Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 404]
| |
Vondel voor zijn overgang naar de Roomsch Katholieke Kerk
| |
[pagina 405]
| |
Heyns, omstreeks 1560 in Antwerpen geboren, met wien Vondel zeer bevriend was en door wiens invloed hij in dien tijd studie zal hebben gemaakt van de werken van den Franschen dichter Du BartasGa naar eind(3). Omtrent het jaar 1617, toen de Nederduytsche Academie ontstond, eventueel op ‘het voorbeelt van Coornhert en anderen, die in hunnen ouderdom taalen leerden’ (Brandt), begon Vondel met de studie van het LatijnGa naar eind(4) onder leiding van een Engelschman, en den Fries Hayo Gabbema, terwijl hij blijkens zijn opdracht van ‘De helden Godes’Ga naar eind(5), ook het Italiaansch trachtte te beheerschen. Het Latijn bracht hem tot de studie niet enkel of voornamelijk van de klassieke letterkunde, maar ook van de geschiedenis der Christelijke kerk en der kerkvaders. Van deze historische studie is zijn tweede dramatisch werk ‘Hierusalem Verwoest’, de eerste belangwekkende vrucht, geschreven in 1619 en uitgekomen in het volgend jaar: ‘inzonderheit in het treurspel van Jerusalem zagh men meer gelykheit van styl, en grooter verhevenheit van gedachten, dan voorheenen in zyne rymen’. En Brandt voegt er nog aan toe, dat, toen Vondel zijn werk van voor 1620 ‘met eenen strek’ verloochende, hij voor Hierusalem Verwoest een uitzondering maakte. In dezen tijd van politieke beroering maakte Vondel een langdurige ziekte door; ‘melancoleusheyt’ en ‘bezette borst’ deden hem ‘om de doodt wenschen’. Uit 1621 dateert zijn ‘gebedt, uytgestort tot Godt, over mijn geduerige qwijnende Sieckte’: Laet ons, o Heer! slechts niet beswijcken onder 't juck;
Noch laet d'ellende niet te seer ons broosheyt tergen,
Noch meer als het vermach wilt niet u schepsel vergen;
Soo sal myn sangeres u roemen onder maen,
En 'swerelts duystre nacht, en schaduwen versmaen,
Om 't salich licht...............
‘Van de gemelde lange ziekte in den jaare MDCXXI wat bekoomende’, zegt Brandt, ‘viel hy weer aan't dichten, en men zagh hem in de Dichtkunst van jaar tot jaar zoo merkelyk toeneemen, dat hy zich zelven in 't kort by vergelyking van zyn voorige rymen, niet meer geleek. Daar veel toe holp zyn geduurige ommegangk met den Drossaardt Hooft, den Ridder Laurens Reaal, en andere Dichters, en kenners der kunste, die t'zaamen een letterkunstige vergadering hielden: daar ook de Heer Antonis de Hubert, Rechtsgeleerde, Oudt Raadt en Scheepen der stadt Zierikzee verscheen. Hier werdt gehandelt van d'eigenschappen der moederlyke taale’. ‘Op dien beraamden voet vertaalde Vondel, met hulpe van den Drost en Reaal, omtrent het jaar MDCXXV de Troas of Troades van Seneka, die men met den tytel van Koninginne der treurspelen vereerde: waar toe zy met hun driën ten huize van Roemer Visscher, den Hollandtschen Martiaal, en voedtstervader der Wetenschappen, daagelyks by een quamen. Uit die vertaalinge in prose braght Vondel dat treurspel in dicht, en gaf het sedert aan | |
[pagina 406]
| |
den dagh onder den naam van Amsterdamsche Hekuba’. ‘In het dicht van dat Treurspel’, zegt Brandt, ‘zaagen nu de kunstkenners een majesteit van taale en hooghdravenheit (=verhevenheid) die heerlyk was, en het Latyn op den voet volghde (evenaarde)’. Het is billijk, Brandt aan het woord te laten, daar hij hier immers Vondel's ‘klassieke vorming’ en de ‘optimmering’ van zijn Nederlandsche dichtertaal zoo treffend verklaart. Om de ‘bootseering’ der natuur, die hij in het dichtwerk eischt, te begrijpen is het noodig Vondel niet alleen door zijn verzen te laten spreken, maar ook de bijzondere eigenschappen van zijn dichtkunst te toetsen aan zijn theorie. De natuurlijke harmonie van vorm en inhoud was voor Vondel een probleem, waarover hij hartiger denkbeelden heeft geboekt, dan pas honderd jaar later in een wijsgeerig, historisch-psychologisch stelsel van verlichte aesthetica zouden worden verkondigd. Deze harmonie is door Vondel verheerlijkt in de voorrede aan den lezer vóór zijn vertaling van Vergilius: ‘Zijn stijl verandert en schickt zich naer de zaeck, en valt nu rijp en statigh, dan koeler, en langkzamer, dan weeliger, dan vieriger wacker en heftigh, dan eenvouwiger, en bloeiende, en allerhande; zoo dat tien Atheensche redenaers, bloeiende tijtgenooten, in eenen Maro te zamen gevonden worden, en hy is t'effens Redenaer en Poeet, en alles’. Dat wij hierbij vooral ook aan den dichtvorm moeten denken, blijkt uit Vondel's opdracht aan Huygens vooraan de prozavertaling. Hij spreekt hier over de meest innerlijke werking van klank en woord en tevens over de gespannenheid van den poëtischen vorm, het vers. Daarvan zegt hij: ‘Indien, gelijck zommigen drijven, onder elck woort, lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of klank schuilt; wat moet 'er nootzaeckelijck door d'ongelijckheit der beide talen, en heuren ongelijcken aert en eigenschappen, en het verschil van namen en woorden, die tekens der betekende zaecken zijn, gespilt worden en verloren gaen, oock zelf aen bloemen en geuren van welsprekentheit; behalve dat dicht en ondicht, of vaers en onvaers onderling verschillen, gelijck trompetklanck en bloote stem, en het vaers een stem, door een drieboghtige trompet krachtigh uitgewrongen, gelijck is’. Ook Vondel's Ars poëtica, de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, handelt in zeer concreten zin over versvorm en taalstijl, over de levende relatie tusschen innerlijk zieleleven en poëtische vormgeving, als het verhevenste doel des dichters: Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op, dies geraeckt niemand tot volmaecktheit, dan die de natuur te baet heeft, waer uit de kunst haren zwier en leven schept’. ‘Om dan opgeblazenheit en kreupelheit te vermijden, zal men niet plat op d'aerde vallen, en in het stof kruipen, nochte doorgaens al te snel zonder noot aenjagen, maer op zijn pas voortdraven, en wel letten waer men rijzen, waer men wenden en keeren moet; en, gelijck een goet muzikant, den toon naer den aert der zaecke weten te schicken, dan laegh, dan middelbaer, dan hooger. ...Elck ding wil met zijn eige maniere van spreken uitgebeelt, en niet al te verre gezocht worden’. ‘Voertmen zomtijds eenige harde vaerzen in, dat moet uit geen gebreck, maer uit de stoffe geboren, en terzaecke vereischt worden’. | |
[pagina 407]
| |
Wat is die stoffe, waaruit de harde verzen geboren worden? Wat zijn de dingen, die in de muziek van taal en vers duidelijk weerklinken? Wat zijn met andere woorden, de innerlijke motieven, die bij Vondel de verzen ‘wakker op hunne voeten doen staen?’ We kunnen het antwoord vinden, door allereerst na te gaan wat het bijzondere karakter is van Vondel's vers. Het classicisme heeft geleid tot wetten en regelen voor de dramatiek. Vondel heeft zich, ook wat den vorm zijner dichtkunst betreft, veel later een voorbeeldig classicist getoond in het paedagogische berecht op Jephta, trouwens ook in den metrischen vorm van dit drama. Ook het epos der Renaissance is geheel naar klassiek ideaal herbouwd, en werd in theorie voor het hoogste genre gehouden. Maar aangaande de lyriek vond men bij de klassieken noch bij de classicisten bepaalde wet of regel. Slechts kwam op gezag der Ouden in de waardeeringsorde de lyriek achteraan gehinkt. We mogen zeggen, dat de lyriek der Renaissance zich ondanks het classicisme in vrijheid heeft ontwikkeld, uit vele bronnen, als de volkspoëzie, de kunstpoëzie der rederijkers, het nieuwe geestelijke lied, de psalmen, hun stijl en hun muziek, Italiaansche en Fransche strophenvormen. Maar vooral uit de levende bron van de spontane dichterziel, uit het individueele gevoel, waarvoor Vondel den sprekenden, levenden dichtvorm zoo nadrukkelijk opeischte. Zoo is dan ook bij een lyrisch dichter als Vondel ook bij het drama, wanneer slechts zijn hart er in spreekt, de lyrische inslag vrij en sterk, eigen en individueel. Daar ligt ook de plastiek, de stijl, de karakteristiek der figuren van de zoo starre tragedie. Hierover in de Aenleidinge: ‘De leergierige volge dezen gulden regel, die zich wijdt uitstreckt; dat is, dat hy lette op den staet, eigenschap en gesteltenis van elcke personaedje en zaecke, en die elck naer heur natuur uittekene’. En gelijk wij bij Vondel en in onze Renaissance der 17de eeuw de lyrische poëzie niet behoeven, maar ook niet zouden kunnen onderscheiden naar de verschillende lyrische genres van vorm en inhoud, gelijk wij om zoo te zeggen Vondeliaansche, Hooftiaansche en Bredero-lyriek, persoonlijke lyriek dus, als ‘genre’ kunnen onderscheiden - wat is beslissender voor het humanistisch renaissance-karakter dan dat? - zoo kunnen wij ook in Vondel's drama's den dichter en dus Vondel's dichtkunst benaderen door de ontleding van den lyrischen vorm. Aristoteles reeds onderscheidde de lyriek naar het ‘instrument’. Laat ons de zeventiende-eeuwsche poëzie in het algemeen onderscheiden naar de vox humana, of beter nog naar des dichters levende stem. Onze zaak is, in Vondel's dichtwerk aan te wijzen, welke motieven het gevoel des dichters in den klank van zijn vers doen klinken. Slechts op het eenvoudigste verschijnsel van sprekenden klank vestig ik vooraf de aandacht: de herhaling van klanken, lettergrepen en woorden buiten het rijm in verband met de steeds wisselende rhythmen en tempo's van het vers. Dóórklinkende klanktonen met levend en trillend spel van accenten. Dit hoort eenieder in den onvergelijkelijk schoonen en zinrijken reizang uit Jephta: | |
[pagina 408]
| |
Ter weerelt staet niet stil.
Op 's hemels ronde spil
Draeit het radt staet, en stadt ongestadigh
Door pais en krijghsgeschil.
Het groot beweeght het kleen.
Door duizent moeilijckheên
Rolt de tijt, en verslijt ongenadigh
Verbrijzelt stael, en steen.
De hooghste wijsheit, Godt
Heeft geen bestendigh lot
Hier beneên in 't gemeen toebeschoren.
In 't purper zit de mot.
De roest verteert het stael
En glans van schoon metael.
Als een klanck van gezangk in de ooren
Verdwijnt al 's weerelts prael.
