenigh licht en lamp
In dees' starloosen nacht van steuringe der vreden,
In dees' holgaende zee, in dees' onstuimigheden
O goedertieren vorst en heere, die zijt ghij.
Ook ‘Willem Vader’ had in ‘starloosen nacht’ den uittocht van het volk der Bataven geopperd, het laatst in 1576, zooals door Hooft in zijn Historiën (fo 443r) wordt verhaald: Het docht hem zoo naa omgekoomen, dat hij voorsloegh van mannen, wijven, kinderen, die de vrijheidt eenighlijk lief hadden, met al 't best der tilbaare haave, in scheepen te laaden: alle dijken en dammen, deur, moolens aan brandt te steeken, en 't gansche landt met waater te verwoesten: om, gelijk bij verscheide volken ouwlinx gepleeght is, erghens eenen andren hoek weerelds in te neemen, daar men, buiten slavernije van lichaam en gemoedt, zaagh te leeven. Zoo gezien, is Baeto inderdaad de ‘oorsprong der Hollanderen’: de zucht naar vrede en vrijheid bracht Baeto tot de schepping van den staat van Holland die zucht naar vrede en vrijheid is door de eeuwen heen de levenskracht van Holland gebleven. En ook zoo gezien alleen, is Baeto een tragische held. Hij gaat onder door de list en het geweld van Penta, maar zijn ondergang is de zegepraal van het hooge beginsel der vrijheid en der liefde tot den vrede. Die verslagen achterblijft is Penta, en door zijn zwakheid Catmeer. Penta is dan ook de dramatische figuur, de ziel der intrigue, de ‘tegenspeler’. Uitnemend sterk ‘tooneel’ heeft Hooft in het vierde bedrijf geschapen, waar Penta (vs. 1061 en vlg.) op een toren staande (vgl. vs. 1100) de handeling in het vijandelijk kamp aanschouwt en haar booze wraakzucht botviert. In het slottooneel van dit bedrijf wordt het spel van Penta en anderzijds dat van Baeto (en Zeghemond) geheel één (vs. 1210 vlg.). ‘Mij blijft het veldt, nu sluit mijn kroon op 't hoofd’ zegt Penta. Indirect volgt hierop het antwoord van Baeto, die tot zijn zoontje zegt: ‘Broosch goedt is heerschen’. Waarop Penta het laatste woord meent te hebben (vs. 1235) ‘Ik heb genoegh, en weet, van dit verwinnen Nocht Crygh, nocht Krijghsgod dank: maer 't spits van eyghen zinnen En de vermoghe konst van u Medea groot. Vliedt heenen gy. Ellend vervolgh' u tot der doodt’. Het laatste woord is echter aan het volk der Bataven, dat, in het vijfde bedrijf het nieuwe rijk der vrijheid van koning Baeto sticht, daar waar de goden onbelaen
Een leeghgelaete pleck bewaeren,
Die Maes, en Rijn, en Oceaan
Omheinen met hun fiere baeren.
Daer zult ghij stichten volck bequaem
Om alle eeuwen door te duren.
Baetauwers eerst sal sijn hun naem:
Hollanders nae met hun' geburen;
Het wèlck in vréeden, in óorlogh, in ál
Wtmunten sàl.
| |
[pagina 374]
| |
Deze opmerkelijke dramatische insceneering van Penta naast Baeto is een der kenmerken van het klassiek tooneel, door Hooft in zijn treurspelen nagevolgd. Die navolging betreft echter alleen of voornamelijk den tooneeltoestel. Penta is, gelijk door WorpGa naar eind(31) is uiteengezet, naar het model van Medea geschapen, de Medea van Seneca wel te verstaan. Ook de barokke uitbarsting van sadistische wraaklust (vs. 1084 en vlg.) en het verschijnen van den vliegenden draak is ten deele naar Senecaansch model. In het derde bedrijf betreedt Penta plotseling het tooneel (vs. 839), nadat Burgerhart en Luydewyck zijn afgetreden. Haar verschijning heeft iets demonisch, in overeenstemming met de rol die zij nu zal spelen tegen den ouden Catmeer en den lafhartigen verrader Jonker Ot. Aan de voorbereiding van Penta's plan met hulp der helsche machten is ook in Baeto een heel bedrijf gewijd. Maar hier heeft dit meer zin dan in Geeraerdt van Velsen, daar immers de intrigue van bedrog, list en geweld van het derde bedrijf moet worden opgezet: naar aanleiding van de verzoening van Penta met Rycheldin, schenkt Penta aan Baeto en Rycheldin ieder een kroonhoed, waarin een helsch vuur verborgen is. De eeden zijn bezworen op het altaar van den god des vuurs. De booze opzet is, dat de trouweloosheid van Rycheldin en Baeto den koning Catmeer zal blijken, wanneer zij beiden na de plechtigheid schijnbaar door den wrekenden vuurstraal der hemelsche macht zullen worden getroffen. In het rijk der Katten heerscht een eigenaardige zonnedienst. De laatste Rey van Joffren van het drama symboliseert de heerschappij der vorsten als ‘aardsche goden’: hun kroon is gevormd naar ‘des Sons cieraden’. De ‘paepin’ van dezen natuurgodsdienst, Segemond, speelt een al te belangrijke rol. Wanneer ook Baeto een ‘politiek-theologisch tractaat’ is, dan ligt dit in hoofdzaak aan den sterken nadruk, door Hooft gelegd op de ‘verhouding van kerk en staat’. Niet het vraagstuk aangaande de verhouding van koning, volk en Staten is in dit drama in het geding, Hooft heeft klaarblijkelijk als ‘oorsprong’ van den nieuwen Nederlandschen staat den strijd om ‘vrijheid van gemoed’ willen accentueeren in het tijdsgewricht der Scherpe Resolutie, toen de Contraremonstranten grepen naar het gezag in Staat en Kerk. Brandt zegt: ‘Alle nauwgezetheit, hardigheit ende verdrukking, ter zake van 't geweten en 't geloof, was hem tegens de borst. Hier vereischte hij toegeving en matiging’. Ook in dit opzicht koos hij de politiek van Willem van Oranje tot lichtend voorbeeld. Nadrukkelijk waarschuwt hij tegen de calvinistische staatsidee der theocratie. Aan het einde van het vierde bedrijf erkent Segemond de oppermacht van den vorst: ‘ik soude niemandt raen Om yemandt tegens zijn landtoverst' op te staen Nocht met de voet te treên 't ontsach der aerdsche Goden. Wie magh, dan volghe mij die met den vorste wijk, Om in een ander landt te soeken 's hemels zeghen’. Ballingschap is het eenige middel om vrijheid van geloof te erlangen (vs. 1175b en vlg.). Baeto beschouwt de | |
[pagina 375]
| |
geestelijkheid als onmisbaar om de onderdanen ‘in tuchticheidt’ te houden (1186 en vlg.). De kerk is als het leger en het gerecht een instrument ten dienste van het vorstelijk staatsgezag. Segemond erkent het (vs. 1190b en vlg.): ‘Vóor onsen vorst te treen En leggen wij ons zelf niet toe’. ‘Best den Vorste past het hoogh gesagh in allen’. En in het tweede bedrijf, dat in hoofdzaak aan den godsdienst is gewijd, wijst Segemond op het gevaar van een al te politieke, militante geestelijkheid: ‘'t Geloof des volks, gegrond op wankle waen kan lichtlijk walen (omslaan)’. Hier heeft de priesterschap gemakkelijk, maar gevaarlijk spel, den nieuwen staat te ontwrichten, ‘en bruiken tegens 't landt de waepens van het landt’. Dit alles herinnert, evenals in Geeraerdt vs. 1730-1, aan hetgeen Marnix in 1577 waarschuwend schreef (door Hooft met instemming besproken in zijn Ned. Hist. fo 495r): De Prins, voorwaar, heeft, eensdeels van zijnent, eensdeels van der Staten weghe, teghens mij gekeven, als oft men daar over uit ware, dat de geestelijken zich 't gebiedt over de gewissen moghten aannemen, ende als oft zij poogden zich, door hunne wetten en instellingen, alle andren t'onderwerpen. En hij prees 't zeggen van eenen Monnik hier onlanx geweest, die, op 't geen men hem toen voorworp, antwoordde: dat onze pot niet even lang te vuur gegaan had, als der genen, die wij zoo zeer bescholden; ende hoe hij 't klaarlijk zagh komen, dat, eer de tijdt van een paar eeuwen deurslipte, de kerklijke heerschappij, ter wederzijden (de calvinistische in Nederland, de katholieke in Spanje) op gelijken voet staan zouw’. Hooft laat hierop volgen: ‘Bij dit kan men speuren, van hoedanigh belang de Prins en de Staten alstoen de vrijheit des geloofs hielden’. In vs. 405 en vlg. heeft Hooft een verklaring afgelegd aangaande den godsdienst, die sterk naar Luther zweemt; met een beroep op de wijsheid der philosophen: Wien wijsheidt het verstandt genesen heeft van blintheidt
Die stemmen over een dat geen ding bet gevalt
Aan 't eeuwigh Wesen, als de deftighe gestalt
Van een oprecht gemoedt: En God niet aengenaemers
Heeft als het hayligh hol en suivre binnecaemers
Van vroomer borst, daer sich een hart houdt metter woon
In d'eedel eerlijckheit der deughden opgesoôn.
Wat is God? God is ‘iets Goeds’, dat de menschenziel tot een meesterstuk doet gedijen. De reien van Baeto zijn rijk aan schoonheid, van vorm en van gedachte. Het eerste bedrijf wordt besloten door den hekelzang op het ‘wrijtend hart’ der tyrannieke Penta, een zang die zijn hoogtepunt bereikt in de klassiek-wijsgeerige beschouwing over het volkomen nietige van 's menschen bedrijf: | |
[pagina 376]
| |
Ons levens tijdt spoeit haeren baen
En suckelt t'geenen herbergh aen.
Sij, die wel breedt sich open doet
Wanneer men haer siet in 't gemoet,
Is alsmen haer van achtren siet,
Een stip, een ooghenblick, een niet.
Hoe kort en krachtig velt de dichter den tyrannieken hoogmoed: Swight yder nu voor uw geslacht,
't Word eens verneert en wtgelacht.
Midden in het tweede bedrijf valt de prachtige reidans ter huldiging van de levenwekkende zonnekracht in strofen, waarin het rhythme van den dans door steeds wisselende klassieke metra wordt gedragen: jamben, trochaeën en anapaesten. Besloten wordt het bedrijf door de dreigende vervloeking van bloedvergietende tyrannen; jambische maat, maar in korte strofen van ongelijk lange verzen: De vrêe, de vrêe, de vreede is, Vorsten, u bevoolen,
Te waeren ongeschent, voor 't sterffelijcke Saet.
Wie vree te buiten gaet,
(Ten zij om vreedes wil) set buiten 't spoor sijn soolen.
In het levendige tooneel van het vierde bedrijf spelen de reien van Nonnen en Joffren belangrijke rollen in de dubbele handeling. Ook hier is wisselende maat en verslengte bewijs van Hooft's lyrisch classicisme (vs. 1239 en vlg.). Maar statig klinkt de nazang in de regelmatige jambische verzen van den rei van Joffren, waarin de aangrijpende uittocht van het volk des vredes wordt geschilderd: Die dees' versufte schaer siet gaen
Met sorgh, met rouw, met anxt belaen,
Schoorvoetend wt haer vaederlandt:
Wel heeft hij 't hart van diamant,
Siet hij 't met onbewoghen oogh.