Wanneer ik er den nadruk op leg, dat de grootheid, dat het nieuwe en voor alle eeuwen voorbeeldige van Vondel's poëzie is gelegen in de onmiddellijk sprekende uitdrukking van gevoel in klank en accent, dan is daarmede tevens gezegd, dat Vondel groot is als barok kunstenaar, als barok lyricus. Barok is de overspanning van gestelde normen, de doorbreking van klassieke regelmaat door den uitbarstenden hartstocht van het vormzoekend individu. Klassiek metrum wordt overheerscht door eigen Germaansch rhythme, strofenvormen komen voort uit eigen vinding of ook worden op willekeurige ‘zangwijzen’ gegrond, waarbij van de klassieken alleen de grillige afwisseling in verslengte en voetvorm nu en dan wordt overgenomen. Vinding van nieuwe vormen van vers, woord en zin, met alle hulpmiddelen van de primitieve poëzie en uitingswijze: vormverzwaring bij sterke spanning, herhaling van klank, woord en rhythmische elementen, differentiatie van rhythmische heffingen en symbolieke klanken, antithese, climax en hyperbool, bizarre beelden. Het pathos barst uit de klassieke perken. Het uitzwellende vers is barok, het vers, dat trilt van leven, ‘het harde vers uit de stoffe geboren en ter zaecke vereischt’. De van oudsher vrije, niet aan wetten gebonden lyriek is om zoo te zeggen in en door haar vrijheid barok: de vrijheid der steeds nieuwe individueele ‘vinding’ van strofen en verzen, differentiatie van accent door klank, kracht en plaats in overeenstemming met de sensatie. De barokke vorm vindt haar oorsprong reeds in de 16de eeuw, uit de menging of de botsing van wat Middeleeuwsch was, en wat de Renaissance bracht. Van de rederijkerskunst heeft Vondel immers heel wat meer geleerd en behouden dan eenige archaïeke zinsvormen en woordconstructies. Van hen had hij het muzikale vers, het rhythme vrij ten opzichte van het metrum, de effecten van binnenrijm en binnen-assonance, de verzwaarde rijmvormen van twee en drie syllaben. Van hen echter ook, wat Vondel in de Aenleidinge noemt de ‘muziek der tale’. Vondel's dichtkunst onderscheidt zich niet door snellen, verrassenden groei | |
[pagina t.o. 408]
| |
Joost van den Vondel. Portret naar teekening van Joachim van Sandrart
| |
[pagina 409]
| |
in zijn jonge jaren. Tot zijn vier en twintigste jaar was hij een bescheiden rederijker, die zich tot het lyrische genre beperkte, maar daarbij zelden tot ontboezeming kwam van eigen zieleleven. Gelegenheidspoëzie is het weinige dat uit den tijd tot het verschijnen van zijn eerste drama, het Pascha, is bewaard. En evenwel, al moge ook Vondel zelf in den tijd van zijn grootste scheppingskracht het werk van den ‘lierzanger’ hebben achtergesteld bij dat van den dramaturg en epicus, de schier onvatbare omvang en diepte van zijn oeuvre maakt het noodig, eenige aandacht te besteden ook aan dit werk van Vondel's jeugdGa naar eind(6). Rederijkerslyriek is, volgens Jolles, gekenmerkt door de nauwe verbondenheid met den muzikalen ‘canon’ en het ‘doorwerken van de taal om het gelijkluidende’. Het gelijkluidende treft ons onmiddellijk in de eerste regels van het eerste ‘Bruylofts Refereyn, gecomponeert door J. van Vondel, 1605 in Junio’: Verheucht / / o Phoebi jeucht / / door desen soeten tijdt:
Den Somer door syn deught / / verthoont syn groene blaren;
t'Gevogeldt sich vervreught / / t' ghediert int Bosch verblijdt;
t' Veldt lacht elck toe verjeught / / vliet wég àlle bezwaren;
Dróefheyt neemt floecx v keer / / nijdt / / strijdt / / wilt henenvaren;
Voor v de Bruyloft wijckt, zoo ghy daer comt ontrent.
De klankharmonieën zijn niet tot het binnen- en eindrijm beperkt, talrijk zijn bovendien de herhalingen van een klinker of een medeklinker in alliteratie. En bovenal: in den vijfden regel is er een opvallende stijging door het dubbele binnenrijm ‘nijdt, strijdt’ bij het eindrijm van regel 1 en 3 en de botsing van twee heffingen op dezen rhetorischen vocatief. Afkeer van nijd en strijd - liefde en vrede zijn het motief ook van dit eerste gedicht van Vondel, die hier trouwens teekende met de spreuk ‘Liefde verwinnet al’. Het tweede gedicht dat ons is overgeleverd, is een ‘Nieuw-jaars liedt Ao 1607, gestelt op den toon van den 2en Psalm’. Gelijk bij Coornhert, leidt de psalmwijs tot jambische maat. Niet alleen om de wijs volgde Vondel den psalm; de inhoud er van gaf hem tevens het motief voor dit lied, dat den vrede door het geloof in Christus bezingt. In de stem van den ‘Prince’ hooren we reeds den eigen stijl en het persoonlijk geluid in den dringenden nadruk van den lateren hekeldichter, die hier de grooten dezer aarde tot bekeering ‘vermaant’, tot zachtheid, liefde en vrede; hier blijkt de symbolieke uitwerking van dubbel binnenrijm in de twee jamben van de eerste vershelft: Verlaat / / dan t' quaat / / ghy Princen metter daat:
Aensiet / / verdriet / / noch kruyc' om sijn herboren,
Al staat / / s'vleesch-raat / / en pooght na s'werelts onmaat,
Rust niet / / maar vliet / / naar Bethlehem vercoren.
| |
[pagina 410]
| |
In de voorlaatste strophe wordt de lof gezongen van de ‘Liefd, die t' quaat verwint’, in vromen, dooperschen trant: Ontbloodt / / Divoot / / v eyghen will' misprezen
En tracht / / bedacht / / om suyveren inwendich
V Hert / / verwert / / bevleckt, van t'Aarts gequel;
Verwacht / / d'Eendracht / / naar dit Leven élléndich
Ghy wert / / van smert / / vrij, door Emànuel.
Hoe ‘jambisch’ de verzen naar de psalmwijzen zijn, hier voelen we de vier heffingen; en zeer rhetorisch is in de laatste twee regels de uitwerking van de rhythmische afwijkingen: na het stokken in ‘dit Leven in verbanning’ juicht de dichter over de vrijheid in het eeuwige leven. Het rijmschema is abab, cdcd, versterkt door de afwisseling van den telkens mannelijken en vrouwelijken vorm; de rhythmische deeling in tweeën gaat met een syntactische gepaard. Deze ‘psalmische eenvoud’ in de geleding van de strofe is te duidelijker, wanneer wij haar vergelijken met die van het eerste gedicht. Nu volgt de ‘Lof-zangh, toe-ge-eygent Mr. Willem Bartjens’. Het is bewaard vóór in een laten druk van Bartjens' ‘Cijfferinge’ van 1632; de oudere (en in het bijzonder de eerste) drukken van dit boek zijn niet bewaard. De vraag mag dus worden gesteld, of deze lofzang inderdaad van den zeer jongen Vondel is, van het jaar 1604 (waarin de Cijfferinge voor het eerst verscheen) in het bijzonder. Vondel had reden Bartjens als leermeester te gedenken; hij heeft waarschijnlijk zijn ‘Fransche school’ bezocht en bovendien was Bartjens dichter, lid van de Brabantsche Kamer, leermeester ook van BrederoGa naar eind(7). Vondel dankte hem (dat blijkt ook uit den lofzang) zijn eerste ontwikkeling als dichter; Bartjens schreef voor Vondel's Pascha een ‘klinkvers’. - Nu is de stijl van dezen vloeienden lofzang, zoowel naar den syntactischen bouw als naar rijm en maat, geheel vrij van de rederijkerskunst. Men vergelijke de verzen met die van ‘de Jaght van Cupido’ van 1606 of 1607, waarin geen duidelijke maat van vier heffingen is gehanteerd; wel nog sterke afwijkingen van de alternatie en gekunstelde woordschikking als in vs. 19 en vlg.: Ick wensch u kracht zoo vermeere
Dat niemant u pijlen keere,
Keert in tijts tot mijn paleys,
Fortuyn bejonstigh u reys,
Floecx heeft zich Cupido waardigh
Tot de Jaght snel ghemaackt vaardigh,..........
en daartegenover den aanhef van den Lofzang: Dees die met haar blont vercierssel
Reyckt aan 't uytgespannen swierssel,
| |
[pagina 411]
| |
Die azurigh sit verschoont,
En van d'Astren wort gekroont,
Die tot eenen staf in handen
Voert den Scepter met dry tanden,
En op vloeden twee ten thoon
Heeft verhemelt haren Throon.
Opmerkelijk is de klassieke en beeldrijke verheerlijking van de Amsterdamsche Stedemaagd en den handel en de scheepvaart van de stad: de Amstel en het Y: Waar in swart-bepeckte vogels
Sweven met hun lichte vlogels.
De dank van Bartjens' in het Fransch onderwezen leerlingen: Hoe sy Franschen Honigh suyghen,
Tot aan 't Pireneesch geberght,
Dat getopt den Hemel terght:
Siet eens waar d'Hollander wandelt,
Hoe hy met den Fransman handelt.
Indien al Vondel den lofzang niet in 1632 heeft ‘gecomponeerd’, in den bestaanden vorm heeft hij hem zeker niet in 1604 of zelfs 1607 afgeleverd. Dan zijn er nog in den ‘Nieuwen verbeterden Lusthof’ van 1607 drie ‘amoureuse liederen’ van Vondel bewaard: ‘Oorlof Liedt’, ‘de Jaght van Cupido’ en ‘Dedicatie aende Jonck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’. Het Oorlof Liedt is een rederijkerszang met een populaire wijs als ‘thoon’ en een Prince aan het einde, dubbelrijm en assonance en vol van mythologische klinkklank: een geheel onpersoonlijk minnelied. Het valt moeilijk er iets meer in te zienGa naar eind(8). Twee korte verzen van drie heffingen vormen een primitieven alexandrijn. De Jaght van Cupido is veeleer in Franschen trant gehouden; de aanhef: ‘In het zoetste vanden tijd Als Zephyrus Flora vrijd’ doet denken aan Van der Noot, is echter traditioneel. De eveneens Fransche vorm van het sonnet is beproefd in de Dedicatie. Van een geleding in vier coupletten is hier nog niet recht sprake; wel zijn er twee deelen van acht en van zes regels te onderscheiden. In het slot valt een zekere spanning van het rhythme niet te ontkennen; de innerlijke spankracht van des dichters emotie ontbreekt echter in alle deze drie zangen. Hoe verrassend is daarna het klinkdicht ‘Op het twaalfjarige Bestandt der Vereenigde Nederlanden’, een sonnet van twee kwatrijnen en twee terzinen met een duidelijke wending op de grens. Wel is waar hebben nog de meeste alexandrijnen de starre caesuur in het midden, maar toch, de aandoening straalt onmiddellijk door in den eersten regel in zijn bedwongen, gedempten toon: Den Heemel krijgens zadt, erbermt sich onser quaalen.
| |
[pagina 412]
| |
De fiere verzekerdheid van een voor het Gemeenebest heilbrengenden vrede barst uit in het krachtige rhythme vol steile toppen van de slotcoupletten:
Nassou ontwaapent zich om ruste te verwerven,
Steekt op sijn dreigend staal, geschaart van 't veel doorkerven,
En 't Bondig Landt geniet de vruchten van sijn zweet,
Van vreugde golven vyers ten heemel opwaart vaaren,
Men offert lof en dank den Heere der Heirschaaren,
Die nu in loutre vreugt doet eyndigen ons leet.
Kort na den dood van Hendrik IV verscheen van Vondel's hand ‘Wtvaert en treur-dicht van Henricus de Groote’, ‘het droevigh treurspel van 't Parisiaansche hof, waarom de tranen noch bepeerlen onse wangen’. En inderdaad de inleiding van twintig verzen is gelijk aan die van een drama in epischen vorm, met de in zijn latere tragische spelen zoo geliefde moraal: Schout 's tijds getuymel aan, die als een gramme Leeuwe
U vluchtigh leven scheurt, en hier in 't aartsch gewoel
Den Vader ruckt in 't graf, den Soon stelt op den Stoel,
En wend soo stadigh 't glas van Koning, Staat, en Eeuwe.
Hier worden we weer herinnerd aan de gedachte, ook aan klankenspel en rhythme, in den reeds geciteerden reizang van Jephta. In volle uitvoerigheid wordt dan ook het gelukkig huwelijk des konings geschilderd, de plechtige kroning van Maria de Medicis. Renaissanceverzen duiken op in de verzen die deze praal en pracht beschrijven: Wat pratter pronckery! wat zeltsaem levereyen
Vertoonen sich alhier! hoe blinckt hier mennighvout
Den aartschen Hemel, o!, hoe ruyscht en kraackt hier 't gout
Der kleedingen, waer in sich Zephyr komt vermeyen.
Lenig is hier reeds het versverband in drie achtereenvolgende overslagen. Episch-dramatisch is dan in honderd verzen de beschrijving van den moord. Merkwaardig is de spanning in de beschrijving van het oogenblik, waarop de koninklijke koets tot stilstand wordt genoopt door een versperring van karren in de nauwe straat, en de moordenaar, François Ravaillac, zijn kans schoon ziet. In den lof- en treurzang, waarmede het gedicht besluit, herdenkt Vondel den roemzuchtigen koning als vredebrenger, die immers de Turken uit het Westen heeft teruggedrongen en het verdeelde Frankrijk en Navarre, Katholieken en Calvinisten, ‘tot een lichaam heeft laten groeien’. Het zal geen toeval zijn, dat de dichter die in dien tijd werkte aan zijn | |
[pagina 413]
| |
‘tragecomedie’, het Pascha, den moordenaar tot een waarschuwend voorbeeld stelde in deze woorden: Eylaas! ghy moort u Ziele in droefheyt, en ellenden,
Met 's Conincx sterflijck lijf te maaijen in het graf,
En moet hier evenwel door d'alderwreetste straf
Treurspeligh dynen tijt met 's Conincx eynd volenden.
Ook in het voorbericht van ‘De Helden Godes’ (van 1620) ‘aenden leser’, verklaart Vondel, dat er geen beter voorbeelden in ‘Goddelycke oeffeningen’ zijn dan ‘de Heyligen des ouwden en nieuwen verbonds’: ‘Die van 't ouwde verbond brengen wy hier, als op het tooneel, voor eerst te voorschyn,’ gelijk ook Paulus - in zijn brief aan de Hebreeuwen - heeft gedaan. En dan wijst hij, onder de vele voorbeelden, op Abraham: ‘Zie ick Abraham al bestorven het mes trecken om zijnen eenigen Isaac te offeren: my schiet in den zin hoe God de Vader de weereld alzo lief gehad heeft, dat hy zynen eenigen Zone gaf tot den smadelycken dood des kruysses, en ick verwonder my beide over Gods vaderlijcke liefde tot het menschelijck geslacht, en Jesus kinderlycke gehoorzaemheyd neffens zynen Hemelschen Vader.’ Dit heele betoog trouwens is van groot gewicht voor de waarde die Vondel toekende aan de figuren van het Oude Testament bij de uitbeelding in dichtvorm. De offerzin, het godsvertrouwen en de daaruit voortspruitende heldenmoed van de Vaderen der Stammen, de Priesters, de Koningen en Richteren, het is alles ‘een heylzame artznye voor alle flaeuwigheyd des gemoeds: eenen spiegel om der zielen vlecken te kennen: eenen vermaeckelijcken lusthof voor den inwendigen mensch: een verquickende springende borne voor heylgeerige herten: een licht voor alle blinden.’ Het zijn 38 ‘stichtelijcke Oeffeningen’ bij prentjesGa naar eind(9). De personen spreken zelf ‘per prosopopoeiam,’ zooals Vondel deftig zegt. In den groei van zijn dichtkunst zijn zij geen belangwekkend stadium: de opdracht aan den lezer is dat des te meer. De vraag is gewettigd, of deze poëzie niet in vroeger tijd dan 1620 is geschreven. Belangrijker voor Vondel's poëtische ontwikkeling zijn zijn vertalingen uit Du Bartas ‘Sepmaines’. Men meene echter niet, dat Vondel's nieuwe dichtvorm aan den Franschman zou zijn ‘ontleend’. Het is voor alles zijn behandeling van Bijbelsche stof, die Vondel's belangstelling had, evenzeer als dat bij Heyns het geval was en (vooral in het dramatische genre) bij De Koning. Ook zijn er bepaalde taalvormen en beelden die hij, gelijk zoo velen van zijn tijdgenooten, naar het voorbeeld van Du Bartas een tijd lang hanteert. Maar den rijkdom van klank, rhythme en eigen dictie, dien wij in het tijdvak van zijn dichterlijke ontwikkeling hebben zien groeien, vertoont hij niet in zijn vertalingen van Du Bartas, en wij meenen reeds te hebben aangeduid, dat die dichtvormen door andere motieven worden verwekt dan de bijbelsche geschiedenis. Beekman (in zijn boek over den in- | |
[pagina 414]
| |
vloed van Du Bartas) heeft dan ook terecht gezegd, dat Vondel slechts enkele woorden en uitdrukkingen aan zijn voorbeeld heeft ontleend, dat hij overigens in de beschrijving van emoties en natuur het Fransch vaak overtreft in kracht van uitbeelding. Du Bartas, leerling van Ronsard, was Hugenoot maar in het staatkundige van ‘politieke’ richting. Zijn hoofdwerk, waardoor hij een enormen invloed heeft gehad, was de ‘Sepmaines’, episch-lyrische bewerkingen van het Oude Testament, afgewisseld door zeer omvangrijke commentaren bij elken ‘dag’. Hierom vooral is Du Bartas de Pleiade-dichter geweest, die bij uitstek heeft ingewerkt op de Nederlandsche dichtkunst. Verbeeldingskracht en een weidsche, verheven taal en stijl gingen hier gepaard aan een bijzonder nadrukkelijke, stichtelijke didactiek. In 1611 gaf de Waalsche predikant te Amsterdam, Simon Goulart, een omvangrijken commentaar op zijn werken. Van de ‘Weken’ verscheen in 1579 ‘La Sepmaine ou Création du Monde’, in 1584 en 1591 gevolgd door de eerste gedeelten van een tweede week, waarin de geschiedenis van Adam en Eva en de tijd tot den zondvloed den eersten dag uitmaakt, den tweeden dag de tijd van Noachs ark tot aan de oprichting van de zuilen der wetenschap door Seth, den derden de aartsvader Abraham, Salomon en de val van het rijk van Israël. Een ander belangrijk werk van Du Bartas is het heldendicht Judith; verder nog eenige van minder omvang. Het geheel is een zware band in folio. Du Bartas was inderdaad door den geest der Renaissance getroffen, blijkens zijn wel heel opzettelijk streven naar een schoonen, dichterlijken vorm voor de verkondiging der Christelijke leer. Dit heeft hij uitgedrukt in het voorbericht tot zijn Sepmaines: ‘Davantage puis qu'il est ainsi que la Poësie est une parlante peinture et l'office d'un ingénieux escrivain est de marier le plaisir au profit, qui trouverra estrange si j'ay rendu le paysage de ce tableau aussi divers que la nature mesme? et si pour faire mieux avaler les salutaires breuvages que la sainte parole présente aux esprits malades et dégoustez de ce temps, j'y ay meslé le miel et le sucre des lettres humaines’Ga naar eind(10). De eerste Sepmaine van Du Bartas is herhaaldelijk in het Nederlandsch vertaald. De eerste vertaling was wel die van Jan Moretus, den opvolger van Christoffel Plantijn in de Antwerpsche drukkerijGa naar eind(11). In 1609 verscheen die van Th. van Liefvelt, heer van OpdorpGa naar eind(12) en in 1622 die van R.W. van BoetselaerGa naar eind(13). Aan dezen laatste wijdde, behalve Anna Roemers en Huygens, ook Vondel een ‘klinkert’, waarin deze hoogst merkwaardige woorden: Gemeene best, schept moed! een Vryheer een Baron
Bout uw vervallen spraek, en rijst gelijk een Son
Die sat van vyer en glans het hoofd buert uyt de kimmen.
Intusschen was in 1616 de belangrijkste vertaling verschenen, van Zacharias Heyns, den leider der Brabantsche Kamer; een parafrase in proza was | |
[pagina 415]
| |
er aan toegevoegd. In 1621 verscheen hiervan een tweede druk, zonder de parafrase, maar nu met den commentaar van Goulart. Belangrijk is, dat in deze uitgave ook van de tweede Sepmaine een vertaling verscheen. Heyns nam daarin twee ‘deelen’ van ‘dagen’ op in de vertaling van zijn volgeling en vriend Joost van den Vondel: De Vaderen (door Vondel reeds in 1616 vertaald) en de Heerlykheyt van Salomon (in 1620 vertaald). Heyns heeft in 1628 in een ‘vervolg van de werken van Bartas’ een merkwaardigen mengelmoes van dichtwerken van Du Bartas, Daniël Heinsius' Lofsang op Iesus Christus en een eigen Geschiedenis van de Assyrische, Perzische, Grieksche en Roomsche MonarchieGa naar eind(14), laten gelden als vervanging van de door Bartas niet bezongen laatste dier dagen van de tweede Week. Deze menging van zooveel ongelijks verraadt wel duidelijk den rederijker, die deze Brabander, evenals de meeste gezellen van Het Wit Lavendel, nog altijd was. In zijn vertaling was Heyns bijzonder getrouw aan het origineel, maar vlak en nuchter; zoo is het ook met de door hem toegevoegde stukken van eigen maaksel. Een groot poëet te zijn, was niet zijn pretentie. ‘Gods eerelyke kracht ende eer te maaken kond’ was zijn doel, zooals hij zegt in zijn opdracht ‘tot de Poëten’: Myn Dicht met vreuchd gebaert, hoe wel met pijn ontfangen,
Soekt doch geensins te zyn met eenig Lof behangen.
Het ging om den roem van zijn Bartas: ‘'t Syn dese Weken van Bartas, die gelijk eenen Arend vander Aerden af opgestegen is tot inde Sonne, welkers glants geene andere hebben derven aensien’. Toch zijn er fraaie regels in zijn werk te vinden, vooral in den aanhef der deelen. De syntaxis is nu en dan verouderd; maar een statige herhaling en een lichte neiging tot klinkerspel en heffing van vreemde adjectieven doen hier en daar denken aan een nieuwen dichttrant. | |
't Wit Lavendel.Zacharias Heyns, zoon van den om zijn purisme bekenden Peter Heyns was, ook via Keulen, in Amsterdam beland, waarschijnlijk in 1594. Er zijn nog meer vertalingen van zijn hand verschenen, zoo die van Erasmus' Uxor mempsigamos, van Gabriël Rollenhagen's Nucleus emblematum. En een bijzonder aardig ‘volksboek’ met uiterst primitieve houtsneden en gotischen druk was zijn ‘Voorbeelsels der Oude Wijse: handelende van Trouw, Ontrouw, List, Haet, Gezwindigheit en alle andere menschelijcke genegentheden. Wt d'Indische sprake in d'Arabische, Hebreische ende Latynsche overgeset, ende nu in de Duytsche vertaelt’, namelijk in 1623 uit het Latijn van Johannes van Capua. Oude Indische fabelen werden hier in een bijzonder vlotten prozavorm ter leering van de deugd den volke voorgezet, gelijk Bartjens, ook hier ter aanbeveling in een klinkvers, zeide: ‘een | |
[pagina 416]
| |
duydelyk verhael van 's wereldts snoode drift’. En Zacharias zei het op rijm in zijn opdracht: ......verhalende, wat aen des Vorsten Hoven
Voor vals bedrog omgaet, daer neven wat te loven
Oft te verachten staet.