In dezen rei is de ontredderende, ontwrichtende geesel van de godsdienstoorlogen der XVIe eeuw in plastische tafereelen verbeeld. | |
ProzavertalingenProzavertalingen van Hooft zijn die uit Tacitus, uit Boccalini's Ragguagli di Parnaso, Larissa van Théophile de Viau en ‘Korte leeringen en opmerkingen, uit verscheide schrijvers getoogen en vertaalt’. De laatstgenoemde verzameling van leeringen, stellingen, aphorismen, is alleen | |
[pagina t.o. 376]
| |
Emblema van Venus uit den eersten druk van Hooft's ‘Emblemata Amatoria’
| |
[pagina 377]
| |
belangrijk voor wie Hooft, als dramaturg en historicus, in zijn wetenschappelijke ‘werkplaats’ wil waarnemenGa naar eind(32). Heel weinig belang voor onze kennis van Hooft litterator heeft de ‘Reis-heuchenis’, een dagboek van zijn reis naar Italië, begonnen bij zijn vertrek uit La RochelleGa naar eind(33). Het zijn droge en korte notities, vooral van de plaatselijke gesteldheid: Een stuck weechs buiten Tour in een sekere cuile is een rootse geweest, alwaer stadich water druipt, hetwelk allengskens stijvert ende de nature van steen aanneempt, in maniere dat de droppen boven blijven hangen, gelijck de droppen aen een goodt bevriezen; ende het waeter dat beneden leydt, stijvert boven op gelijk oft bevrose, ende op de gront vindt men menichte van clene steenkens als hagel. Nu en dan noteert hij dingen die in verband staan met de geschiedenis van Hendrik IV en zijn naaste omgeving, zoo bijv. de tentoonstelling van ‘het dode lichaem van Gabrielle d'Estrée, des coninx meestresse, geseten op de coetse met een wit satijnen mantelken omme’; maar in zijn later geschiedwerk over Hendrik den Groote vindt men er geen spoor van terug. De aanteekening betreffende Florence valt op door den ietwat weidschen aanhef, die even doet denken aan zijn befaamden Rijmbrief (zie blz. 332). P. Leendertz Jr.Ga naar eind(34) heeft er in een korte mededeeling op gewezen, dat uit de Reis-heuchenis Hooft's bekendheid met Tacitus en een commentaar van Lipsius op Tacitus blijkt. Op jeugdigen leeftijd al was hij in de oude geschiedschrijvers verdiept. Reeds in 1623 of '24 was hij met de vertaling van Tacitus bezig; in 1635 waren de Historise en Annales vertaaldGa naar eind(35). Hooft beoogde met dit werk een voortdurende oefening in den historischen stijl. Aan Tacitus gaf hij zijn voorkeur, niet alleen om den bondigen trant maar ook om Tacitus' beschouwing van menschen en het wereldsch gebeurenGa naar eind(36). Zijn oefening betrof steeds kleine brokken, die hij op verschillende manieren weergaf, woordelijk naar het Latijn maar ook meer of minder vrij, om den historischen stijl naar de Nederlandsche taalstructuur te dwingen. Zijn zwager Baek die hem, volgens Brandt, om proeven van Tacitus in Nederlandschen vorm had verzocht, trad op als criticus. Een uitnemenden indruk van dit taalopbouwend werk geeft een brief van Hooft van den 17den Mei 1630: Dat de rede van Germanicus, ouwlinx door my overgezet, meer nae den arbeit ende UE. best smaekende is, en benieuwt my niet. Want ik heb dat pas my toegelaten wat wijder van de woorden des schrijvers af te weiden, om de geur der Duitsheit wille 't welk my, alhoewel lastigher, nochtans lustigher valt, als stip aen de woorden gebonden te zijn. Nochtans om dat men zoo doende somtijds, ten minsten in schijn afdwaelt van de meeninge in 't Latijn uitgedrukt, oft immers bedilling te verwachten heeft, ende UE. zich vele laet geleghen zijn aen 't doorgronden ende inneemen van den zin, waer mede Tacitus geschreven heeft, ende dien hy zich als hy schreef had ingeprent, heb UE. dien aengaende willen voldoen. In 't geene hier by gaet heeft UE. een rede van Arminius, eerst weenigh oft niet van 't Latijn afwijkende, daer nae op een bezonder papier wat stoutelijker gehandelt. Is 't UE. aengenaem, dat ick dien voet houde, zal 't van goeder harte doen. | |
[pagina 378]
| |
Het verschil in opvatting bij Hooft en Baek blijkt ook uit een brief van den 1sten Augustus van dat jaar: Hier heeft UE. yet uit Tacitus. Weet niet oft het smaken zal. Maer dit wel, dat het in mijnen zin beter aerdt hebben zoude, als ick den Latijnschen rok niet alleen vervérwen, maer ook het Duitsche maxel geven moght. Niet te min kan wel bezeffen, dat UE. op deze manier d'invallen van den schrijver juister vatten zal. En nu laat Hooft een opmerking volgen, die deze oefening als zoodanig en tevens hemzelf typeert: Ende dit werk is voor geene andren. 't en waere yemanden in 't heimelijk, ende onder verzekering dat het nooit den dagh zien zoude; immers niet met mijnen naem in 't aenzicht. Aan dit verlangen van Hooft heeft Baek voldaan. Maar in 1671 werden door Arnout Hellemans Hooft deelen der vertaling gevoegd bij de uitgave van Hooft's werken, en in 1683 gaf Ger. Brandt de vertaling der Jaarboeken, Historiën, Germanië en Agricola volledig uit, met fraaie platen en portretten; een ‘tijdtwijzer’ naar het voorbeeld van den uitgever van Tacitus' werken Carolus Aubertus (1608), het Leven van Corn. Tacitus volgens Justus Lipsius, en een uitnemende voorrede. Brandt zette uiteen, hoezeer er behoefte was aan een goede vertaling, na de eerste, ‘laf door zijn langkheit’, van Johannes Fenacolius (1616) en de tweede van Johan van Groenewegen (1630), die (dit moet men bekennen) meer lofs verdiende, en den Latijnschen schrijver beter verstondt, was t'eenemaal onsmaakelijk, door zijn schorre en afgebrooken kortheit. Hij werdt derhalven van weinigen geleezen, en van minderen verstaan. Hooft nu was de man die grondige geleerdheid in beide talen, diepe staatkunde ook, paarde aan een uitnemend gevoel voor de geheimen der twee zoo verschillende taalsystemen. En het is, of wij den ‘taalbouwenden’ Vondel hooren, wanneer hij zegt: ‘Van d'eene taale in d'andere, of door eenen engen hals iet over te gieten, wil zelden zonder plengen gelukken’. ‘In Hooft scheen de geest van Tacitus herreezen; van hem wordt getuight, dat hij de boeken van Tacitus twee-en-vijftigmaal hadt uitgeleezen’. ‘In stijl van schrijven en kracht van taale behoefde zijn Nederduitsch voor Tacitus' Latijn niet of naaulijx te wijken. In allerlei staatkunde was hij uitgeleert, en hierdoor magtig den diepen zin van den schrijver uit te vorschen’. Ger. Brandt heeft, in zijn opdracht aan den burgemeester Bors van Waveren, de ‘doorzichtige staatkunde en volknutte regeerlessen’ van Tacitus geprezen. Het grootste belang echter achtte hij hierin gelegen, dat Tacitus de geschiedenis der Batavieren heeft behandeld, daarenboven een indruk | |
[pagina 379]
| |
heeft gegeven ‘van iet dat met den Batavierschen aardt wonderlijk over een komt: dewijl hij nergens meer op scheen toe te leggen, dan om zijnen leezer een afkeer van slavernije en liefde tot vrijheit in te boezemen’ Zoo vindt men dan ook in den Bladwijzer van Brandt's uitgave 22 plaatsen op het trefwoord ‘vrijheid’ genoemd, waarvan de eerste: ‘Vrijheid is een van de puikgoederen des gemoets’ en verder: ‘De Germanen waren groote liefhebbers der vrijheit’. ‘Vrijheit en Vorstelijkheid konnen bezwaarlijk zaamen gaan’. ‘De Batavieren neemen, onder 't beleidt van Civilis de wapenen aan voor de vrijheit’. ‘Zij worden als aanstichters der vrijheit bij de Germaanen hooghlijk vermeldt’. Men zou de heele ‘staatkunde’ en zedeleer van Hooft uit dit register, inzonderheid der abstracte begrippen, kunnen putten. Zoo bijv. op Staatzucht staat: ‘Is een oudt quaadt (Hist. II 38). Staatzucht doet sommige naar haastige verheffing, tot hunnen ondergangk ijlen (Ann. III 16)’. En wanneer wij dan Hist. II 38 opslaan bij het kantschrift ‘De staatzucht een oudt quaadt’ dan klinkt inderdaad ‘de verduitschte Tacitus’ ons als de Hooft der Nederl. Historiën in de ooren. Merkwaardig is dat Brandt, aan het einde van het vijfde boek der Historiën gekomen, den lezer de vraag stelt hoe de oorlog der Batavieren eindigde en ‘in wat staat de Batavieren zeedert bij de Romainen waaren’, en hem verwijst naar het tractaat van Hugo de Groot ‘Van d'Oudtheit der Batavische Republyke’Ga naar eind(37). Hij geeft daaruit een kort overzicht en tot besluit het bewijs dat de Batavieren op voet van ‘eenparigheit van de waardigheit’ met het volk èn het rijk van Rome stonden. In zijn opdracht aan burgemeester Bors van Waveren zegt Ger. Brandt, dat Tacitus de glorie der aloude ‘Duitsche vrijheit’ heeft verheven, opdat de nakomelingen de vaderlijke voetstappen mochten navolgen. Men verwijt weliswaar Tacitus, dat hij, de heerschappij van Tiberius beschrijvende, ook de geheimste listen leert, die den weg ter slavernije banen, maar ook in het ontvouwen van zulke dingen waarschuwt hij de vrije volken, en, ontdekkende wat hun te mijden staat, wijst hij de tegenmiddelen aan. Nooit prijst hij 't snoode. Overal geeft hij de deugd haar prijs. ‘Nergens vindt men hem gereeder dan omtrent het ophaalen van den lof der doorluchtigen, die met woorden of daden de dwingelandij tegenstonden. Zulks dat het grootste deel zijner boeken voor de vrijheid schijnt geschreven’. Uitvoerig licht hij dit toe in zijn voorrede aan den lezer. Tacitus, zegt Brandt, had het geluk te schrijven in de eeuw van Trajanus ‘een tijd van zeldzaam geluk, toen 't vrij stondt te gevoelen wat men wou, en te zeggen wat men gevoelde. Een geluk dat weinige historieschrijveren magh gebeuren. Toen moght zijn geest gaan weiden zonder vreeze of omzien voor tyrannen’. Brandt wijst erop dat Cosimo de Medicis, een der wijste vorsten van Italië, de werken van Tacitus boven alles bewonderde. De vijf boeken der | |
[pagina 380]
| |
Historiën die ons overschieten, zijn pas ten tijde van Paus Leo X te Corvey aan den Wezer, in 't klooster der Benedictijner Monniken, door Philippus Beroaldus gevonden. Dertig groote geleerden hebben zich afgesloofd met de verklaring van zijn werken en de meeste volken ‘der verstandigste wereld’ vonden schrijvers die zijn werken hun ten dienste vertaalden. P.C. Hooft is de eerste geweest die uit het werk van Boccalini heeft vertaaldGa naar eind(38). In 1629 hebben de ‘geheimenissen, uit het hajlighe der hajlighen van den Staat’ te vinden in de Ragguagli di Parnaso, Hooft belang ingeboezemd: hij vertaalde in dat jaar twee ‘nieuwmaren’ uit Parnas van het eerste honderdtal en elf van het tweede. Ze zijn pas in de uitgave van P.C. Hooft's werken van 1671 en in zijn mengelwerken van 1704 uitgegeven. Hij zond ook deze vertalingen als oefening in den historischen betoogenden stijl aan zijn zwager Joost Baek en gaf daarbij uitleggingen in briefvorm, zoo bijv. 20 April 1629Ga naar eind(39) een ‘kladde, mij tappeling uit de penne geloopen’. Deze uitlegging van historische gebeurtenissen is even rijk aan gegevens als gecomprimeerd van vorm en stijl; het ‘harnasch duitsch’ viel hem reeds toen blijkbaar al heel niet moeilijk meer. Ook is het opmerkelijk met welk een diepgaande studie en kritiek Hooft, in zijn brieven aan zijn zwager Baek vooral, placht door te dringen in de buitenlandsche geschiedenis en politiek; een groot aantal beschouwingen over de spannende tijdsgewrichten van den Dertigjarigen OorlogGa naar eind(40) getuigen er van, hoezeer de ietwat vereenzaamde Drost van Muiden meeleefde met de historie van den dag, terwijl hij in zijn brieven van den lateren tijd nagenoeg geheel zwijgt over het Nederlandsch staats- en krijgsbedrijf. In zijn boek ‘Uit den Muiderkring’ (blz. 128) heeft P. Leendertz Jr. een fragment in proza van Hooft afgedrukt, misschien een zelfstandige bewerking van den Alexander van Lucianus, misschien ook oorspronkelijk werk; het dateert waarschijnlijk uit 1618 of '19. Eenige typische denkbeelden van Hooft zijn er in vervat: Ende ick soude immers soo goeden gevallen genomen hebben aen de gemeene wijse van mijn vaderlandt. Want datmen sich daer aen houdt, daer heeft men de meeste eer af. De geest van Alexander treedt in gesprek met Megaera en Julia, Pompeius' echtgenoote; Julia klaagt: O helden, welker werkelijcke geesten geen rust en konnen houden, indien gij soo toghtigh zijt om gewelt van oorlogh aen te rechten, wat rukt gij daerom het eene deel der borgerije tegens 't ander, wat voert gij broeder aen tegens broeder? neef tegens neef? maegh tegens bloedverwant? Het fragment is niet meer of minder dan de aanhef van een tragedie. | |