In een voorrede wordt uiteengezet, dat men het boek moet lezen als hebbende ‘een dobbel verstant, het eene openbaer, het ander verborgen, vergeleken bij een note, die tenzy zy opgebroken ende de keerne versocht wort, niet nut is’: te vergelijken met de werkelijke èn symbolieke bedoeling van den Middeleeuwer. Eigen werk waren een aantal spelen voor de Kamer, een Vriendt-Spiegel, een Pestspiegel en eenige zinnespelen. Even ouderwetsch is zijn ‘Wegwyser ter Salicheyt’ in een prachtige Zwolsche uitgave van 1629. Veeleer getuigende van den nieuwen tijd zijn zijn ‘Emblèmes Chrestiennes et Morales, Sinnebeelden’, die met de Emblemata Moralia van dezelfde allure, het ‘Sinnespel van de Dry hoofddeuchden en de Deuchdenschole’ in 1625 bij Pieter van Waesberghe te Rotterdam werden uitgegeven. De Emblèmes Chretiennes et Morales zijn in het bijzonder fraai door de prachtige prentjes. Bij elke prent staat een Neerlandsch vers van acht regels, gevolgd door een vertaling in het Fransch en een uitvoerige uitlegging. De intocht der Zuidnederlanders na den val van Antwerpen leidde tot de oprichting van rederijkerskamers in vele Hollandsche steden. Zoo ook te Amsterdam de Brabantsche ‘'t Wit Lavendel’ met de daarop toespelende spreuk ‘Wt levender Jonst’. De Kamer richtte zich naar Fransche voorbeelden, nam geen deel aan de klassieke renaissance uit de eerste hand. Belangrijke leden van groote activiteit door de productie van gedegen, stichtelijke zinnespelen waren Zacharias Heyns, Jan Siewertsz. Kolm en Abraham de Koning. Ook ‘boertige cluchten’ of ‘tafelspelen’ werden er opgevoerd, onder andere door Kolm en Gerrit Hendricx van Breughel, den bewerker ook van een gedeelte van Boccaccio's Decamerone. De Koning was ongeveer van den leeftijd van Vondel en is reeds in 1619 gestorvenGa naar eind(15). Hij schreef een ‘tragedi-comedi’ over ‘De doodt van Henricus de Vierde’, een historisch spel, even allegorisch als het ‘Nederlants Treurspel’ in 1616 door Kolm ‘uit Van Meteren getrokken’. Belangrijk zijn De Konings bijbelsche tooneelstukken. Ten eerste het in 1610 geschreven en in 1618 uitgegeven treurspel Achab, waarin naast de historische, allegorische figuren optreden zoowel als sinnekens; ook het oog der toeschouwers werd bevredigd door ‘sprekende’ en ‘stomme’ beelden. Ten tweede in 1615 ‘Jephthahs ende zijn eenighe Dochters Treurspel’, een niet alleen stichtelijke maar ook politieke allegorie: Jephthah gaat hier namelijk voor Willem van Oranje, den leider van de Staten tegen Ammon, dat is Spanje. Een sterken inslag van komische figuren vindt men weer in zijn Hagars vluchte | |
[pagina 417]
| |
ende wederkomste (1616) en zijn Simson (1618). Het drama Jephthah heeft geleid tot een getuigenis niet alleen van de samenwerking in de Kamer van Vondel en De Koning, maar ook van den diepen indruk, dien deze vorm van dramatiek toen maakte. Immers Vondel schreef naar aanleiding van de opvoering een sonnet, dat opmerkelijk is door eenige krasse, barokke beelden en daarmee gepaard gaanden bewogen vorm: Euripides voor langhs dede al d'Aenschouwers weenen
Doen Iphigenia bebloeden zijn Toonneel,....
Doch Koning doet niet min wanneer hy 't oud voorhenen
Droef Schouw-spel ons vernieut, en 't Maegdelijcke bloed
Van Iephthahs weerdste pant, uytstort als eenen vloed,
Dan stervet al met haer, dan bersten schier de steenen.
Treur-speler! o ghy had ons iammerlijck verraden,
(En doen de tranen van ons bleeke wangen dwaden)
Als ghy dien witten hals met een scherp Stael doorsneet.
| |
Vondel en Du Bartas.Vondel dan bewerkte zelf eenige gedeelten van de ‘tweede week’, in 1616 uit De Vaderen ‘Abrahams Offerande’ en in 1620 ‘De Heerlyckheid van Salomon’, terwijl bovendien Vondel's ‘Lofzangh vande Christelycke Ridder’ van 1614 herinnert aan Du Bartas' eigenaardigheden. En toen Zacharias Heyns in 1621 zijn eigen vertaling van de Sepmaines met daarbij Vondels Vaderen en Heerlyckheid ter perse legde, wijdde Vondel aan dit werk een sonnet, dat uitbundig was in lof. De vraag is gewettigd, waarom Vondel uit het groote werk van Du Bartas juist de twee stukken over Abrahams Offerhande en Salomo's Heerlyckheid koos. Zooals gewoonlijk laat hij dit doorschemeren in zijn ‘berechten’ en ander bijwerk. In zijn ‘klinkveers over Abrahams Offerhande’ ziet hij in Abrahams offer een tragi-comedie: Maer 's Heeren Enghel (die om s'vromen legher waeckt)
Abrahams arm verlet, en 't droevich truer-spel staeckt
Van Vader en van Soon, van twee bestorven herten.
Maar wat hem aangreep, dat was de blijkbare kracht van het Oudtestamentische geloof: ‘O sterk gheloof, wat durfdy niet bestaen!’ En wat is de tegenhanger van dit geloof? Vondel zegt het in het slot van zijn ‘Inhoudt’: De Dichter hebbende Abrahams geloove groot gemaect, ende tselve tegengestelt de wreede en mensch- verdichte Gods-diensten der afgodische Heydenen, dewelcke hare kinderen den Duyvel, ende niet Gode opgeoffert hebben, toont het ware wesen van dese schaduwe, ende de t'samenstemminge die daer is tusschen Isaac en Iesum Christum het Lam Gods voorgeschict ten brand-offer tot quijt-scheldinghe onser sonden’. De allegorie van het verbond tusschen God, Christus en den tot zelfverloochening bereiden | |
[pagina 418]
| |
geloovige. Nog duidelijker is Vondel in de verklaring van de allegorie van Salomons Heerlyckheid. Salomon was voor Vondel, zooals hij het in ‘Het Inhoud’ zegt, ‘het afzetzel, gedurende zijn wyze regeringe, vanden waren Salomon, de vrede-Vorst, Iesus Christus, de zone Godes, en de Bruydegom der Kercken’. Zoo ook is het in het derde deel, het huwelijk van Salomon met Pharonida de ‘beteekenis’ van de ‘verborgen eenigheyd van Iesus Christus met Zyn Kercke’ en de dichter ‘onder het decxsel van Salomons bruyloftsfeest te vereeren, vertoont ons een wonderbaerlijcke dans, te weten der Hemelen - en by de Zon stelt hij voor oogen Salomon en Christus by de Maen, de Vorstinne van Egypten, en de Kercke. Dit alles ziet men hier afgemaelt in veerzen die een oneyndelijcke schoone betrachtinge behelzen -’. Ook heeft Du Bartas volgens Vondel, ‘de alderschoonste streken van een waerachtigh poetelijck pinceel’ gehanteerd bij de inleidende beschrijving van den ‘lusthof, waer uyt de Minneboefjens vertrecken die Salomon en Pharonida tot onderlinge minne bewegen’. Vondel heeft hier een uitbeelding van het gelukzalig paradijs geschapen, die voor zijn Lucifer en Adamsspelen weinig onderdoet in beeld en klank, vs. 583 en vlg.: Recht onder d'Evenaer d'aenminnige Nature
Besprenght een aerdigh bosch dat boomgroent t'aller ure,
Daer door het gantsche iaer de Mey in 't groene staet,
Die met zijn verwe alom 't schoon veld tapyten gaet.
d'Aerd' lacht hier overal, en hoemen meer wil buygen
De bloemen schoon gesternt te meer zy levend' iuygen.....
De alexandrijn is hier eenmaal tot een ongebroken, vloeiend vers uitgedijd, zonder steevast de caesuur in 't midden. Eveneens in de beschrijving van het begin van den dans, de ‘beweging van zon en maen’, (vs 939 en vlg.): Zy danssen zoo het schijnt d'Hispanische pavane,
En nochtans nimmer men haer lieve dans ziet gane
Uyt 's gordels krinck, die met gesternde Dieren bréed
En wijd vermaelt, alsins 't plaveysel onderscheet.
In de vier jaren die tusschen de vertaling uit De Vaderen en Salomons Heerlyckheyd verliepen, was Vondel's dichtvermogen merkbaar gestegen. Zijn klassieke vorm tot uitdrukking van ideeën die hem bezielden, is bijzonder treffend in den Klinkert dien hij aan zijn bewerking der Heerlyckheyd toevoegde, een waarschuwing aan ‘Keyseren, Koningen en allen Geweldigen op aerde’. Hetzelfde motief klonk reeds op, en met opmerkelijken nadruk, in het Nieuwjaarslied; het is wijdloopig en gemoedelijk, op de manier van een Middeleeuwschen Doodendans, behandeld in het ‘Zedigh Gedicht van de Ydelheyd der Menschen en Wanckelbaerheyd der Koningh-Rijcken’ uit den tijd toen Vondel uit De Vaderen vertaalde. Hoeveel | |
[pagina 419]
| |
krachtiger is bovendien dit sonnet van 1620. Opvallend vermanenden vorm krijgt dit motief van het geloof in Christus alleen, in de ‘Triomftorts over de Neerlaegh der Koningklycke vloote op het Slaeck’ (1631): En ghy, die hier te land 't gewisse plet,
En doemt uw' eyge wet,
En nypt, en grypt: sie toe, sie toe, sie toe:
Rechtvaerdigh is Gods roe.
Niet meer de overoude verwerping van aardschen schijn, van vorstelijke pracht en praal. Daartegenover wordt gesteld de positieve waarde van de verzekerdheid des geloofs. Zelfs niet alleen de ‘monarchomachische’ bestraffing van hoogmoed en tyrannie. Hiermee gepaard gaat de verheerlijking van den vrede: den vrede naar binnen om de vrijheid van geloof; den vrede naar buiten om de vereeniging van heel de Christenheid in een heilig verbond. Geloof, hoop en liefde, zooals het in den Klinkert bij De Vaderen heet, geloof, vrijheid en vrede, deze motieven zijn in Vondel's leerjaren gerijpt. Hierom bewonderde hij de poëzie van Du Bartas, den dichter van het ‘politiek’ Calvinisme. Dat de vrijheid bij Vondel een groote plaats innam, kan gemakkelijk worden aangetoond. | |
Nieuwe lyriek.Het grondbeginsel van Vondel's levensbeschouwing is: de mensch, om de wille van zijn ziel en zaligheid, heeft recht op vrijheid van geweten, geloof en overtuiging. Aan die vrijheid en dat recht is alles dienstbaar: overheden en vorsten handhaven en beschermen den vrede en de welvaart om en door de vrijheid. Door dit beginsel is hij dichter der nationale renaissance. Reeds in zijn eerste drama stijgt Vondel op tot een bijna volslagen modernen lyrischen vorm, wanneer hij den dageraad van de vrijheid bezingt, die over Israël, en in allegorie over de Christenheid zoowel als over Nederland bij het begin van het Twaalfjarig Bestand, begint te gloren, in den bekenden koorzang na het derde deel. Er is een groote figuur als held en beschermer der vrijheid in Vondel's leven: Frederik Hendrik, ‘Welhems zoon’, dien hij in de variatie op het Wilhelmus, het Prinselied, laat zeggen: 's Lands rechten en vryheden
Ick helpen sal in zwang;
In geen' vereende steden
Gewetens felle dwang
Of tyrannye lyen.
Hij was de wachter en Schutsheer van den Tuin der Nederlanden, de waarborger van den vrede, in dithyrambischen vorm bezongen in de ‘Begroetenis aan Vorst Frederick Henrik’ (vs. 245 en vlg.): | |
[pagina 420]
| |
Gaet handelt wandelt weer langs all' mijn konings stranden.
En boeyt en ketent Mars, en laet hem knarssetanden
Met sijn' bebloeden beck. bemuurt hem in een slot,
En knoopt den band des vreeds. waer vrede is daer is God.
Ick sie 't verbond gemaeckt. het volck word goedertieren.
Ick sie de vredefeest op speeltoonneelen vieren.
Ick sie de vredevlam, die drift van wolcken leckt!
Ick sie hoe als een kleed de vrede 't land bedeckt.
Ick hoor Vorst Frederick van alle tongen roemen,
Ick hoor hem Vrederyck, en Vredevader noemen.
In de visie van Vondel is Frederik Hendrik een lichtende figuur, die in zijn verhevenste verzen verschijnt als de ontembare held. Hij is de vorst als ‘voorste’ in den slag, de moedige ruiter, hoog op zijn schuimbekkend ros, met het oranje- of het groen- of het witgepluimde hoofd; zooals in den aanhef van de Begroetenis: ...........Het paerd dat schuymbeckt, en met brieschen,
Het Spaensch genet uyttart; en om des vyands drieschen
En dreygen lacht de bloem van uwe ruytery:
Die draeft op uw' trompét stófwéckende; daer ghy,
So blanck in't harrenas, beswaeyt met groene pluymen,
Aanbrallen komt als Mars, voor wien de Goden ruymen;
En hierop volgt onmiddellijk het visioen van den droeven ‘vadermoort’, als achtergrond van de lichtende figuur: Dit is niet nieus. ghy hebt dit schaeckspel meer geplogen,
En vroegh uyt moeders borst den Spaenschen haet gesogen,
Van zedert Welhem lagh, o droeve vadermoord!
Besprenckelt van veel bloeds, in 't laeuwe bloed gesmoort;
Bevocht van traenen, die betuyghden 't bitter scheyen.
't Hof was met droeven galm gepropt, en onder 't schreyen,
En 't jammren werd verdooft uw' kinderlijcke stem.
Ghy trockt geen' voedbre melck, maer hartseer uyt de mem:
Recht of het lot uw' borst wou tegens ramp opqueecken;
Op dat ghy moght bestaen, om onses tijds gebreken
Te heelen,....
In hun ruig realisme en door de overmaat zijn hier de beelden barok: tot tweemaal toe het beeld van de moederborst, waaruit de jonge held den ‘Spaenschen haet’, de Schutsheer echter het hartzeer heeft gezogen, dat hem drijft ‘om onses tijds gebreken te heelen’, nog fraaier omschreven in vs. 3: Frederick, die in het landbestieren
Met moed, en yver treed, en stroockt dees' teedere eeuw.
waarmee Vondel wil zeggen, dat deze vredevorst de spanning tusschen wereldlijke en geestelijke overheden zal doen verdwijnen. | |
[pagina 421]
| |
Te ver zou het ons voeren in deze verzen de blijken van klassieke syntaxis aan te wijzenGa naar eind(16). In 1625 herrees de nu geschoolde Vondel. In zijn lyrische visie werd Vondel onverflauwd gekweld door het beeld van Vader Welhelm, ‘die voor de vrijheid viel in Hollands hart, door moorders haet’, het slachtoffer van den martelaarsdood. De trilling van Vondel's hartstochtelijke liefde en haat is in de talrijke vormen van deze dichterlijke obsessie hoor- en voelbaar. Uit ‘Bruyloftbed van P.C. Hooft en H. Hellemans’ (1627), citeeren we (vs. 93 en vlg.): Segh, hoe d'in bloed gedoopte siel
Des helds, die voor de vryheid viel
In Hollands hart, door moorders haet,
Bekoort door goud en glimp van staet.....
De toch reeds korte verzen zijn gebroken door het enjambement van 1 op 2, 2 op 3, en de verzwarende toevoeging van een pauze, van ‘door moorders haet’. Deze breking der verzen verwekt een hevige afwisseling in kracht der heffingen, een steeds weer uitbarstend rhythme. De associatie van de figuur van ‘prins Welhem, eer te Delft door Moordenaerspistolen Geschoten’ (Geboorteklock 845 / 46) en die van Frederik-Hendrik vinden we nogmaals, in meer episch-dramatischen dan lyrischen vorm, in den aanhef van het kleine epos op de ‘Verovering van Grol’ van 1627. Frederik is ook hier weer de fiere ruiter: Die fier en trots te paerde
Voor Hollands vrydom vecht, en yvert met den swaerde;
En 't volck, dat hier geschoolt krielt als een byenswarm,
Verdadight door Gods kracht, en uwen ys'ren arm;
Indienghe t'een'ger tijd, van 's lands bekommeringen
En sorregen ontlast, mijn ruw gedicht hoort singen;
Soo oordeel heusch van hem, die door uw' deughd gewinckt,
Geen' leydstar kent, als 't licht dat op uw' helmtop blinckt.
In het laatste vers treft ons de hooge toon der heldere vocalen en de door een reeks van explosieven kort-gespannen rhythmiek. Frederik-Hendrik nu wordt gewekt tot groote daden door het visioen van zijns vaders geest (vs. 49 en vlg.): Wanneer Prins Henrick docht, dat voor sijn' bedste nâder
En náder quam de geest van wylen sijnen Vader,
Met slependen gewade en tabberd van satyn...
In deze verzen voelen we het barokke van de gruwzaam-dramatische voorstelling der ‘verschijning’, de spannend langzame nadering. In den oproep tot den zoon denkt Vondel weer aan den grondlegger onzer vrijheid, maar hij ziet den grooten Welhem als ‘d'in bloed gesmoorde siel’, | |
[pagina 422]
| |
en wéer ziet hij in Frederik Hendrik het kind dat door de fataliteit van van den moord tot den strijd was voorbeschikt (vs. 56-66). De barokke verbeelding blijkt ook uit de schildering van den scheidenden geest: Soo spreeckt hy, en ruckt op vergramt sijn' bloote borst,
En toont het gaepen van een' eeuwig bloende wonde,
En dwijnt voor 't sluymeroogh in 't duyster, voor de sponde.
Hierin, en in heel dit visioen, herkennen wij nogmaals den hekeldichter, die vooraan zijn grootste hekeldicht, den Palamedes, dien anderen ‘vader’, Oldenbarnevelt, wiens dood hem een nog heviger obsessie was, schildert in een sonnet dat een nachtmerrie uitbeeldt: Die resen óp verbaest met ópgeresene hayren...
Sijn baerd hing dick van bloed...
Hy stapte hen na, en liet een bloedvleck waer hy trad...
De verwantschap van de barokke plastiek in deze twee verbeeldingen is duidelijk. Maar het is ook van belang, voor het inzicht in de lyriek van Vondel, op deze gelijkenis den nadruk te leggen, omdat dit inzicht wordt verhelderd door de onderscheiding der ‘motieven’ en vooral de ‘figuren’ van dezen lyricus, die zijn ‘eigen ik’ zoo zelden toont. En gelijk wij Vondel's liefde voor de vrijheid en den vrede voelen door het beeld van den vader verbonden aan den zoon, beseffen wij zijn ‘hartseer’ om de figuren van de twéé vermoorde vaders van den nieuwen staat. Zoo zouden we ook het beeld van Frederik-Hendrik niet volledig zien, zonder den tegenhanger Maurits, in Vondel's oogen, ‘koelmoedig overweger’, en vooral niet zonder de uitbeelding van Frederik Hendrik's zoon als een der ‘Monsters deser eeuw’, in 1650. De aanval van Willem II op Amsterdam wekte in dubbel opzicht Vondel's verontwaardiging en afschuw. Immers door dit ‘verraet’ werd Amsterdam getroffen, dat is de in Vondel's groote lyriek alles overstralende figuur van welvaart en wereldheerschappij, dat is ‘'s Lants nootvriendin’ en óók ‘het hart des lants’. De daad van Willem II is verraad aan de idealen van zijn voorvaderen. Het trof Vondel te dieper, omdat onmiddellijk na den vrede van 1648 de ‘Hydra’ den kop opstak, eerst in Engeland in 1649, door den ‘Vadermoort’, en daarna door de tragische verschijning van den hoogstrevenden zoon van Frederik Hendrik: ‘Dus storte Oranje, als Faëton, Die 's vaders spoor niet volgen kon’; (De Monsters onzer Eeuwe vs. 17 en vlg.): Oranje, in 't harnas opgezeten,
Ruckt Hollant in,
Op Amsterdam te helsch gebeten,
's Lants nootvriendin.
| |
[pagina 423]
| |
Hy wenscht zijn dol rappier te stooten
Door 't hart des lants.
Hoe heeft de Deught haer verf verschoten!
Waer is haer glans?
Verbeet oit wolf een lam verwoeder!
Waer baert de tijt
Een' zoon, zoo boos die zijne moeder
De borst afsnijt!
Nog meer dan bij een hiervóor besproken fragment, treft ons de overeenkomst in vorm met Geusevesper. Vrijwel het eenige verschil is gelegen in de maat: in Geusevesper de trochaeïsche, hier de jambische. Het schema van 4 en 2 heffingen in afwisselend lange en korte regels, die telkens getweeën een syntactische eenheid vormen, leidt in beide hartuitstortingen tot de spannende pauze der versgrens vóor het nadrukkelijke, hevig affectieve slot in korte versvormen. Voor de gelijkheid zoowel van dit tot het uiterste gespannen accent en gebroken rhythme, als van de barokke beeldspraak vergelijke men bijv. vs. 11 / 12 met Geusevespers ‘Wtghestroyt om scharp te wetten / / 's Vollecks haet’, en de slotregels met: ‘Vreest den worm, die desen rechter / / 't Hart afbijt’. Begrijpelijk is dat Vondel in den tijd toen hij in het ‘gezelschap van de dichters’ de klassieken bestudeerde en bewerkte, herhaaldelijk den grooten humanist Erasmus herdacht: in 1622 tot driemaal toeGa naar eind(17). Den grooten voortgang in zijn poëtisch vermogen voelt men onmiskenbaar bij het lezen van het puntige en vastgeklonken sonnet ‘Op het Metalen pronck-beeld onlangs te Rotterdam opgerecht tot eere vanden grooten Erasmus’, dat bovenal den geleerde verheerlijkt. Maar nog grooter is de roem van den Erasmus, die het Nieuwe Testament in zijn oorspronkelijken vorm uitgeeft en verklaart, en daardoor de grondlegger is van het critisch humanisme. Vondel zegt van hem in zijn ‘Gedachtenis van Desideer Erasmus aen Peter Schryver’, (vs. 27 en vlg.): Een bron van wysheyd vloeyt wt sijnen mond,
Den gouden tolck van 't heyligh Nieu Verbond.....