[pagina 381]
| |
Ook het genre der novelle is door Hooft aangeboord, in de aardige vertaling van Larissa. Dr. A.S. KokGa naar eind(41) heeft aangetoond dat de oorspronkelijke novelle geesteskind is van den Franschen dichter Théophile de Viau ‘en qui l'on peut saluer le dernier des lyriques et le premier des précieux’. De ‘precieuse’ vorm kenmerkt vooral zijn befaamde drama Pyrame et Thisbé (tusschen 1617 en 1623)Ga naar eind(42), dat door Huygens uitbundig werd geprezen. De novelle Larissa wordt gekenmerkt door een opmerkelijke ontleding van de verliefdheid als psychisch verschijnsel. Hooft heeft een bijzonder vlotten stijl, ook in die deelen van het verhaal, getuige de beschrijving van de eerste aandoening der liefde. De moraal van het stukje is ietwat ‘libertin’: ‘het staet der jeughd vrij, éensdaeghs mal te wezen’, en dan het slot: O dagh van nemmer wederkeerbaere wellust! Zedert haelden wij onse harten op met heimelijke boelaedjen. Gij lieden, terwijl 't d'ouderdoom toelaet, gebruikt uw leven, ende spint den soeten draedt van een gelukkigh geleide jeugd tot de grijsheit toe, dat gij met een aengenaeme gedaghtenis, als verhaelende in genote vreughden, de langwijlighe verdrietigheden des ouderdooms mooght troosten! Andere stalen van Hooft's novellistisch vermogen zullen ons blijken uit zijn historisch werk (zie hieronder). | |
‘Historisch’ prozaDe ‘Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis’ is een der middelen waardoor Hooft zich voorbereidde op zijn levenswerk, de Nederlandsche Historiën. Vondel, in zijn lofdicht, noemt het de ‘Ilias van de Medicis’. Hij zag er de hevige tragiek is, van de lotgevallen van dit huis, de Pausen en Rome incluis: ‘Hoe solt dit huis door zijn fortuinen! Hoe worden hier de hooge duinen Des Staats besprongen van een zee Vol ongelucken en ellenden!’ ‘De Tiber moet het toch bezuren, Dat Klemens binnen uwe muren Verheft het Mediceesche bloet Door 't Sleutelampt tot aen de wolken’. En ook Hooft zelf, in de statige inleiding van zijn werk, verklaart zijn werk aan dit boek uit dezelfde oorzaken, die Euripides en de andere Grieksche tragici tot het dichten van treurspelen hebben ‘gepord’: redenen van regeering: 't verquikken der middelbare, 't intoomen der uitsteekende burgeren, en 't verwekken van yder in 't gemein, tot liefde van 't wettigh bestier huns vaderlandts, met maalkonst van leevende beelden en woorden, die hun de niet of naauwlijx afzonderbaare plaagen der overmaatige grootheidt voor oogen stelden. Met wat huislijke bitterheden de weelde het koninkdoom van David gezult heeft; hoe weldigh de fortuin van Augustus over den staat, hoe wrevel zy hem onder zijn gezin en naakoomst geweest is, 't eerst betuigen ons de heilige, 't ander de weirlijke letteren, | |
[pagina 382]
| |
Evenzoo leerzaam achtte Hooft de geschiedenis ‘van den huize Medicis’, waarvan zeer belangrijke gegevens, zegt hij, die niet in ‘openbare geschriften gevonden worden’, tijdens zijn langdurig verblijf in Florence tot zijn kennis waren gekomen. Het is wel duidelijk, dat niet slechts of voornamelijk ‘politieke’ belangstelling den ‘historicus’ dreef tot dit werk; de stoïcijn èn de dichter zijn hier allereerst aan het woord, ten bate van het eigen Gemeenebest. Ook de dichter: ‘met maalkonst (= schilderkunst) van levende beelden en woorden’. Het verhaal van Hooft is dan ook, gelijk in zijn boek over Hendrik IV, in sterke mate episch-dramatisch. Reeds op de derde bladzijde stort hij zich in een spannende beschrijving van de samenzwering tegen Lorenzo. De politieke en cultureele beteekenis van die groote figuur wordt geheel overschaduwd door de schildering van deze gruwelijke moordpartij. Alleen ter inleiding van dit leven wordt in beknopten vorm medegedeeld, dat Lorenzo niet alleen vele geleerden en kunstenaars ‘met rijkelijke wedden t'hemwaarts troonde’, maar ook zelf de wetenschap en vooral de poëzie, en dan in zijn moedertaal, beoefende. En na de vermelding van zijn dood in 1492 besluit Hooft: Wat het aan hem verlooren had, vernam als toen Italië, stortende, door breidelloozen hoomoedt, en blinde staatzucht zijner Vorsten, in de verwarringen en ellenden der oorlogen, die t'sedert, over de dertigh jaaren lang, genoeghzaam staadelijk getornt hebben. Het ‘voorspook’ ontbrak ook toen niet: Rechts voor zijn overlijden, als hadde 't den hemel ter harte gegaan, trof een blixemflits den top des Doms van Florense, ende smeet een weldigh deel van dat gebouw ter aarde: 't welk der versleegene burgerey als een mis voorspook van 't naakend onheil inviel. En deze anekdotische vorm neemt in het verdere verhaal hand over hand toe. Uitvoerig is weer de beschrijving der gruwelen van de bestorming van Rome tijdens de regeering van den Mediceïschen paus Clemens VII en andere avontuurlijke zaken, en boven al die van den moord op hertog Alexander de Medicis, waaraan vier groote bladzijden (op een geheel van ruim dertig) zijn gewijd. Prof. Cornelissen heeft, in zijn boek over Hooft en TacitusGa naar eind(43) betoogd, dat Hooft zijn Rampzaaligheden zou hebben geschreven om de leering die er uit te trekken viel voor de staatkunde en om het verband van deze geschiedenis met het leven en de werken van Machiavelli en GuicciardiniGa naar eind(44) ‘de beide mannen die het begin van de moderne politieke geschiedschrijving hebben ingeleid, hare beoefening aan de orde stelden en zoo de geschiedschrijving, gelijk Tacitus die onder de antieken beoefend had, deden herleven’, en hij noemt Hooft's werk ‘een boek vol regeeringswijsheid’. Wij meenen, dat uit het bovenstaande reeds blijkt, dat Hooft in zijn verhaal maar sporadisch van ‘regeerings- | |
[pagina 383]
| |
wijsheid’ blijk geeft, en veeleer zich heeft willen oefenen in een spannenden verhaaltrant. Daarbij heeft hij alleen dien éénen stoïcijnschen stelregel op het oog, dat alle aardsche geluk en grootheid betrekkelijk is, tyrannie en staatzucht uit den booze, en niets gevaarlijker dan heerschappij van ‘'t gemeen’. Na den moord op hertog Alexander vergadert de Raad van Florence: Zij waaren meest onderworpelingen van den huize Medicis: hadden ook versche heugenis van de balddaadigheden, gepleeght toen de gemeente meester was. En de Historischrijver François Guicciardijn, een man van groote voorzienigheidt en ervaarenis, verklaarde plat uit, niet te zullen lijden, dat de Sciumpi (oft wy zeiden 't graauw) weder te roer raakte. Ook wordt Guicciardini in deze regelen niet als historieschrijver, maar als aanhanger van dezelfde aristocratische politiek als die van Hooft, geprezen. Het is niet in te zien, dat Hooft door zijn waardeering van de twee Italiaansche geschiedschrijvers tot het schrijven van deze geschiedenis zou zijn gekomen. Hij heeft het in zijn inleidend woord dan ook anders verklaard. De gegevens voor deze geschiedenis had hij meest van ooggetuigen, of uit brieven en particuliere bescheiden. En niet in de staatkunde, veeleer in de romantiek van het leven in vorstelijke kringen vermeide zich de Italianiseerende Hooft. Het hoogtepunt van zijn novellistisch talent bereikt hij aan het einde der Rampzaaligheden in de dramatische geschiedenis van Helionore en Zanobio. Helionore, de vrouw van Don Pieter, die, net besneden van lidtmaten, helder bruin en bloozende van aanschijn, met een paar oogen daar in van leevende git, gefoelijt met schitterende vonken, voor de volmaaktste in schoonheidt van heel Italië ging. Zanobio, welgeschaapen van leest, fier van moedt, voeghlijk van zeden, afgerecht op allerlei adelijke oeffeningen en hoofsche hanteering; ende die de konst doorknaauwt, de natuir te baat had, om zich ter wrangste borsten in te wikkelen, de mogentheden der zielen te breidelen, ende naa zijnen zin te mennen. Van schrijven in rijm en prooze, van paaren der stemmen met snaarengalm, van overvliegende vonden met maghtigh sieraat van taal t'ontfouwen, en zijn' hartstoghten met glimp ten toon te stellen, weetenschappen gequeekt in 't kabinet van Venus, ende die alle slooten van Jonfferlijke boezemen kunnen openen, was hij een uitgeleert meester. Geen wonder, dat Helionore hém haar verboden liefde schonk. En hoor nu den schalkschen humor van Hooft: Met omzichtige vroedtheidt (zoo vroedtheidt in zulke stoffe plaats grijpt) werdt deze vryaadje, ter wederzijden, gedreeven; en, met troost der gelieven, voltooit. Maar de werelt waar een hemel, wen zóo smaaklijk een honighbeek zonder menxel van bitternis der allergroenste gal wilde vlieten! Hoe ook deze twee door snood verraad ten val werden gebracht, kan alleen Hooft U vertellen. Zanobio geworgd, Helionore door Don Pieter doorstoken, Don Pieter wijd van zijn vaderland gestorven. Dat wij inderdaad | |
[pagina 384]
| |
de Rampzaaligheiden als een brok literatuur, niet als een brok van staatsmanswijsheid en oefening in de historiografie moeten beschouwen, blijkt uit dit hoofsche verhaal, en nog meer uit den zin, dien Hooft er ten besluite onmiddellijk op laat volgen: ‘Don Pieter... starf zoo wijdt van zijn vaderlandt. Met zoo menigerlei ramp van wederstreeving, verjaaging, ballingschap, hoon, berooitheit, anxt, kommer, verraadt, vlught, vankenis, vermoordt worden oft moorden, 't welk bij de vroomen even ellendigh is, heeft de fortuin de verheffing van 't huis Medicis opgewogen; tot dat het, verouwelijkt in de Vorstelijkheit, allenskens verdraaglijk werdt, en zijn voorspoedt draagen leerde’ Hoe immers had Hooft het relaas dezer ongelukkige boelage ingeleid? ‘Noch was de foruin niet zat van woeden, en haare gunsten, in 't openbaar verheffen dezer stamme, haar, met plaagen binnen 's huis, betaalt te zetten. Don Pieter, had ten echt zijn nicht Helionora...’.