Syn siele walght van 't werren.
Se kiest geen' dop voor kerren.
Al wat sy op den vasten grondsteen bouwt
Is dier gesteent, fijn silver, en rood goud.
Vondel, de bezinger van vrijheid en vrede, ziet echter in den ‘Rotterdammer Heilig’ nog meer, (vs. 37 en vlg.): Hy sticht vervalle steden
Door Godgeleerde zeden
En tempering van wetten, glad hersmeed
Met syne tong, die diamanten kneed.
| |
[pagina 424]
| |
Om pays is al syn bidden.
Voorsichtigh houd hy 't midden,
En staerooght op 't Apostolijck gestarnt,
Daer hier Charybd en ginder Scylle barnt.
Navolging van Erasmus' Zedeleer treft men aan in ‘Den Gulden Winckel’ en ‘Vorsteliicke Warande der Dieren’Ga naar eind(18). ‘Den Gulden Winckel’ (1613) is geschreven naar aanleiding van de ‘Parvus Mundus’ of ‘De Kleyn Werelt’ van Jan Moerman. De platen van ‘Vorsteliicke Warande der Dieren’ waren overgenomen uit ‘De Warachtighe Fabulen der Dieren’ door Marcus Gheeraerts (1567), aangevuld met 18 nieuwe platen uit ‘Esbatement moral des Animaux’ door Phillipe Galle.
Nog een onderwerp heeft Vondel tot zoo sterke lyrische activiteit geprikkeld: de groeiende grootheid van Amsterdam, de Nederlandsche wereldhandel. In 1613, 1623 en in 1658 heeft hij zijn vaderlandsliefde uitgezongen in den ‘Hymnus ofte Lof-gesangh, over de wijd-beroemde Scheepsvaert’, ‘Het Lof der Zeevaert’ en het ‘Zeemagazijn’. In bewondering voor het tweede dezer drie, heeft men het derde om zijn wijdloopigheid, het eerste om zijn nuchter koopmanschap, dat er in doorstralen zouGa naar eind(19), bij het tweede, het zwierige Renaissancegedicht ten achter gesteld. Men vergeet daarbij, dat ook dichtwerken moeten worden beoordeeld naar gelang van den tijd van ontstaan. De HymnusGa naar eind(20) nu, kan het anders bij een lofzang, over de wijd-beroemde Scheepsvaart der Vereenigde Nederlanden - een titel, die toch wat zegt! - is vol patriotisch lyrisme van helderen klank, als deze verzen, (vs. 154 en vlg.): Doen 't vlieghende gherucht ons met een luyd gheschreye
Bracht tydingh vande Vloote, en groote Scheeps-armeye,
Waer mede Quinti Soone alree sich had belooft
De Croon van Enghelandt te drucken om sijn hooft,
De Staten met der haest tot weder-standt begrepen
Te reeden thien mael thien ghewapende Oorlooghs-schepen.....
of (vs. 309 en vlg.): Oud-Griecken-land treedt voort, treedt voort met u zeylagien,
Maer kinder-spel by onse al dryvende Bosschagien,
Die door 't ghekrolde blau gaen voeren haren last,
Ghetimmert op een Ree, daer nerghens hout en wast.
Het klinkt naar de Groot's ‘Parallelon’. En men vindt ook hier de vermanende stem van den prediker en profeet, die de aardsche grootheid heeft leeren vreezen, zich uitdrukkende, zoowel in oorspronkelijke beelden als in rhetoriek nog van het Pascha, (vs. 371 en vlg.): | |
[pagina 425]
| |
Wel aen ghy Bataviers, die als op gouden straten,
Als Vorsten henen treed, wat salt u moghen baten?
Wat batet, oft ghy smaeckt soo veel weldaden Gods?
Wanneer ghy die misbruyckt, wellustigh, prat, en trotz?
Men loopt, men woelt, men draeft met gierighe ghemoed'ren:
Men hoopt sich bergen op van tijdelijcke goed'ren.
Veel Zeen men vast door-kruyst, veel Hulcken men uyt-reed,
Maer 't Scheepken des gemoeds men heel en al vergheet.
U selven dan ontword, u schatten treed met voeten,
En met den blinden Mol blijft niet in d'Aerde wroeten.
Hier is een nieuw rhythme, een ‘nieuwe taalmuziek’ geschapen, ondanks den eenvoud der gedachten en den zinsvorm van den rederijker. Wat wij in het veelgeprezen ‘Lof der Zeevaert’Ga naar eind(21) als nieuw, als vrucht van Vondels ontwikkeling in de jaren van 1620-1625, bewonderen, is dan ook niet het patriotisch idealisme en de lyrische vorm daarvan, het is het vermogen tot plastiek, in beeld en vers; de stapelloop (vs. 103 en vlg): Daer leyt de dicke romp, en waggelt, sijght, en stijght,
Die dagelijcx al meer en meer volmaecktheyd krijght.
en verder dit kleurrijk beeld: Ten lesten ick mijn Hulck op 't vlacke vanden stroom
Voor 't ancker ryen sie, 't ghelijckt byna een droom:
Wat vlaggen sietmen hier afswieren van haar stengen.
Wat kleuren groen, en geel, hun mengsel hier vermengen.
Orangie blangie bleu. wat purper, en rood goud,
Wat levend vermillioen het oogh met lust aenschout.
Het vertrek is beschreven in de aandoenlijke menging van geforceerde vergelijkingen, impressies van den meelevenden aanschouwer, en dramatiek. De eigenlijke Lof der Zeevaert is de apotheose aan het slot, (vs. 433 en vlg.): Soo zal de Zeevaert lof behalen door mijn dichten.
Men sal haar Majesteyt een eer-, en Pronckbeeld stichten,
Een achtste wonderwerck, voor Tessel op het ruym,
Daer stevens af en aen steeds bruysen door het schuym.
Haer pruyck met diamant geciert, en gulde snoeren,
En steenen schoon van glans, een Schip tot prael sal voeren,
Een keurs van fijn fluweel, die op het zeegroen treckt,
Met Indisch goud geboord de lendenen bedeckt:
Waer op een mantel hangt, gewatert als de stroomen,
Van licht en hemelsblaen, bepeerelt op de soomen.
En wat is de grondslag van deze lyrische apotheose, van deze Ode? Niet louter bewondering voor de zeevaart als bron van welvaart, zoowel als van mannekracht; de zeevaart voldoet aan het ideaal van Vondel: zij | |
[pagina 426]
| |
brengt de menschen in Vrede tot elkander voor vrijheid van handel, vrijheid in de wereldeconomie. Het is een Vondeliaansche gedachte: vrijheid van zeevaart en handel, leidende tot vrede en naastenliefde, die ook in het latere Zeemagazijn door den dan zeventigjarigen dichter zal worden gepropageerd. | |
Hekeldichten.Streven naar vrede en vrijheid in den nieuwen staat der Nederlanden is het motief ook van verreweg de meeste van Vondel's Hekeldichten. Duidelijk blijkt dat bij de belangrijkste groepen ervan: op de Bestandstwisten, (inzonderheid op Oldenbarnevelt en Huijgh de Groot), op den strijd van Costers Academie en de Amsterdamsche Predikanten, den aanslag op Amsterdam, en den dood van Jan (en Cornelis) de Witt. In Oldenbarnevelt ziet Vondel den paladijn der vrijheid: zoo in het ‘Gespreck op het graf van wijlen den Heere Joan van Oldenbarnevelt’, waarschijnlijk gedicht bij den dood van Maurits: ......Zoo heeft hy om verraedt hem 't leven afgesneên? Neen.
Was 't om de Vryheydt dan met kracht op 't hert te treden? Reden.
.....En brack men meer dan 't Recht der vrygevochte Steden? Eden.
Wat zal men Barnevelt, die 'tjuck socht af te keeren? Eeren.
Wat wort de Dwingelandt, die 't Recht te machtigh was? As.
In het ‘Jaergetyde’ huldigt Vondel hem als den verdediger van den vrede in Europa; en de laatste verzen luiden: En 't oogh was, na dat Licht, in 't naere nachtgevecht,
De Vryheyd quijt, en 't Recht.
In het ‘Stockske’: ... O Stock en stut, die, geen' verrader,
Maer 's vrydoms stut en Hollants Vader
Gestut hebt op dat wreet schavot.
Door geweld en verraad is zijn onschuldig hoofd gevallen. Vergeefs berouw en doodsangst zal zijn rechters treffen: dat is de kern van ‘Geuse Vesper’, een elegie en een bijtende satyre, achtereenvolgens in de coupletten I/II en III / IV. Het vijfde couplet houdt een waarschuwing in aan de rechters van Oldenbarnevelt: Spiegelt, spiegelt u dan echter,
Wie ghy zijt:
Vreest den worm, die desen rechter
't Hart afbijt.
| |
[pagina 427]
| |
In den laatsten zin krijgt het lied een actueele beteekenis. Brandt in zijn ‘Historie der Rechtspleging’, zegt van de rechters van Oldenbarnevelt:.... ‘dat het zommigen van hun aan de zinnen gingk, dat ze in hun verstandt geraeckt, en in de memorie geslagen wierden, 't geen men meende dat uit de geduurige quelling der knaaging ontstondt; en dat de meeste met een verhaaste en schrikkelijke doodt zijn omgekomen: als of de goddelijke rechtvaardigheid dat verstorte bloedt aan zommigen van hun had willen wreken’. BergsmaGa naar eind(22) noemt Adr. Junius in 1620, De Vooght en Meinderts in 1624, Atsma in 1625 of '26, Muys in 1626, Rosa 1629, Van Swieten 1630. Tenslotte kàn Vondel ook Willem Lodewijk (1620) of Maurits hebben bedoeld. Het gedicht kan dus niet vroeger dan 1620 zijn ontstaan. Sterk is in dit verband ook een ander vers: ‘Zijn vyant dronck de doot aen zijn onschuldig bloet’. De dubbele titel ‘Geuse Vesper of Siecken-Troost voor de Vierentwintigh’ vindt zijn verklaring in het slot van couplet III en de eerste helft van IV. De Vesperstemming van inkeer en berouw der rechters (geuzen): zij Suchten: Wat kan ons vernoegen
Goet en bloet?
Och, hoe knaecht een eeuwigh wroegen
Ons ghemoedt!
De Siecken-Troost is die der contra-remonstrantsche predikanten: Weest te vreen, haelt Predikanten,
West en Oost:
Gaet en soeckt by Dortsche santen
Heyl en troost:
't Is vergeefs, de Heer koomt kloppen,
Met sijn Woort....
Sterke bewogenheid breekt uit in de tweede strophe, de klacht over ‘t' bloet ...in d'aders schier verstorven’. En fel is de ironie des dichters in de vierde. Minder hevig is het ‘Stockske’, een herdenking, zij het ook in elegischen toon. Even breekt het gevoel uit in den harden, hortenden voorlaatsten regel: ‘Geknot door 's bloetraets bittren wrock’. Sterke synthese blijkt uit de syntactische geleding van 8, 4, 8 en 4 regels. Zijn van de meeste gedichten op Oldenbarnevelt de jaartallen van ontstaan of van publicatie onzeker, anders staat het met die op Huigh de Groot, die trouwens tijdens het leven van dit ‘Licht van Holland’ zijn verschenen. Maar zelfs deze verschijnen soms later dan de gebeurtenis waar zij op zinspelen, bijvoorbeeld het geestige ‘Huigh de Groots Verlossing’. Het is een blijde herdenking (vgl. vs. 41-44) en nog klinkt ieder de hulde ‘aan Mevrouw Marie van Reigersbergh’ in d'ooren: | |
[pagina 428]
| |
Een vrouw is duisent mannen t'ergh.
O eeuwige eer van Reigersbergh,
De volgende eeuwen sullen spreken,
Hoe ghy den haat hebt uitgestreken.
Het is een van de gevallen, waar Vondel in den aanhef een klassiek voorbeeld heeft laten doorschemeren: Gewélt van wállen, dùbble gràcht,
Ontrùste hónden, wácht by wâcht,
Beslage poorten, ysre boomen,
Geknars van slotwerck, breede stroomen,
En d'onvermurwde kastelein
Versekerden, op Loevenstein,
Den Grooten Huigen.....
Ten waar sijn schrandre gemalin....
komt blijkbaar voort uit Horatius, Carmina III 16: Inclusam Danaen turris ahenea,
Robustaeque fores, et vigilum canum
Tristes excubiae munierant satis
Nocturnis ab adulteris:
Sinon..........
Vondel heeft behalve het forsche versaccent, het concessieve zinsverband gehandhaafd. Een hekeldicht is dit nauwelijks te noemen, al rekent men het er bij. Sterk lyrisch is in zijn onmiddellijke aanspraak ‘Opdracht van Hippolytus aen den getrouwen Hollander’, een sonnet. Grotius als vredebrenger wordt toegesproken in deze ontroerende regels: O! die de werelt zijt verscheenen als een son,
Behaagelijck aan stam en rancken van Bourbon;
En met uw wijse tong gantsch Kristenrijk bevredight.
Ook in de ‘Wellekomst van den Heer Huigh de Groot’: De swacke wetten voelen nieuwe kracht.
Self d'Ontucht word beschaamt van 't eerlijck licht.
Rechtvaardigheit houdt vree door evenwight.
Niet minder bewogen is de klacht in den aanhef van ‘Uitvaert van zijn Excellentie’. Al evenmin een hekeldicht. Bijzonder is het rijm: aabccb in iedere strofe. Ook hier legt Vondel nadruk op het vredeswerk, afgebroken in 1645 door den dood van ‘t' Orakel’: Dat in uw Koningklijck pallais,Ga naar eind(23)
U zijn geheimenissen melde;
U in den dagh der Wijsheit stelde,
En toonde d'eere van den Pais:
| |
[pagina 429]
| |
Dan zagh men Pais uw hart bewegen;
Zoo dat ghy den geschaerden degen
Scheent op te steecken, op zijn woort,
En met uw heiren af te trecken;
Die nu de Kriste weerelt decken.
‘Helaes! wie komt mijn hoop vermoorden?’ was de aanhef van dit fraaie gedicht; al zijn verwachtingen van vrede in 't verscheurde Europa zag Vondel vervliegen. ‘Aen den Lasteraer van wylen den Konincklycken Gezant Huigh de Groot’ (Salmasius). Hier stortte hij, en nu in een tandenknarsend hekeldicht, zijn toorn uit: Ghy Helhont, past het u dien Herkles na te bassen?
Te steuren op 't Altaer den Phenix in zijn assen,
Den mont van 't Hollantsch Recht, by Themis zelf beweent?
Zoo knaegh uw tanden stomp aen 't heilige Gebeent.
Nog eens had Vondel zich zoo geuit, in gruwelijk-barokke beelden, nl. in het gedicht ‘Geschreven uyt Maeghdenburg aen de Graef van Papenheyn’: Die bloed-hondt en Tyran; verbastaerd van meedoogen;
Die bloedt uyt d'aders drinckt, en tranen parst uyt d'oogen.
Kerck-roover, klocke-dief, mensch-viller, groote Beul:
Die Godt versworen heeft.....
Hoe Vondel dacht over den aanslag op Amsterdam (1650) is hiervóór reeds besproken naar aanleiding van dat sterke gedicht ‘De Monsters dezer Eeuw’. En de kleine gedichtjes over den moord op de gebroeders De Witt vallen te ver buiten dit hoofdstuk, zoo ook alles betreffende den strijd van Karel I en Cromwell. Blijven dus alle hekeldichten die Vondel heeft ‘gewijd’ aan den strijd in Amsterdam (1625- ongeveer 1635). Allereerst ‘Antidotum tegen het vergift der Geestdrijvers’ (1626). Het is ‘het Vernuft, dat nimmer rust, maer in verandring leeft’ niet gegeven den Christen één bepaalden weg te wijzen, waarlangs hij God dienen en Zijn woord gehoorzamen zal. Een rustig betoog met nu en dan een vinnigen uitval. Speelsch en toch fel, in lossen liedvorm van vier trochaeën met sterk rhythmisch reliëf, en te neuriënGa naar eind(24) ‘lijck hangsje hangebroeck’ is ‘Rommelpot vant Hane-kot’ in coupletten van 6 regels. Een pas in 1625 te Amsterdam beroepen predikant, Kornelis Hanekop, hier Koppen genoemd, van nogal ‘rekkelijke’ beginselen, trok al gauw volle kerken. Maar een ‘preciese’, woelig en oproerig medicus, Karel Leenarts, Oogentroost bijgenaamd, speurde ketterij: | |
[pagina 430]
| |
Oogentroost hadt gien behagen
In broer Koppens murge-sanck,
Broeders riep hy, ic wort kranck,
Ach jy selt het jou beklagen
Soo broer Koppen mit syn klock
Luyen blijft op ongse stock.Ga naar eind(25)
Maar Koppen won het verre, en toen kwam het verzet van zijn collega's: Alle krayers lagen achter,
Elck die scheen int krayen schor:
Doen begonner een geknor.
De contra-remonstrante leiders in de stad verwekten een oploop van het gepeupel, er vallen dooden, het eind is dat de stadsregeering sussen moet en Koppen wordt geschorst met behoud van tractement. Vondel excuseert zich aan het einde voor zijn aanval; Smout c.s. hadden nl. de overheid der stad bedreigd: Wil elck Haen op Heeren krayen,
Lijt dan dat mijn Rommelpot
Deunt en speult vant Haenekot:
Fel vaart hij uit tegen Reynier Paeuw, toen schepen en een der leiders van de ‘preciesen’. En onmiddellijk volgt weer: Hanen, kakel ik te woortrijck?
Is hier ergent wat emist?
Deynckt dit malt een kamerist.....
't Is maar een zwetsende rederijker! Het lied is in- en uitwendig in volkstoon geschreven. Discreter van vorm, maar niet minder scherp van strekking is het genoeglijke ‘Een nieuw Lietgen van Reyntgen de Vos’, op de wijze: Van Arent Pieter Gijsen (is ‘Boeren-gheselschap’ van Bredero) en ‘Gemaeckt om op de brug te zingen; al zouw' er Reintje uyt zijn vel om springen’ (1627). Reintje de Vos is de reeds genoemde Reynier Paeuw. De aanhef is die van het volkslied: Nou iens van 't loose Raintgen
Ghesonghen dattet klinckt
Daer Nickertgen en Haintgen
De wellekoemst of drinckt
Nou dat schalcke diefjen stinckt,
Hoe ist benart, hoe hangt sijn start
Nou sijn pooten zijn verminckt.
| |
[pagina 431]
| |
En zoo gaat het dertien (ongedeelde) strophen door. Losjes is het rijm en losjes is ook het metrische schema der verschillende regels (jamben en trochaeën in de verzen van vier voeten; in vers 6 het rhythme van stampende laarzen of slagen op de tafel, dat doorgaat tot in vers 8. Ook ‘Boeren-gheselschap’ is op dezelfde wijs gezet, daar ‘'T waren twee gebroeders stout’ genoemd. Vondel citeert blijkbaar de eerste helft van den aanhef van ‘Boeren-gheselschap’ als ‘wijse’. Al zijn er, zooals gewoonlijk, geringe verschillen in de verbinding en in den preciesen metrischen vorm der versregels, het beginsel blijft bestaan door de eeuwen heen. Ook ‘De Noortsche Nachtegael’, als gedicht weinig belangrijk, heeft deze wijs. Dan dient nog even genoemd te worden het gedichtje ‘Op het Ontset van Piet Heyns Buyt’, die bewaard werd in het West-indisch Huis. ‘De meeste en voornaemste deelgenooten van die Maatschappije waren vinnige Contraremonstranten’. Van daar dat Piet Heyn hier Sinte Pieter heet. Benden door Contraremonstranten aangezet, plunderden huizen van Remonstranten; een aanleiding voor de overheid om krijgsvolk in de stad te halen. Wèl kwam dit nu den deelhebbers van 't West-indisch Huis te pas, toen een troep bootsvolk er een aanval op deed, om deel te krijgen aan den buit. Men hoore, hoe Vondel deze situatie teekent, vol ironie: Het West-Injes-huys spreeckt:
Ick stack noch in een geckx kaproen
Doe 'k say, waer toe dit garnesoen
Maer doe de moetwil opgeruyt
Begon om sinte Pieters buyt
Een kangs te wagen driest en dom
Mit vliegent vaendel slaende trom
Doen quam my 't krijgsvolck wel te pas
De steenen vloogen door het glas
Ick docht, deus Geusen bennen Spaens
Of is sint Pieter Harmiaens? (Is dit een Arminiaansch huis)
In 1630 was er hevige strijd tusschen de hoofdleiders der Contraremonstranten en Coster's Academie. Eenige hekeldichten werden door Vondel eraan gewijd. Zijn liefde voor vrijheid van godsdienst en overtuiging klinkt ons in den scherpen aanhef te gemoet in het eerste ‘D'Amsterdamsche Academi aen alle Poëten en Dichters der vereenighde Nederlanden, Liefhebbers van de goude vryheyt’: Apoll, op Helicon geseten,
Vraeght al syn heylige Poëten:
Wat beste en slimste tongen syn?
Of waerheyt salich maeckt of schijn?
Of dwang van vrome Christen-sielen
Niet streckt om Hollandt te vernielen?
Of vryheyt niet en was de schat
Waerom men eerst in oorloogh tradt?
| |
[pagina 432]
| |
‘Amsterdamsche Kakistorie (Consistorie) of Muytschool’ is de weerslag op een ‘antwoord’ (getiteld: D'Amsterdamsche Kakademie ofte Guytschool), door een onbekende gericht aan Vondel, die immers in het hierboven ten deele geciteerde gedicht een reeks van vragen had gesteld. Noch het antwoord noch de weerslag is van veel beteekenis; ze zijn van platheid al te vol. Ietwat verwant met ‘Rommelpot’ is ‘Een Otter in 't Bolwerck’, naar de wijze ‘Betteken voer naer Mariemont’. Het is meer persoonlijk, een striemend schimpdicht op Otto Badius, ‘die meer dan andere op den predikstoel uitvoer tegen het spelen op Dr. Kosters Akademie, nu Schouwburg genaamd’ (1630). Nu, dit ‘uitvaren’ wordt hier met grof geschut beantwoord. Zelfs het ‘plonderen der Armiaansche huizen’ wordt er bij gehaald: Sy hieten ongs de plongder-kerck
O jeemy, o jeemy.