In 1626 verscheen ‘P.C. Hoofts Hendrik de Grote, zijn leven en bedrijf. T' Amsterdam gedruckt bij Willem Jansz Blaeuw, op 't Water, in de gulde Zonnewijzer’. Het vignet met den symbolieken zonnewijzer draagt de kenspreuk ‘Indefessus agendo’, kenspreuk voor het leven van den koning maar ook voor het werk van den schrijver, die met dit prachtige boek de vrucht van een tiental jaren studie plukte. En het was nog maar de voorproef van het groote werk dat hem voor den geest zweefde: de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlogGa naar eind(45). Om zich te oefenen in den stijl, en den koning ter eere, voltooide hij eerst deze levensbeschrijving, in de jaren waarin hij tevens aan de vertaling van Tacitus werkte. Hooft spreekt in zijn opdracht van ‘verscheide schriften’ waaruit hij de stof heeft ‘opgezocht’. In het werk citeert hij uit de Commentaires van Blaise de Monluc, hij gebruikte tal van andere Fransche auteurs, vooral Thuanus en zal ook geprofiteerd hebben van de omvangrijke, vooral Calvinistische, pamflettenliteratuur, die is voortgekomen uit dramatische gebeurtenissen als den Bartholomeusnacht. Wat die episode betreft, volgt Hooft de Historiae van J.A. de Thou (Thuanus). Van andere belangrijke onderdeelen zijn de bronnen niet aan te wijzen, van bijzonder belang is de wijze waarop Hooft een bron gebruikte bij de beschrijving van Hendriks dood. Het boek werd opgedragen aan Diedrick Bas, ridder, burgemeester en raad der stad Amsterdam, aan wien Hooft vele gunsten en bewijzen van vriendschap dankte ‘my als t' huis gezonden, zommighe eerze verwacht, jae verzocht waren’. In de opdracht geeft Hooft rekenschap van zijn doel en taak als geschiedschrijver. Kennis der feiten van de historie is voor een ‘rechtschapen oordeel’ van groot nut, alleen de ervaring gaat er boven uit. Naast de ervaring heeft men de historiën noodig, die, ‘boven dien, in 't stichten der zeden en huiszaken van geenen geringen raadt en is’. In het bijzonder de staatsman doet er goed aan, de geschiedschrijvers te bestudeeren. Maar niet in het | |
[pagina 385]
| |
wilde weg, vliegend van den een naar den ander. Zoo zeer moet hij zijn ‘verkeering maken met den eenen oft anderen schrijver, dat de stof aan hem beklijve, als oft hij daar zelf door heen gegaan waar.’ Zoo hebben het de ‘groote oordeelen’ altijd opgevat, van Alexander die de gedichten van Homerus, ‘zijnde inderdaad historie met poëtsche sieraden verbloemd’, tot Karel V die ‘zich het voedsel eigende’ van de gedenkschriften van Commines. Men moet den grond der schrijvers raken, niet er over heen loopen maar ‘tasten’, ooren hebben om te hooren wat zij in hun werk ‘met schaduwen hebben gediept, quansuis leeghbaarlijck (= losjes) aanroerende geheimenissen, die zij in de oren byten den geenen die der hebben om te hooren’. Vooral de geschiedschrijvers van ‘'t geen zich naest aan onzen tijdt heeft toegedragen’ zijn aan te bevelen, omdat de problemen van den eigen tijd daarmee in nauw verband staan. Dit inzicht, verklaart Hooft, heeft hem tot het schrijven van deze biografie gebracht: ‘in kort Hollandlandtsch, op hope dat de naedruk van zo treffelycke dingen ten deele zal opweghen, het geen dat mijn vermoghen te licht valt’. Te meer omdat zijn vaderlandsliefde hem verplicht tot dankbaarheid aan dezen vorst, die aan ‘het opreghten van dezen staat’ zoo groot aandeel heeft gehad. Pragmatisch is deze historie, nuttig en leerzaam voor de praktijk des levens. Maar Hooft stak zijn vereering van den held niet onder stoelen of banken, ook niet in deze opdracht. De voorwaarde voor een episch-dramatisch kunstwerk is dus gegeven: geestdrift, scholing in de klassieke genres, liefde voor den eigen taalstijl. Een held is de betreurde koning, wiens portret vooraan het boek behalve van een Latijnsch lofdicht van Huyg de Groot van de volgende versregels van Hooft vergezeld is: Voor vijandt swichte noit, oft hem genaad' ontzeide
Dit aanschijn, op wiens wenk de Christe wereld dreide.
Reeds in den aanhef van het werk wordt Hendrik de Groote gekenmerkt als ‘aanzienlijck uitblinckende onder de sieraden der opgaande eeuwe, als die ongelyck meer lichts van de deught dan van 't gheluk ontfanghen had’. Zijn opkomst is een der schitterendste verschijnselen van de Renaissance, immers tijdens zijn leven begon zich het ideaal der Romeinsche oudheid, ‘in handel van wapenen en wetenschappen’, na ‘ontrent duysendt jaren, wildernis’ in de staten van Europa te openbaren! Door afkomst en geboorte stamde hij uit het derde geslacht der Fransche koningen, dat zijns gelijke onder de zon niet kent: Syrië, Jerusalem, Cyprus, Griekenland, het keizerrijk van Byzantium, Sicilië en Napels, Toscane, Lombardye en Genua, Castilië en Navarre, Hongarije, Polen en Engeland ‘hebben zich laten beheeren door ranken van dezen stam’. Zijn vader stamde af van den heiligen Lodewijk, zijn moeder was Jeanne d'Albret, ‘welke uytnemende flonkerstar in deftigheydt van zeden, voorzienigheidt, grootmoedigheidt, Godvruchtigheydt bij de ouwde en naamhaftighe heldinnen wel magh ge- | |
[pagina 386]
| |
leken worden’, gesproten bovendien uit den ontzagwekkenden oorlogstam en het gestrenge bloed van Foix, en verder overtuigd protestant. Terecht noemde de Heer Du Bartas hem in een sonnet den naneef van Hercules: ‘'t zij door Poëetsche weligheidt, oft dat het volck zich zulx diets maakte van dien van Foix; haast met zo veel slots als M. Antonius te Rome daer voor wilde aangezien wezen’. En Hendrik heeft later zijn beeltenis met de wapenen van Hercules op triumfpenningen doen ‘malen’, met gelijk recht als Alexander zich Olympia's verhaal van de Slang en Caesar de verwantschap met Aeneas liet aanleunen. Dergelijke ‘dappere ijdelheden’, die de geringen doen uitlachen, komen de grooten te stade. Zoo zijn er nog onlangs, zegt Hooft, geweest, die de afkomst van keizer Karel V tot op Noach wisten te berekenen, ‘ende zulk een' eeuwighe rij te stuwen met vorstelijcke personen’. Gelijk een zoo klassiek koningskind betaamt, werd zijn geboorte voorafgegaan door het voorteeken van een droom zijner moeder. Zij droomde ter wereld gebracht te hebben een haan ‘zeer schoon van kam en verscheidenverwige vederen. Dewelke, bevochten van een' grooten hoop toeschietende slangen zich wakkerlijk weerde, schuttende hun geweld op zijn pennen, en dragende zijn kam moediglijk te berge’. Maar daar verscheen een bejaard man van eerwaardig gelaat ‘zeggende zij had geene vrees te hebben voor haar haantjen: want de paus genadig en handelbaar wordende, zoude de slangen doen afstaan, ook hem toezenden een' kuische tortelduif, en die hem eieren leggen, daar arenden uit gekipt zouden worden’. - Deze droom getuigt onmiddellijk van Hooft's kunst van vertellen en van beschrijving. De beknoptheid van stijl, door Hooft verklaard als een middel om nadruk te leggen op treflijke dingen, wordt den lezer ten volle geopenbaard in het verhaal van Hendriks hardende opvoeding in het gezin van eenvoudige boeren in ‘de klippen’ van Bearn, den vroegen dood van zijn vader en den jammerlijken aanslag op het leven van Hendrik en zijn zusje beraamd door Guise, den kettervervolger, die daartoe in verbinding trachtte te treden met Filips II en Alva, Filips ‘die voor 't hooft der vorsten van zijne gezintheidt wilde aangezien wezen, met den tytel Catholyck al te jammerlyck beholpen’ die aan deze kinderen het rijk van Navarre niet gunde en de moeder aan de Spaansche Inquisitie wilde overleveren. Het opzet mislukte, door de trouw der Fransche koningin van Spanje en het eergevoel van Katharina van Frankrijk. En zoo kwam de jonge Hendrik aan het betrekkelijk veilig geachte hof, onder leiding van den heer van la Caze, een godvreezend edelman en van groote bekwaamheid in krijgszaken, ook zeer belezen, vooral in geschiedenis ‘'t welk de vorstengeleerdheid is’. Zijn ontwikkeling in de letteren werd echter later te zeer veronachtzaamd, dan dat hij zijn verlangen kon bevredigen, evenals Caesar zijn eigen krijgsbedrijven te boek te stellen. In een verbijsterend snel tempo laat Hooft nu den noodlottigen gang der | |
[pagina 387]
| |
Fransche geschiedenis voorbij ‘tuimelen’: de bruiloft van Hendrik die een ‘bloedbruiloft’ werd in den Bartholomeusnacht. Hij is de eenige dien de samenzweerders opzettelijk sparen (beduchtende) dat, een stuk van zelf hatelijcker als 't diende, met geenderlei glimp en zoude te verschoonen zijn, indien men, zonder aanzien van de koninklijcke waardigheidt ende nieuw gemaakte swagherije, eenen vorst van den bloede, binnen Louvre, als onder de ooghen van den koning zijn' schoonbroeder, ende in de armen zijner bruidt, ombraghte. Hooft volgt in dit deel van zijn werk het twee en vijftigste boek van Thuanus. Maar hij wijzigt, waar de dramatiseering der geschiedenis dit noodig maakt, den loop der gebeurtenissen. In het bijzonder bij den moord op den admiraal de Coligny is de hand van den dramaturg merkbaar. Hendrik met de zijnen wordt gedwongen tot de belijdenis van het katholiek geloof. Nieuwe aanslagen brengen hem echter steeds meer aan de zijde der Politieken en Malcontenten. En in 1574, wanneer hij door Katharina ter verantwoording wordt geroepen, ontwaakt in hem het mannelijke bewustzijn van zijn eigen recht en kracht en ‘bestondt een reden te voeren, die in 't minste niet nae de versuftheid eener belijdenis smaackte, maar met een vrijmoedigheidt, geaardt nae de Majesteit van zijnen staat, borst uyt teghens de koninginne...’ En hier laat Hooft zijn eerste klassiek gestileerde rede in den indirecten vorm volgen. Nog een paar jaren van rijping in de door intrigues verpeste sfeer der ‘doortrapte princes’, de waardige afstammelinge van Cosimo de Medici, en Hendrik koos zijn eigen weg, ging over tot den gereformeerden godsdienst. Intusschen werd anderzijds de Ligue gevormd, een hevige, geweldige en stijfgestutte partijschap, of, zooals Hooft het uitdrukt na een uitvoerige ontleding der statuten: ‘een lasterlycke t' samenrotting, geschapen om alle orden, rechten ende regelen van den rycke 't onderste boven te keeren, ende zoowel den koning, in der tijdt, als zijnen wettigen nazaten, ende voornemelijck dien van Navarre, den voet te lichten, ende te versteeken van de kroone hunner voorvaderen’. Steeds nadrukkelijker wordt op Hendrik van de zijde der Politieken een beroep gedaan; hij echter wordt ‘in de wellusten van zijn hof verstrikt’: De krijghszorghen slapende, zoo hielden die van de minne de waak, ende ontstak Navarre op een personaadje, machtigh te veroveren weerbaarder herten als het zijne (!), in dat stuck (nl. de liefde). Deze was vrouw Corisande van Andoins, weduw van Grammont, gravin van Guissen, voortreffelijck in verscheide begaaftheden, ende onder andere, van zuiveren oordeel in de geestigheidt der poëzie, die een spel vol prickels is tot de verslingering der gemoeden, op de weelde, die van 't genot der schoonheidt wordt ingebeeldt. Maar hij wordt wakker geschud door den loop der gebeurtenissen in Nederland, den vertwijfelden aanslag van Anjou in 1583. Hij stelt zich in verbinding met de staten en vorsten die ‘'t pausdom hebben verlaten’. De dood | |
[pagina 388]
| |
van Anjou brengt Hendrik ‘tot op den naasten trap’ aan de regeering. De burgeroorlog is onvermijdelijk. Valsche voorspiegelingen brengen het volk tot opstand; dit is Hooft's meening over de ellende van den burgerkrijg: De loutere bewimpelingen zijn de zenuwen der muiterije, ende geen konst die bet in oproer te stade komt, als een slagh van zijn' handeling, met zoo vast ende bekoorlijck een verwe, te blanketten, dat zij, zelve in 't licht komende, haren schijn houde, ende den loop van de lieden, daar nocht oordeel, nocht waare waan in is. Zoo komen we eindelijk tot het in alle opzichten klassieke verhaal van den veldslag bij Coutras (blz. 69 en vlg.). Inleidend wordt de opstelling van de twee legers beschreven. De overmacht in getal en de overdaad in weelderige bewapening van het leger der Ligue wordt aangeduid met de woorden: ‘in de eerste rij waren niet als graven, markgraven, ende heren; schitterende de gansche ruitery van 't overdadigh goudt ende zilver op wápenen ènde gewáden’. Hendrik richt zich in een gestileerde rede achtereenvolgens tot Turenne, Condé en het volk, dat tot de uiterste zelfbeheersching wordt aangemaand: ‘Yeder strecke eenen man, houde 't hart in den boezem, zich in zijn gelidt, de handen van den buit’. Snel is de slag beslist, door het meesterlijk gebruik der artillerie en den stormloop der ruiterij van Navarre. Vijf duizend man, waaronder vierhonderd edelen, van den vijand werden gedood, Hendrik verloor slechts vijf edelen en twintig soldaten. Niet hieruit echter bleek de grootheid van den held; Hooft ziet in hem een ander ideaal: ‘Van zoo goedertier een inborst was hij, dat hem de tranen ende zuchten uytbraken, in 't overpeinzen van den afbreek die 't vaderlandt leed, bij 't omkomen zoo veler treffelijcke van adel weg genomen door die nederlaag. Ende viel hem in, met jammerende deernis, het rampzalig lot van 't bedruckte Vranckrijck; 't welk t'eener tijdt gestroopt, geknaegt, ende uytgemergelt werdt van vijf geweldige heirkrachten; te weten, de twee die hier gevochten hadden, een onder den koning, een onder Guise, ende het Hoogduitsche’. Grootmoedig schonk hij leven, vrijheid en eer aan de gevangen vijanden, ‘verpletterende de prickelen der wraackgierigheidt, doen hij de wraack in der handt had’. Moed en beleid in den strijd, genadigheid in de overwinning zijn het rechte sieraad van den vorst: Hooft ziet in Hendrik zijn ideaal van den ridderlijken vorst die de staatzucht haat en den vrede liefheeft boven al. Hem zelven laat Hooft, tegen het einde van het boek, spreken over de staatzucht van Spanje, die de Hollandsche vrijheid en den vrede belaagt. Ook het Twaalfjarig Bestand laat Hooft vooral door toedoen van Hendrik tot stand komen. Even komt hier weer Hooft's patriotisme om den hoek: de koning van Spanje erkende de Nederlanden als vrije landen, die tot eindeloozen roem ende vermaartheidt der Hollandsche wapenen, ende onsterffelijcken naam der prinssen dieze beleidt, ende, uyt het stof verheven, geplant hebben op de vesten der vrijheidt, ten trots van de vermetelste heerschappije der werelt. | |
[pagina 389]
| |
Indrukwekkend is het verhaal van den dood des konings. Zijn huis bloeit in stijgend getal van prinsen en prinsessen, als staatsman is hij onovertroffen. Slechts zijn toenemende minzucht verduistert het aureool van den held. Een coalitie-oorlog dreigt te ontbranden door het conflict van Gulik, Kleef en Berg. De koning besluit, tijdens zijn afwezigheid op den veldtocht de koningin tot regentes aan te stellen en haar daartoe eerst te doen kronen. Deze plechtigheid stemt hem tot diepe ontroering. Hooft kondigt daarin het naderend onheil aan. De koning staat in top van voorspoed en heerlijkheid, alle vorsten worden in tucht gehouden door den schrik van zijnen naam en de achtbaarheid zijner wapenen. Hij blank van glori strijdender handt veroverd, ende gehaald uyt den brand der gevaarlijckheden, voorspoedig van verstand, van gezontheid, van huwelijck, ende twaalf levendige kinderen, zoo wettige als natuurlijcke, daar hij noit ramp oft steurnis onder ontstaan zag, nocht tusschen henlieden, nocht tegens zijnen persoon; eige plagen der hoogheid, ende die de grootste van den aardbodem gepijnigd hebben. In deze gelukzaligheidt van welgesteld rijk ende bloeijend huis, scheen 't dat schielijck het lot begost te walghen door de zaadzaamheidt van zoo veel opgehoopte genaden.... Eclipsen en andere ‘voorspoken’ kondigen den tuimelenden val uit zooveel voorspoed aan. De onrust die den koning kwelt, zijn voorgevoelens voor den rit naar het tuighuis, worden uitvoerig en op dramatiseerende, spannende wijze geschilderd. Entlijck zeide hij der Koninginne, dat hij besloten had in stadt te gaan, ende, tredende op het uytstek vóor hare kamer, vraaghde oft zijn' karos beneden was. Een booswicht, berooit van hooft ende bijstere zinnen, die op zijn lijf ging (= op zijn leven loerde), zeide in zich zelve, als hem vattende bij dat woordt: ‘Ik heb u. Gij zijt door’. En van stonde af aan is nu de moorder in het spel. De koning en zijn gezelschap ‘klommen’ in de karos, zeven in getal. ‘Onder 't welfsel van de eerste poort deed hij de karos rondtom openen. Doe meend' (= had het gemunt op) hem de moorder; maar vondt zich van zijnen toeleg, door dien dat Espernon zat dàar hij den kóning verwáchtte’. Men rijdt dan verder naar het tuighuis langs een weg, nauw van doorgang, een situatie, zegt Hooft, reeds afgekeurd op 14 Mei 1554 door koning Hendrik II. ‘'t Welk, als geschiedt op gelijck eenen dagh der maand als deze, ende in 't eerste jaar van 't leven dezes prinssen (nl. Hendrik IV), bij sommigen aangeteekent is voor bedenkelijck, of daar niet yetwes wonderlyk mede gespeelt hebbe’. En inderdaad wordt de poort hem noodlottig. Hij bespreekt met zijn vrienden den aanstaanden legertocht: In deze reden, roerende 't hoofdstuk van zijn beroep, bléef de kóning. Want de schelm vol verwoedtheidts, ziende alzoo zijn open (= kans), ende dat verscheide luiden tusschen de karos ende de winkels doortraden, quam aan, heel verhit ende bezweet, met zijnen hoedt op der handt, daar in een twée-snédig més, bekleed met lampers ende braght, | |
[pagina 390]
| |
over 't radt heenen, zijner Majesteit in een ommezien drie steken: te stouter, zoo te vermoeden staat, mits dat hij geen gezicht van haar aanschijn had, dat hem met vruntlijckheidt oft ontsichlijckheidt had mogen beteutert maken. Hooft ziet tot het laatst een koning in zijn vriendelijkheid, den schelm ‘als het steeds nader sluipend gevaar’. Zoo ontstaat de dramatische spanning: door de tegenstelling, door den onvermoeden samenloop der omstandigheden, door den moordenaar die, eerst dreigend, dan toestootend de rol van het fatum speelt. Wel is er onlangs een bron voor het verhaal van des konings dood aangewezenGa naar eind(46). Maar er zijn in het verslag van den aanslag eenige afwijkingen, die het vermoeden wettigen, dat Hooft of een andere bron of beide heeft gebruikt. Men vraagt zich bovendien af, hoe Hooft in het verhaal van deze en dergelijke gebeurtenissen ‘oorspronkelijk’ had kunnen zijn? De omstandigheden en gebeurtenissen moet hij als ‘historicus’ putten uit meer of minder officieele ‘rapporten’. Ons oordeel over den ‘litterator’ wordt bepaald door de vraag in hoeverre hij door ordening der feiten, voorstelling van het verloop, en van de sfeer, afwijkt van zijn ‘bron’. Het is zoo gelegen, dat de taak van den litterairen criticus pas begint, wanneer er een ‘bron’ is aangewezen op grond van gelijkheid van stóf. Wat nu in onze ontleding als ‘dramatiseering’ van het gebeuren is gekenmerkt, blijkt het eigen ‘litteraire’ werk van Hooft te zijn, en daarenboven nog de stijl. | |
De Nederlandsche historien.Toen Hooft in 1638 de eerste twintig boeken van zijn Historien ‘seedert de Ooverdraght der Heerschappije van Kaizer Karel den Vijfden op Kooning Philips zijnen Zoon’ tot den dood van Prins Willem, had voltooid, dichtte Vondel zijn ‘Spore aan den Heer Hooft’ waarin hij ter eere van den ‘gewijden Storieschrijver’ die ‘tot waring van verwareloosde schatten’ de pen ‘in Poëzij gemat en afgesloofd’ opvatte om te bewijzen, ‘met ons taal en tonen, dat er niet Geredend is, zoo rijp, van deftige Latijnen, Of 't licht van Holland dar wel tegens Rome schijnen’. Den ‘baaierd’ van onzen vrijheidsoorlog zou hij ‘schicklijk scheiden’. Vondel zag in dit werk de verwezenlijking van het ideaal der Renaissance. Niet aldus G. Brandt, die alleen het opvoedende nut ervan zag: ‘Men vondt er geen bloot verhaal van zaaken, maar een school van staat, een leitstar van regeeringe, een kompas van beleidt, een wegwijser ter oorlogskunde, een leermeester van grootmoedigheit, bescheidenheit en gemaatigtheit, een opwekker tot liefde des vaderlandts en der vrijheit’Ga naar eind(47). Zoo ‘utilistisch’ zag ook Hooft de taak van den geschiedschrijver, gerekend naar wat hij zeide in zijn inleiding bij ‘Hendrik de Grote’Ga naar eind(48). Hij volgde hierin het beginsel van Vossius: ‘cognitio singularium, quorum memoria conservari utile sit ad bene | |
[pagina 391]
| |
beateque vivendum’Ga naar eind(49). Men moet de gebeurtenissen in het verleden kennen, om voorbereid te zijn op wat er later kan gebeuren. Maar toch laat Hooft al in zijn Hendrik de Grote doorschemeren, dat hij ook den roem van den held en grooten regent wil doen spreken voor het nageslacht. En in zijn ‘Rampsalicheden der Verheffinge van den huize van Medicis’ is het doel der geschiedenis volgens hem, gelijk dat van Euripides ‘den wijsten mensch die ooit pen op papier zette’ bij het schrijven van zijn treurspelen: ‘'t verquikken der middelbare, 't intoomen der uitsteekende burgeren, en 't verwekken van yder in 't gemeen tot liefde van 't wettig bestier huns vaderlandts’. Hoe veel te meer was bij de schepping van zijn Nederlandsche Historien zijn oog gericht op de verbreiding bij de nakomelingen van den roem van groote daden en scheppingen als die van den nieuwen, vrijen staat der Nederlanden. Hij heeft het zoo schoon en geestdriftig gezegd in de opdracht aan Frederik Hendrik: Wat vuur, wat vlam van yver naa glory, gelooven wij dan, dat, in een' rechtschaape borst, een' stemmighe History zal stooken? booven al, zoo zy de zaaken onzer eeuwe, de vroomheit onzer eighene Landsluiden, meedeburgeren, bloedtverwanten, ter baane brengt? Want de luister van de dappere daaden der geenen, die eenen yghelijke naast bestaan, ontsteekt een' ziel, waarin slechts van eedelzinnigheit een geinster glimt, met een' gloedt van graatigheit om hen, in weldoen, t'achterhaalen, oft verby te streeven. Te Winkel heeft niet al te zéér overdreven, toen hij betoogde dat Hooft de mannen van den Opstand tot heroën heeft gemaakt, die nadien als zoodanig optreden in onze literatuur en vooral op ons tooneel. In dramatiek bij de voorstelling van het gebeuren, de ordeningen der feiten en episoden, doet de Hendrik de Grote voor de Nederlandsche Historiën niet onder; maar in lyrische kracht spant het verhaal van onzen grooten oorlog de kroon. Met nadruk brengt Hooft de namen van onaanzienlijke helden in herinnering als die van Jan Haring, 't Hoen en de vrouw van burgemeester Kies, waarvan hij zegt: ‘Een strenge geest stak er in Kies, terecht gepartureert met een' vrouw van gelijke hartvochtigheid, die verdient heeft haaren naam uit het graf der vergeetelheit te houden. Zij hiet dan Breght Engberts Proosten’. (fo 328). Een aardig staaltje van ‘leerzaamheid’ is de ontboezeming van Hooft na de uitvoerige schildering der gebeurtenissen, persoonlijke feiten van beleid en wat er verder behoort bij zijn omstandig verhaal van den overgang van Enkhuizen naar de partij van den Prins (fo 235). Men zou, zegt hij, kunnen meenen dat er al te veel détails zijn besproken en vooral dat hij ten onrechte ‘verscheyde kleenachtbaare persoonen met naam en toenaam in 't spel’ heeft gebracht. Maar niet alleen hebben de historieschrijvers van ‘doorluchtige’ volkeren deze uitvoerigheid ten opzichte van muiterij en onlusten steeds betracht, maar bovendien: Naadien men hier te lande de maghtighste veranderingen, by aanstichting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans, heeft zien invoeren; ook heedensdaaghs niet de minste | |
[pagina 392]
| |
konst der steedsche regheeringe in 't handelen en gerusthouden der meenighte bestaat; zoo kan 't geenszins onleerlijk schynen, den opgank, loop en afloop van diergelyke beroerten, en teffens de middelen, misslaaghen, verzuymenissen, waar door zy gestuyt oft gestilt, gewakkert oft onverhindert gebleeven zijn, bescheydelyk (= duidelijk) voor ooghen te stellen. In zoo kleen een' getaale ook van riddermaatighe oft eedelboortighe mannen, als men bij ons vindt, staat des te min de faam der andere te verwaarloozen: zij leeve by lof oft laster: wàar 't dan de naakomeling voor houden zal. Voorts wijst hij er op, dat een verandering in taktiek van de Spanjaarden na de ervaring met streng en bloedig optreden, fouten bij de ‘behandeling’ van het geval Enkhuizen kan verklaren. En nog verder onderbreekt hij het geschiedverhaal door een kritische opmerking over zijn geschiedbronnen. Naar aanleiding van de opvatting van den Spanjaard Karnero zegt hij: Maar indien hy, hier aan de waarheyt zeyt, zoo is 't zeeker te verwonderen, dat zoo veel andere, zonderling Spaansgezinde schryvers, het verby gegaan hebben, daar zy doch alles te hoop schraapen, om de lasterstukken hunner partye met de kladden der Nassausche te bedekken. Het nut der leerzaamheid bestond volgens Hooft klaarblijkelijk niet in verwerving van kennis der feiten van het verleden, maar van inzicht in den samenhang, de verklaring van het verloop der gebeurtenissen. Dit staat ook nadrukkelijk ter inleiding van zijn verhaal van den politieken ‘kinderroof’, in opdracht van den Prins volbracht door Christiaan Huygens: Naardien de kennis van de naakte uitkoomsten der geschiedenissen meer tot vulsel dan tot voedsel van 't verstandt des leezers dient, immers in nuttigheidt nergens naa haalen magh bij 't waarnemen der weeghen waar door de dingen gekuyert worden, oft schoon 't bemikte ooghmerk ongetroffen blyft, zoo zal ons niet verdrieten, dezen handel, die met eevene koenheit en eunjerheit gedreeven is, van stuk tot stuk te verreekenen. Toch schijnt hier deze principieele toelichting eer een ‘doekje voor het bloeden’; de uitvoerigheid van het, overigens zeer spannende, verhaal kan er door worden verklaard, maar niet de vermelding van Christiaan Huygens' zoon, den dichter Constantijn, die door Hooft uit den treuren was aangezocht om gegevens aangaande dit avontuurlijke bedrijf, en dien hij ook wel in ander opzicht in het gevlei trachtte te komen. Misplaatst is zeker deze toelichting: (Christiaan) wiens zoon de Ridder Constantyn Huighens, Heer van Zuilichem, jeeghenwoordelyk 't zelve ampt (nl. van secretaris) by Prins Frederik Hendrik bekleedt; inborst, gezooght met den room van de zinlykste zeeden; vernuft doorzult in 't mergh der heusche konsten en achtbaarste weetenschappen; kerne der aardigheit en ooghelyn van dat hof. Hooft's streven naar verklaring van den loop der gebeurtenissen en van de handelingen der menschen is inderdaad heel iets anders dan het ‘pragmatis- | |
[pagina 393]
| |
me’ of ‘utilisme’ der geschiedschrijving. Het is een edele drang naar begrijpen, voortkomende uit zijn liefde voor het zoo duur gekochte vrije vaderland en tevens uit zijn humanistisch-wijsgeerigen geest. Nergens blijkt dit duidelijker dan in zijn ontboezeming midden in het verhaal van de brandende crisis in het jaar 1572, op het oogenblik dat hij zal moeten getuigen van den jammerlijken dood van Pacieco, die in Vlissingen het slachtoffer werd van den door Alva's tyrannie te lang getergden volkswil. Hooft's verslag van deze gebeurtenis is een der meest aangrijpende staaltjes van tragische epiek uit heel zijn werk. Maar voor hij er mee aanvangt lucht hij zijn hart op deze wijze: Onder andere bysterheeden van 't beloop dier tyden, zullen lichtlyk de geenen, dien deeze onze arbeydt in handen valt, niet vreemders vinden, dan dat het luyden van eerlyken doene, buyten parssing van uiterste noodt, aldus luste met hun hooft te speelen, gelyk wy van den Heere Erpt tot Vlissinge, Hopman de Ryk in Engelandt, anderen elders, vermeldt hebben: voorneemelyk daar de Neêrlanders, inzonderheit de Noortlykste, zachtgangers in den aart zyn, en gewoon hunne zaaken met dubble zorg te beleggen. Maar, hoewel dit volk zich anders uit der maate veel laat verghen, staat te weeten, dat aan zyn gedult, eyndtlyk te berste getreeden met het roeren der vryheyt, geen houden meer oft heelen is: zulx het, nocht oovermaght, nocht eenigherley hachlykheit aanziende, door vlam en door spietsen streeft; en de gebooghe moedt, ontslippende ten laatste den dwinger, hem met des te wakkerder slagh voor de scheenen springt. Jaa daar waaren 'er, die 't verdaadighen der vry- en de gerechtigheeden zoo heyligh hielden, dat het hun troost en gloory docht, daar voor, naa schavot oft galgh te treeden. Ende kan ik met kennisse zeggen, dat by mangel van juyste aanteekening, de heughenis gespilt is van verscheide doorluchtighe daaden door donkere persoonen bedreeven. Veelen meede, van de geenen, dien 't geluk der vermaartheit te beurt viel, hebben nooit, nocht eenighen hunner naakoomelingen, 't loon hunner verdiensten genooten: 't zij mits te vroegh een overlyden, oft by gebrek van volharden in de goede zaake, oft door ondankbaarheit oft onmaght van andren om alles behoorlijk t'erkennen. Maar zelfs de stichters van de grootheit der Roomsche en andere heerschappyen hebben geen oft kleen deel aan de weelde derzelve gehadt, en hun bloedt vergooten voor naazaaten, die, gemakkelyk in zulk een' als geërfde mooghenheit vallende, naaulyx yet anders daaraf eyghenden, dan 't misbruyk, en den oorlof van alle bedenkbaare dertelheeden, moedtwil, en wulpsheit te pleeghen. Welke ooverdaadt en zeedeschennis dat onder ons nemmer plaats grype, voortaan Godlyke voorzienigheyt wel vuurighlyk te bidden staat. Dan deeze wildernis der wereldsche dingen, en afgrondt der hemelsche oordeelen heeft my de zinnen nu langh genoeg in optoght (= hooger sferen) gehouden, en 't is tydt tot het vervolgh der geschiedenissen te keeren. Dan volgt onmiddellijk het verhaal van den dood van Pacieco, dat door Hooft wordt besloten met den korten zin: ... 't welk ik wel stuxwys heb willen verhaalen, ten spieghele, wat een' gemeente al doet, oft wat ze niet ongedaan laat, als haare lydzaamheit, door terghen op tergen in raazernye verkeert’. Kort daarop wordt in het voorbijgaan nog eens gewezen op het ‘helsch oorlog’, den deerlijken staat der Nederlanden: Wie leevendigh gekreeghen werd, moest, zonder in vankenis gebraght te zyn, daatlyk ter galghe. Ende was de verbitteringe zoo byster, dat men zeyt den eenen broeder den | |
[pagina 394]
| |
anderen, met eygen' handen opgeknoopt te hebben. De verstikte menschen (een ijslijk toonneel) hingen en greenzen in de boomgaarden onder de stadt, en kromden met hun getal en zwaarte, in plaats van 't vroolijk ooft, de telgen. Dit laatste is een sterke staaltje van barokke uitbeelding. Vroeger bij het verhaal van den aanslag op Amsterdam in 1567 had hij op de tragiek van den burgeroorlog gewezen (fo. 124): ‘Ellendig aanzicht van oorlog, daar de vader er een parthye, de zoon der andere toetrok, broeders zich teegens broeder, zwaager teegens zwaager opmaakte’. Mej. Toussaint kon later uit Hooft's werk de strekking van haar Huis Lauernesse putten. Hooft heeft dan ook geen geschiedwerk in den gewonen zin geschapen, zijn boek is litteraire kunst. Er is bij den auteur een sterke bewogenheid ten opzichte van den inhoud, die in een daarmee harmonieerenden vorm tot uitdrukking komt. Die harmonie is de ‘stijl’ van het werk, dat gestileerde werkelijkheid, gestileerde historie is. De auteur omvat in zijn visie de ideale waarde van de stof; slechts wanneer zijn visie tot onwaarheid leidt, is, van binnen uit, de harmonie verstoord. De schoone vorm is tweeledig te begrijpen: ten eerste de compositie, de ordening van de feiten en beschouwingen ten bate van de idee, en de wijze van voorstelling, dat is het genre; ten tweede de taalstijl, in Hooft's tijd een geheel nieuwe Nederlandsche stijl, die van het lyrisch-dramatisch epos in proza. Leidt de techniek van een auteur tot verkrachting van de innerlijke structuur der taal, dan is de harmonie van buitenaf verstoord. Wij meenen, dat alleen op grond van overwegingen als deze een objectief oordeel over dit grootsche Renaissance-werk mogelijk is. En met onze aanhalingen hierboven bedoelen wij, aan te duiden dat Hooft zoowel door de ordening van de feiten, als zijn beschouwing daarvan, evenzeer als door den stijl, het beeld en de woordenkeus, de synthese en harmonie van den vorm en de idee heeft bereikt. Het is ter nadere toelichting dat wij thans in het kort doen zien, welk beeld hij heeft geschapen van den in zijn oogen idealen leider van het Nederlandsche volk. De alles beheerschende groote figuur van Willem van Oranje is in de opdracht aan Frederik Hendrik reeds aangekondigd: (God verschafte) den nooit volpreezen Prinse Wilhem wysheit en wakkerheit, om, als schipper en stuurman teffens, in d'uiterste noodt, zoo wel heilzaame orde te geeven, als geduurighlyk aan 't roer te staan: dat hy den zelven den arm booven 't hoofd hield, tot scherm teeghens de geenen, die zich vermaaten de treflyke timmeraadje te steuren. En nog heugt het den Drost hoe zijn vader verklaarde, dat hy de naakoomelingen van zynen Heere den Prinse Hooghloflyker Gedachtenisse, niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing, van 't geen wylen zyn' Vorstelyke Doorluchtigheit, voor deeze Landen, gedaan en geleeden had, tot weenen beweeghde. En drie kolommen druks van het register staan op naam van den Prins, ver- | |
[pagina 395]
| |
wijzende naar een volledig leven van den grooten Willem Vader. Zoo wordt hij geschilderd op zijn rondreis met Charlotte de Bourbon: Verzelschapt met deeze, werd hy alomme bewelkomt met ongelooflyke vertooning van oovergeeve gunst en eerbiedenis. De harten gingen oopen, d'aadren reezen van blydschap. Gelukkigh die hem genaaken moght. En yder viel zyn deel te kort, in 't aanschouwen des geenen, dien zy voor 's Heemels rechte vuyst, en den eenighen, naast Godt, hielden, die hen uit de Spaansche slaavernye verlost had. Wat hy voorsloegh, het smaakte; wat hy ried, 't werd gevolght. 't Gemeene volk van 't Noorder gewest noemd' hem niet dan Willem Vaader. Elk yverd'om 't zeerste, en d'een riep den andre toe: Willem Vaader is gekoomen: met zoo heet een' geneeghenheit, dat ze ten aanschyn uitblaakte. Volgt dan de beschrijving van des Prinsen ‘vranke rustigheid’ bij het riskante bezoek aan het woelige Utrecht (fo 520). Treffend is de uitvoerige beschrijving van den aanslag van Jean Jaureguy (fo 802 en vlg.), waardoor in het Zuiden de haat tegen de Spanjaarden evenzeer toenam als de liefde tot Oranje: D'eenentwintighste van Lentemaant, Woonsdagh, werd t'Antwerpen besteedt aan vasten en bidden voor zyne gezontheid, in alle kerken, met nooit geziene toeloop van menschen: die, hoewel zy met uiterlyk steenen en schreyen, niet alleen oft des gemeenen Lands, maar elkes huysgezins vaader op zyn verscheyden geleeghen hadde, bittere droefheit beweezen, dieper in 't harte treurden. En Hooft beëindigde zijn uitgave van de Historiën, na de karakteristiek en lof van den Prins, met de woorden: ‘Immers dit zal niemandt loochenen, dat geen Vorst onder de Zon ooit vuurigher bemindt, en hoogher geacht moght worden van zyn' onderdaanen, dan zyne Doorluchtigheit geweest is van de Hollanders en Zeeuwen’. Willem van Oranje wordt in zijn politiek door Hooft beschreven als de groote leider die op vrede door eendracht en vrijheid aanstuurt. Hij verzet zich van den beginne der troebelen tegen de strenge plakkaten. Wanneer de Koning den nieuwen eed van getrouwheid eischt, verzet zich Oranje. Hij wil zich niet verbinden tot schennis der privilegiën of tot vervolging om den geloove. Anderzijds tracht hij, tevergeefs, de Calvinisten in Noord en Zuid tot eendrachtige samenwerking met de Lutherschen te bewegen. Wanhopende aan de mogelijkheid van een compromis met den koning of een eendrachtig verzet tegen den naderenden Alva, besluit hij het land te verlaten: Toen ging de kreet op: ‘Wee Nederlandt’, niet anders, dan oft het gemeene welvaaren aan de behoudenis van zynen eenighen persoon gehangen hadde en met zyne verwydering alles omgekoomen waar. Duizenden menschen van allerley staat, verylden de vlucht, en maakten zich ten land' uit, op zijn' voorgank en waarschuwing. Naamelyk, tot die hooghte van achtbaarheit, was zyn overvliegend oordeel gesteeghen, datmen allen raadt uit hield (= voor uitgeput hield), als hy 'er geenen wist. | |
[pagina 396]
| |
Tevergeefs tracht de Prins den graaf van Egmont ‘de zware smak van onvermijdelijken val te doen beseffen’. Zijn waarschuwing klonk zoo dringend, zegt Hooft, ‘als ware zijn tong door drift van eenige voorwetende Godlijkheit gaande geworden’. In de stilte hierop volgende plaatst Hooft het relaas van de groote beslissing in Spanje. Hoe Filips eerst nog trachtte Oranje ‘te loeren met smaakelijke woorden’. Maar wanneer Margaretha den dag na Willems vertrek melding maakt van de daardoor geschapen situatie, roept de koning den beknopten raad van vijf personen bijeen, door Hooft nagenoeg geheel gefingeerd, waarin allereerst Alva ‘zijn' reedenen, gezult in gal, deed opborrelen’. Geen strengheid is streng genoeg. Waartegenover De Fresneda, biechtvader van den koning, tot zachtheid raadt. De rede van Alva is een der schoonste staaltjes van klassieke, en tevens dramatische rhetorica, die in Hooft's werk te vinden zijn. Alle vormen van de directe aanspraak, den uitroependen en vragenden zin, de vergelijkende en suggestieve antithese, worden hier gehanteerd. In de lyrische deelen straalt zelfs nu en dan rhetorisch metrum door: ‘O bráave Káizar Kárel! die óm een' stádt van Gént, op lyfsgeváar, door 't výandsch Vránkryk stréefde, gy wíst de róede dés geréchts, naa ùwen plícht te doen wánken, // en de mísdraght der múiterý, in de wíeghe te wórgen’. En aan het eind deze klemmende samenvatting van de uiteengezette redenen: Het nut, de noodt, de eer, de plicht, spreeken alle uit eenen mondt, en ooverstemmen uwe Majesteit, met onverwrikkelyk besluit, dat zy, zonder ampt en eedt te verachtaren, niet kan leedigh staan, van te doen, oover Nederlandt, de rechtváardighe stràffe, die haar maar een gebodt behoeft te kosten, en bij Gódlyke en ménschelyke wètten gebóoden wòrdt. Met bijtend sarcasme heeft Hooft na deze twee redevoeringen in den stijl der tragedie die op het punt staat te worden ingeleid, de keerzijde van het eerloos en ‘staatzuchtig’ hof onthuld: hoe de arglist van Alva en Filips de elkander belagende raadsheeren dringt tot een besluit, dat door den koning en den ijzeren hertog reeds was bekokstoofd. Hoezeer de figuur van Alva Hooft's ironie gaande maakte, blijkt ook uit zijn correspondentie. Aan zijn zwager Joost Baek zond hij geregeld brokken van zijn werk, de ‘Nieuwmaren’, de vertaling van Tacitus, en de Nederlandsche Historiën. Hij deed ze veelal vergezeld gaan van bespiegelingen over den inhoud of den vorm. Zoo is één der ‘Nieuwmaren’ aanleiding tot een geestige kritiek op den hertog van Alva: De arme man schijnt gewaent te hebben, dat 't al éen dink was: een land en een leger, en, zoo wel dat als dit, te regeren was met de galgh op den neus... Ik laet staen den misslagh, daer hem wijven ende wichters om uitloeghen: te weeten, 't vorderen van den tienden penningk, dat buiten zijn boodschap was, ende niet gemeens had met d'oorzaeken der beroerten. Een dut, die hem deed verliezen degeene, daer hij 't mee houden wilde, ende de vrienden te vijandt maeken. | |
[pagina 397]
| |
In het voorspel van den opstand heeft Hooft den Prins geteekend als den bedachtzamen en welberaden apostel van vreedzame oplossing der tegenstellingen. In het bijzonder is dat duidelijk uit zijn rede in de bijeenkomst van de hooge heeren en landvoogdes in 1566, waar de uitvoering der plakkaten tegen de ketters wordt besproken (fo 73). Het bloed der martelaren, aldus de Prins, is het zaad der kerk: ‘vervolg maakt het oovergeloof gaande, de wreedheidt der straff' is een bekooring tot zondighen’. Het is de aard der ketterij, dat zij roest, zoo ze rust: ‘hij wet haar die haar wrijft’. Dit wordt herhaald in des Prinsen schriftelijk advies aan de landvoogdes (fo 115): het is al gebleken dat, ‘den toom der regeeringe, in 't stuk van 't geloove, te vieren gunstig werkt’. En verder: ‘Verscheidenheit van Godsdienst heeft, van den beginne der wereldt af, aan meenigherley oord in zwang gegaan: en waar veeleer vréemdt, dat zoo veele en zoo wydt verspreide heerlykyen, als die van zyne Majesteit, in deezen eene lyn trokken’. Hoe gruwelijk zou het zijn, terwille van den dwang tot eenheid van godsdienst ‘de poort aan alle gruwelen te oopenen, en 't bloedt als beeken te doen vloeyen, zonder eenighe zeekerheit van de gewenste uitkoomst?’ Dit alles is echter niet meer dan een eerste begin van het grootsche program dat de Prins ontvouwt in den aanhef van het vijfde boek (fo 161), zijn rede tot de Duitsche vorsten. Hier heeft Hooft alle registers der hoogste redekunst uitgetrokken. Een weidsch betoog van vorstelijke allure, een hartstochtelijke oproep ten strijde tevens, waarin wij de verzen van het Wilhelmuslied hooren opduiken: ‘Onze voorouwders, (want, uit Dúitschen blóede gesproóten te zýn, reeken ík myn' hóoghsten àadel) die hebben, doorluchtighste Vorsten en Heeren, om de verongelykten uit den druk te helpen, dikwils lýf en leéven gewàaght’. ‘Gaan we den dwingelandt, verwart in zyn' koorden, keetens, en kerkers, eendraghtelyk ooverrompelen’. ‘'t Myn heb ik by my, en beslooten, faam, goedt, bloedt, weeder te hebben, oft het leeven daar naa te werpen, tot hanthaaving van de achtbaarheit myner voorouwderen, en van den Duitschen naam’. Barok is nu en dan de verbeelding, zoo van ‘den raazenden honger der Spaansche heerschzucht’ in deze toomelooze vergelijking: Zoo hol een' gulzigheit om alles in te slokken, die wyder gaapt dan Sicilië van Goa, dan Goa van Mexico leit, die 't gereeten Italië knaaght met de tanden, daar 't vlees des onnoozelen Indiaans noch tussen zit, zal zich, met geen brok als Nêerlandt laaten stoppen; maar gansch Christendoom, zoo Godt het niet keert, jaa den ganschen aardkloot door de kaaken jaaghen; en vraaghen oft' er mêer is. Fel is de formuleering der principieele dingen waar het al om draait: De Godsdienst, nu (leider!) een dexel tot alle vuil geworden, zal zoo helsch een' schennis, met schyn van heemelschen yver, bekleeden. Afval van 't Roomsch geloof, en vryheit van gewisse, dat allerzwaarstdwingelyke ding, zyn heedensdaaghs het geen, daar een | |
[pagina 398]
| |
Vorst landt en luiden, een' gemeente lyf en goedt mêe verbeurt.’ ‘Fy den Vorste! dien als eenen oolyken hooveling, van 't hart magh, teeghens zyn hart te spreeken, en, om verganklyke gunst, zyn' eighen' eer, neevens 't gemeene best, met vlaayen, te verraaden. Godt laate mij nemmer zoo wydt van de Duitsche afkoomst veraarden’. In 1572, na den mislukten krijgstocht in het Zuiden, komt de Prins in Holland. Hooft doet uitkomen dat het volk hem verwelkomde, alsof ‘nu alles in behouden' haaven geweest waar, en geen' zee van weederspoedt hun voortaan te hoog gaan moghte’. ‘Hij steld' hen op alles te vreede; en zy zich overboodigh (= beschikbaar), hunne hoope aan de zyne te hechten, en in onscheydbaare maatschappye van fortuyne te treeden. Wel te tyde quam deeze verquiking, in zulk een' flaauwte der gemoeden, dat de voorbaarighsten tot weederstandt der Spanjaarden, nú op den sprong stonden, om met het gereedtste hunner haave 't landt te ruymen’. Tot zulk een wanhoopsdaad voelde zich echter de Prins pas veel later, in 1576, gedrongenGa naar eind(50). Het behoeft geen betoog, dat de hier aangewezen bijzondere stijlvormen in de redevoeringen door Hooft niet zijn ontleend aan de bronnen die hij gebruikte; zij zijn door hem gekozen en gericht op het doel van zijn betoogGa naar eind(51). Wij volstaan met, naar het voorbeeld van Breen (blz. 148), een aanhaling uit de rede van Marnix als gemachtigde van den Prins in de Statenvergadering van 1572, waar uit kan blijken hoezeer Hooft de gegeven historische bron lyrisch heeft gestileerd; wanneer de gevoelens van den Prins worden vertolkt, zijn het tevens die van Hooft, den bewogen vaderlanderGa naar eind(52): En zeeker, geen' tong zoo wel ter taal, die zoude kunnen uitspreeken, hoe bitter het den vroomen Vorste valt, dat ooghelijn van Europe zoo root van bloedige traanen, dien bloem van alle landdouwen zoo smaadelyk vertreeden, dat prieel des aardboodems zoo barbaarlyk verwoest, en tot een vat der uitheemsche vuylnisse gemaakt, te zien. Ach! beleefd' hij eens den dagh, dat de luyster der vryheit weeder oplooke; en wy, dien zoo loflyk een lidtteeken van de wonden onzer voorouwderen is aangebooren, 't zelve onbekroozen in 't voorhooft droeghen, daar de Spanjaardt het nu, met de schandtvlek der slaavernye bekladt en verduystert houdt. Ook de voortdurende overgang van de metaphora in het concrete werkelijke ding (‘dat ooghelijn van Europe’, ‘zoo root van bloedige traanen’ enz.) mogen wij rekenen tot de kenteekenen van den barokken stijl. Door Breen is indertijd uitvoerig betoogd, dat Hooft onbillijk en subjectief zou hebben geoordeeld over Leicester en, in verband daarmee, over de Calvinistische partij. Hooft dikt het afkeurend oordeel van Bor en Van Reyd over Leicester wel eens aan, met krasse termen. Maar dat hij hierbij aan de historische waarheid of billijkheid zou hebben te kort gedaan, is moeilijk vol te houden, wanneer men heeft aanvaard, dat Hooft geen verhalend geschiedwerk, maar een kunstwerk van zeer bijzonder | |
[pagina 399]
| |
genre, heeft geschapen. Zijn ‘houding’ ten opzichte van de geschiedenis van onzen opstand bracht mee, dat hij alle personen en stroomingen, die de vrijheid, in het bijzonder die van geweten en geloof, belemmerden, als opbouwers van het Gemeenebest verwierp. In Leicester veroordeelde hij de onbetrouwbaarheid en ‘Staatzucht’, die inderdaad het optreden van deze dubieuze figuur kenmerkten. En in Leicester en de toenmalige leiders der Calvinistische volkspartij keurde hij de ‘krakeelzucht’ af. Niet omdat zij Calvinisten waren, gaf hij hun nu en dan vegen uit de pan; hij verwijt een dergelijke neiging in het kerkelijke evenzeer aan Coornhert, gelijk hij het trouwens ook zijn kunstbroeder Vondel heeft gedaan. Wie de eendracht verstoorde, viel bij Hooft in ongenadeGa naar eind(53). Gelijk wij zeiden is het, voor de literatuurgeschiedenis, niet zoozeer van belang te weten, uit welke bronnen Hooft zijn stof heeft geput, maar: in welken geest en in welken stijl hij de stof heeft gegoten. Om dien geest te begrijpen, kunnen wij te rade gaan bij de Historiën zelf; ook met zijn kijk op de geschiedenis van zijn eigen tijd, zooals die in zijn brieven, om te beginnen den brief over het Bestand aan zijn neef Willem Jansz. Hooft en later de tallooze aan zijn zwager Baek, ons wordt geopenbaard. In den wijsgeerigen brief over het Bestand geeft Hooft eerst een overzicht van de fatale oorzaken die tot den Nederlandschen opstand moesten leiden. ‘De beroerten welker dus lichten brandt meest ontstaan is uit de mishandelinge; die mishandelinge uit de bedorvenheid van de crijchstucht; de bedorvenheid uit de quaede betaelinge, ende dese uit de swackheit in den gelde’. Een aardig staaltje van Hooft's ‘determinisme’. Vervolgens schildert hij den economischen en politieken achteruitgang van Spanje; het exposé der omstandigheden besluit met een vergelijking van de twee veldheeren Spinola en Maurits. Dan worden tegenover elkaar gesteld de overwegingen der Spaansche en die der Staatsche partij: voor beide is de toestand van vrede gewenscht, beiden rekenen ook op de nadeelige gevolgen voor de tegenpartij. Steeds gaat de schaal op en neer in de hand van den koel en zakelijk afwegenden Hooft. Maar dan is hij genaderd tot zijn blik op de toekomst, de groote taak die de Staten wacht, die voor haar eerste sorge sullen behartigen de eenicheit van den staet; de landen, sonderling de machtichtste en mistrouwenste t'samenvlechten door crachtige verbonden, hoochlijck te beëedigen, dikwils en aensienlijk te vernieuwen, en met vriendelijke waerschappen in de gemoeden te versegelen; de steden bewilligen tot beloften van haer verschillen te blijven aen de hooge Overicheit... ende alle de aeneenclevende leden door verclaeringe van onderlinge noot, en nùt, soo diep elk anderen inlijven, dat de naeden van 't samengegroeide lichaem metter tijt verduisteren. In een reeks van korte en krachtige adviezen wordt uiteengezet, hoe men in den krachtigen idealen eenheidsstaat kan komen tot ‘bekeeringe des volx’, opdat het ‘sonder verwildering ende reukeloose opgeblasenheit, | |
[pagina 400]
| |
het bestandt (ende vrede, ofse volchde) sal dragen’. Dan alleen is welvaart en voorspoed verzekerd, ‘waer door niet alleen verre en heindgelegene volken trachten souden naer onse vriendschap en verbondt; maer ook herwaerts metter woone getrocken worden een groot getal van menschen die de verzekertheit ende voorspoet der landen te gemoet zouden zien’. Vrede en vrijheid door eenheid en verbroedering, ziedaar de hoogere zin van het staatkundig feit: het Bestand, in de visie van den jongen Hooft. | |
Literatuur en aanteekeningenDe GEDICHTEN van P.C. Hooft werden uitgegeven door P. Leendertz, 1861, 2e druk door F.A. Stoet, 1900. Daarop schreef Busken Huet zijn eerste opstel over Hooft: Lit. Fantasiën en Krit., I, 5, 1862; over Hooft als dichter in 1881, Lit. Fant. en Krit., XVIII, blz. 1. Een samenvattende studie over Hooft's LEVEN EN WERK bestaat nog niet. In de 17e eeuw beschreef G. Brandt, Het Leven van Hooft, uitg. van P. Leendertz, 1932. Een beknopt overzicht van leven en werken gaf Kalff in de Geschiedenis der Nedl. Lett., IV, 197 met verwijzing naar zijn Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de 17e Eeuw. Ook J. Prinsen, P.C. Hooft, 1922. Belangrijk voor de kennis van Hooft zijn de Brieven uitgeg. door J. Van Vloten (Bloemlezing daaruit door Mej. G.F.C. Van Nop, Klass. Pantheon). Boeken en artikelen van algemeenen aard of over biografische details zijn: K. De Raaf, Over Hooft, Nw. Gids, 1923, I, blz. 391, 700. F.V. Toussaint van Boelaere, Korte Beschouwingen, Groot Nederland, 1939, II, 278. D.C. Meyer, De jeugd en de jongelingsjaren van P.C. Hooft, De Gids, 1881, II, blz. 115. J.A.T. Orbaen, Rome, zooals Hooft het zag, Oud-Holland, XXXVIII, blz. 1. A.S. Kok, Met P.C. Hooft in Venetië en Florence, in Van Dichters en Schrijvers, 1878, I, blz. 78. K. De Raaf, Over Hooft's Brief uit Florence, Taal en Lett., 1901, blz. 35. P. Leendertz, Uit de Muiderkring, 1936. Id., Twee Leonora's, Haagsch Maandbl., 1929, I, 83. Id., Hoe Hooft ridder werd in St. Michiel, Bijdr. Vad. Gesch., 6e reeks, IX, blz. 309. G. Stuiveling, Coornhert en Hooft, Nw. Taalg., XXXVII, blz. 177. J W. Muller, Hooft en Vondel, Nw. Taalg., XXIV, blz. 123, 161; XXV, blz. 1, 78, 127. G.M.J. Duyfhuizen, Kat en Muis in de Muiderberg, Vondelkroniek, IX, 210. J. Prinsen, Hooft en Vondel tegenover de idee der volkssouvereiniteit, Versl. en Meded. Kon. VI. Acad. 1929, blz. 477; ook Gr. Nedl., 1930, I, blz. 301, 401. J.M.C. Bouvy, De eerste vaderlandsche held bij P.C. Hooft, Nw. Tg., XXIX, blz. 244. Verschillende artikelen over biografische bijzonderheden en karaktereigenschappen hangen samen met Hooft's LYRIEK: de Emblemata amatoria zijn van 1611. Zie ook Van Slooten, De erotische gedichten van Hooft (met inl. en verkl.). Bloemlezingen door Verwey, G. Engels en M. Nijhoff. Over de Lyriek: behalve Prinsen, o.c.: G. Kalff, Hooft's Lyriek, De Gids, 1900, 1, ook afzonderlijk in Studiën over Nedl. Dichters der 17e eeuw, II. Th. Jorissen, Een paar verliefde Hollandsche dichters, Nederland, 1870, II, blz. 39. R.A. Kollewijn, Hooft en de meisjes Spieghel, Taal en Letteren, 1903, XIII, blz. 1. G. Dekker, Die liefde van Hooft en Brechtje Spieghel, Tijdskrif vir Wetenschap en Kunst, 1927. A. Donkersloot, De verzen van Hooft voor Brechtje Spieghel, in: Feestbundel voor De Vooys, 1940. J.W. Muller, Naar aanleiding van Hooft's ‘Galathea, siet de dagh komt aan’, Ts. Nedl. T. en Letk., XLI, blz. 270. Jos. J. Gielen, P.C. Hooft, zijn ‘Klachte der princesse van Oranje en zijn bronnen’, Ts. Nedl. T. en Letk., LV, blz. 49. Over de DRAMA's: J.A. Worp, De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, 1892; vgl. J.H. Polak in de Gids, 1892 en G. Kamphuis, Nw. Tg., XXXVI, blz. 241. Kalff, Litteratuur en tooneel, enz., blz. 211-222. Ook Worp, Drama en Tooneel, I. | |
[pagina 401]
| |
Achilles: A. Kluyver, De Geschiedenis van Achilles en Polyxena bij Hooft, Versl. Meded. Akad. v. Wetensch., Afd. Ltk, 4e reeks, XI; in: Verspreide Geschriften, 114-126. G. Kamphuis, De Dateering van Hooft's Achilles enz., Nw. Tg., 1942, XXXVI, blz. 241. Th.H. d'Angremond, P.C. Hooft's Achilles, enz., diss. 1943. Granida: A. Kluyver, Over het spel Granida, Neoph., 1917, II, blz. 85. A. Zijderveld, Enkele Granida-problemen, Ts. Nedl. T. en Letk., XLVII, blz. 87. Tekstuitgave: J.H. Van den Bosch, met inleiding in: Zwolsche Herdr., 5e druk, 1931; A.A. Verdenius en A. Zijderveld, met inleiding in: Klass. Pantheon. Warenar: Naar aanleiding van de bekende tekstuitgave van M. De Vries (1843), schreef Bakhuizen van den Brink, Hoofts Warenar in: Schetsen en Studiën III. Belangrijk om de inleiding is ook Leendertz' uitgave (Zwolsche Herdrukken, 1896). Tegen zijn theorie van samenwerking door Hooft en Koster: F.A. Stoett (Taal en Letteren, 1897-98, blz. 175 vlg.) gesteund door J. Hobma, Een veel besproken blijspel, Ts. Nedl. T. en Letk., XVII, blz. 255. Zie verder: H.H. Knippenberg, De Barbier uit Warenar, Ts. T. en Lett., XXVII, blz. 38. W.E.J. Kuiper, Hooft's Warenar en het Attische spel van de pot, Nw. Tg., XXXIV, blz. 270. De Schijnheiligh: J.A. Alberdingk Thijm, Dietsche Warande, 1856, blz. 431. H.J. Eymael, Ts. Ned. T. en Letk., 1895, XIV, blz. 175. C.L. Thijssen-Schoute, Ts. Ned. T. en Letk., II, blz. 218. Geeraerdt van Velsen: tekstuitgave door F.A. Stoett, Klass. Pantheon, 1905. Zie verder: W.H.N. Van Wel, Hooft's Geraerdt van Velsen, Nw. Tg., 1941, XXXV, blz. 351. Baeto: tekstuitgave door J. Koopmans, Bibl. Nedl. Lettk., 1910. Zie verder J.W. Muller, Hooft's Baeto, Ts. Nedl. T. en Letk., L, blz. 133, 241. HISTORISCH PROZA: Hooft's Hendrik de Grote verscheen in 1620, de Rampzaeligheden der Verheffinge van den huize Medici in 1636 geschreven, verscheen 1649. Een heruitgave van Hooft's Vertaling van Tacitus' Germania gaf H. Bruch, 1942. De Nederlandsche Historien, 2e druk, is van 1656. Latere uitgaven van de Historiën door M. Siegenbeek e.a., 1820, 9 delen; W. Hecker, 1846, met aant. Bloemlezingen o.a.: Verwijs, herzien door Stoett in Nedl. Klassiekers; Godthelp en Schneiders, Beleg van Haarlem, Dietsche Lett. 1939, en vooral de fraaie uitg. met platen van M. Nijhoff, P.C. Hooft's Historiën in het Kort, 1947. Over de PROZA-GESCHRIFTEN zie: G.A. Nauta in Ts. Nedl. T. en Letk., XXVII, blz. 215. A. Schillings, Een bron der Geschriften van Vondel en Hooft over Hendrik IV, Ts. Nedl. T. en Letk., LVII, blz. 213. C.G.L. Apeldoorn, Een bron van Hoofts Rampzaeligheden, enz., Nw. Tg. 1938, XXXII, blz. 170. J.C. Breen, P.C. Hooft als schrijver van de Nedl. Historiën, 1894. J.D.M. Cornelissen, Hooft en Tacitus, 1938. Onbeteekenend is A. Verwey, De stijl van H.'s Historiën, Nw. Tg., II, 18. INVLOEDEN: G. Heringa, Invloed van de Renaissance op de godsdienstige en zedelijke denkbeelden van P.C. Hooft, Oud Holland, XVII, blz. 129. J.C. De Haan, Studiën over de Romeinse elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie, 1923. A.A. Verdenius, Hooft en Vergilius, Hernemeus, 1940, XII. F. Veenstra, Bijdragen tot de Kennis van de invloeden op Hooft, diss. 1946. J.W. Muller, Over navolging in de 17e eeuw inzonderheid naar of door Hooft en Vondel, Ts. Nedl. T. en Letk., XLIX, blz. 168. Invloeden op Hooft komen natuurlijk ook ter sprake in vele boven genoemde studies o.a. Breen, Cornelissen, Leendertz (Warenar), Worp (Seneca), enz. Over de VERSSTRUCTUUR: G. Kazemier, Het vers van Hooft, diss. 1932. Voor BIBLIOGRAPHIE: P. Leendertz, Bibliographie der Werken van P.C. Hooft, Het Boek, XXI, 309; XXII, blz. 185. Id., Vermeende handschriften van Hooft en van Tesselschade, Het Boek, 1928, blz. 142. In 1947 werd het 300-jarig herdenkingsfeest op luisterrijke wijze gevierd. De vijf | |
[pagina 402]
| |
officieele redevoeringen van J.J. Gielen, J.M. Rondin, V.E. Van Vriesland, M.A. Donkersloot en A. De Roos werden gebundeld uitgegeven: P.C. Hooft, Dichter, Dramaturg, Geschiedschrijver en Magistraat, 1947. Ik zie er van af een overzicht te geven van alle artikelen in de tijdschriften, noem als belangrijk alleen het herdenkingsartikel van H.N. Van Tricht in De Gids 1947, blz. 91 vlg., en de interessante bijdrage van G.J. Geers, De ingehaalde tragedie van Hooft's leven, in: Kroniek van Kunst en Kultuur, VIII, no 5, blz. 129, waarin ook een art. van W.G. Hellinga over ‘De taal van Hooft’. | |
[pagina 403]
| |
Opmerking: Over de Isabella van Hooft en Coster zie blz. 252 vlgg. |
|