Och broeders schuwt het dongder-perck,
Van Costers Acadeemy.
Zelfs Smout werd door den armen ‘Otter’ herdacht om zijn donderpreeken: Mocht Smout nou op de preecstoel staen (bis)
Hoe zou haer (Academisten) dan de Hagel slaen.
O jeemy, o jeemy.
Jan-rap in stee van Monckelbaen,
Sou plongd'ren d'Acadeemy.
Een niet minder smadelijk schimpdicht is ‘Op Haan Kalkoen’, dat is Trigland, wiens felle preeken vooral tegen de Burgemeesters gericht waren. Het eerste deel van 12 versregels heeft al de reeds eer aangewezen kenmerken van een ‘lustigh lied’. 's Mans roode neus wordt er op groteske manier in gehoond: Wie sach oyt gecken sonder bel?
Kalkoentjen is wat root van vel
En suyver geus,
Om dat de Rijnsche muskadel
Met al het suyver nat
Van 't Heydelbergsche vat,
Treckt in sijn neus.
En daerom buldert hy soo fel,
Als Goliath den Reus;
Wy achtent boert, en kinder-spel.
By dronck is hy wat beus;
Maer nuchteren wonder geus.
De liedvorm blijkt uit het afwisselend rhythme gebonden aan het rijmschema: de verzen van vier heffingen hebben a-rijm, die van 3 daarentegen b- en c-. | |
[pagina 433]
| |
Opmerkelijk is voorts, wat ook bij een ander lied bleek, in vs. 3 en 7 de rhythmische vorm . De tweede helft daarentegen louter verzen van vier heffingen (of jambische voeten) en het eenvoudige rijm der meeste hekeldichten: aa / bb / cc etc. Het slot ervan is weer schimpend en tartend. De ‘Blixem van 't Noordhollandsche Synode’ (1631) bestaat uit een lange reeks van rhetorische vragen, gevolgd door een even omvangrijk mededeelend zinsverband. Beide eenvormig van toon en rijm, zonder ‘spanning’: de strijders worden blijkbaar vechtens moe.
Een nieuwe gedachte, of een oude gedachte in nieuwen vorm herhaalt de dichter in drie gedichten: ‘Op den bou van den Christen Tempel t' Amstelredam’, ‘Op 't afbeeltsel der selver Tempel’, ‘Inwying van den Christen Tempel t'Amsterdam’, alle van 1630, naar aanleiding van den bouw eener nieuwe remonstrantsche kerk. Vondel gedenkt het zware lijden van de Remonstranten en bidt om vrede en rust in de gemeente: ‘dat nimmer wrevelgeest haer' wysen raed verstroy’. Maar dan met nadruk: Vergangklijck is de stof van desen tabernakel:
Dies heffen wy ons hart na 's hemels hooge kerck:
Van waer een' stem ons wees op Christus, Gods Orakel:
Wiens kracht in ons voltoy syn aengevangen werck.
In anderen vorm in ‘Op 't afbeeltsel etc’: De Heyligheyd hing noyt in kostelycke stof:
Al was de Tempel heel van louter goud gegoten,
Gesmeed van diamant. wie anders denckt, is grof:
Oock word de Godheyd in kappel nocht kerck besloten.
Se straelt in 't heyligh hart:.....
En ten slotte in ‘Inwying etc.’: Het lust sijn' Majesteyt in tempels nocht in troonen,
Maer in een buyghsaem hart te waeren en te woonen.
en tegen het einde: Aanbid hem, die u, door sijn' salving, kan verstercken:
Vergaep u niet te seer, aen prael van sichtbre kercken.
De schrik en vrees voor ‘wrevelgeest’ met ‘splijtzucht’ als gevolg, voor bekrompen kerkdwang, zit Vondel onder de leden en doet hem verlangen naar d'aloude ‘onzichtbre kercke’. Zeker is dat in deze verzen nog in de verte naklinkt, wat hij elders hekelt. Maar zijn dit nog hekeldichten? Zoo kan men alleen nog het derde, de ‘Inwying’ noemen; een omvangrijk geheel, bestaande uit een sterk lyrischen aanhef, een predicatie en een gebed. In alle drie deze deelen duiken bekende | |
[pagina 434]
| |
motieven van hekeling op. In den aanhef Vosken (Reynier Pauw, thans geen burgemeester meer): Het vosken druypstaert, dat den wijnbergh heeft geschent,
En sijnen staert soo fier te krullen was ghewent.
Eigenlijk vindt Vondel hem, dunkt ons, ‘wel aardig’. - En dan in de preek (vs. 69): Maer 't is vergeefs gepreeckt, geroepen en gekreten,
Gewaerschout en gedreyght, door teeckens en Profeten:
De boosheyt kanckert in; sy heelt door Smout nocht salf.
Men knielt, voor valsche Goon: men huppelt, om het kalf.
De dolle scheursucht valt aen 't rijten en verwarren:
De strijdlustige predikant Smout was ‘een groot ijveraar tegen de Remonstranten, dien de Magistraat daer na om zijne ongerustheit de stadt ontzeide’. In het gebed aan 't eind: Bewaeck, o Jakobs God, bewaeck dit bedehuys:
Wilt, met uw' vleuglen, dees' vergadering bedecken,
En op haer suchten een' Nassauschen Heyland wecken:
Die op sijn' schouders tors de poort van Loevesteyn,
En omvoer, in triomf, dien norssen kasteleyn:
Nog steeds zaten zeven remonstrantsche predikanten op Loevensteyn gevangen en ook aan het eerherstel van Huigh de Groot zal Vondel hier hebben gedacht. En was het Frederik Hendrik, wien hij die taak had toegedacht? Dank kwam ook toe aan ‘Amstels wijsen Raed’. Dat den verdruckten nu dees hemel open staat:
Nog is er hekeling; maar zij uit zich in een gebed. Zoo zijn wij met de ‘Inwying’ bij de andere omvangrijke, in alexandrijnschen vorm gegoten ‘tijdzangen’ aangeland: Roskam, Harpoen, en Haec Libertatis ergo (alle drie van 1630), Decretum Horribile van 1631. Van Roskam zegt Brandt, dat het in 1630 verscheen. Het moge dan zijn, dat er gebeurtenissen in worden besproken, die eenige jaren vroeger hebben plaats gehad, Vondel bezat het vermogen, zich geheel in het verleden te verplaatsen. Werd hij ‘te stijf geparst’, dan greep hij naar de pen. En een gedegen werk, vol omzichtigheid geschreven, vroeg langer tijd dan een liedje. Hoe vruchtbaar ook zijn de jaren 1629 / 31 voor den hekeldichter geweest: nagenoeg twintig stuks. Ten slotte: er lag vaak lange tijd tusschen voltooien en uitgeven. Bezadigd en omzichtig was de ‘Roskam’ geschreven. Het blijkt vooral uit Vondel's interrupties en betuigingen: | |
[pagina 435]
| |
En sprack ick klaerdre spraeck, ick sorg sy soume dreygen
Met breuck en boeten, of te levren aen den beul...
Of rijm ick, dat een boer dit Duytsch niet kan verstaen?
Neen seker, 't is dat niet....
Of nu een' snoode Harpy dit averechts wou duyen:
Dat tegens d'Overheên ick 't volleck op wil ruyen,
So lochen ick 't plat wt. Neen seker, dat sy veer...
'k Heb, o doorluchtigh Hoofd der Hollandsche Poëten,
Een' kneppel onder een hoop hoenderen gesmeeten:
'k Heb weetens niemand in 't bysonder aengerand...
Vondel wijdde dit bezadigd hekeldicht aan P.C. Hooft. Terecht; want het was naar een klassiek voorbeeld, een satyre van Horatius, gevormd. En bovendien, de geldzucht en schijnheiligheid van zijn tijd vergelijkt Vondel met den onkreukbaren handel en wandel van mannen als C.P. Hooft, den man ook van deege deeglijkheid en bij wien ‘'s vijants gout min golt dan een gebrade raep’, en die nooit teerde op kosten der gemeenschap. Na deze plechtige herdenking volgt de schrille tegenzij. Handel met den vijand, omkooperij der regenten, zij verklaren de schier eindelooze weelde van degenen, die een voorbeeld moesten zijn. In 't kort (vs. 116 b): Overdaed stopt d'ooren voor de reden:
En kromt des vromen recht: deelt ampten wt om loon:
En stiert den vyand 't geen op halsstraf is verboôn:
Luyckt 't oogh voor sluyckerye, en onderkruypt de pachten:
Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh, en aen vrachten:
Neemt giften voor octroy: of maeckt den geldsack t'soeck
Een triest tafereel, maar vlot en raak geteekend. Dat is ook de kern van ‘Harpoen aen Jonckheer Landeslot (de overheid), Heer van Vryburgh (Nederland)’. Eerst schetst de dichter een waar Arcadia, een land geleid door den prediker Godefried, vredig en gelukkig in zijn eenvoudig geloof, ‘als in d'Aposteleeu’ (vs. 51 en vlg.): Maer zedert Wolfaerd sloegh sijn' klaeu in d'oeghst des heeren,
Veraerden de gemoên in baerelijcke beeren:
‘Wat al boos vergif verspreit een paepetong!’ Moge de overheid tijdig ingrijpen en den kwaden herder muilbanden! Het is wel duidelijk welk stokpaard Vondel hier berijdt. P.C. Hooft, na ontvangst van Harpoen van zijn zwager Baeck, schreef aldus in dank en dichtertrots: ‘De Harpoen is aerdigh, al zal hij veelen haerigh dunken, niet min als de Roskam. Mij dunkt hij te genaedigher, om dat hy yder naegeeft dat hem naekomt, en zoowel voor een goedt betaeler, als voor een scherp maener gaen magh. Maer verwondert U.E. dat die gast het op zoo groote personaedjen gelaeden heeft? daar ziet ghy zijne grootmoedigheit (bravoure). Hebt gy voor 't Tuchthuis niet zien staen de spreuck, die, by den Poëet op Hercules gepast zijnde, van de Tuchtvaeders geeighent wort: | |
[pagina 436]
| |
Hetgeen, daer alleman om swight
Te temmen is manhaftheitsplicht.
Kan ook een heerlijk hart zich hooghlijker ophaelen, als met het weiden zijner gedachten door een heerschappie, gevoert over degeene die, met eenen grauw, aen Kaizers en Koningen 't hart in de schoenen doet zinken’? - Daarentegen voor ‘schimpdichten’ heeft Hooft niets dan verachting. Naar aanleiding van de anonieme ‘Medaille voor de Gommariste Kettermeester enz’. (1630), die hem kort daarna door Baeck wordt toegezonden, zegt hij: ‘Ik en kan dien stookebranden ter wederzijden niet vergeven hunne reukelooze (niets ontziende) dulligheid, daer niet dan vererghering onzer quaele uyt koomen kan.’ En wie onzer zal dit tegenspreken?Ga naar eind(26). G. Brandt echter schreef: ‘Maar Vondel meende, dat de zeeren van deezen tydt zoo diep waaren ingeëttert, dat men er wyn en eedik in most wryven en den quaaden of die hy er voor hiel, hun eighen bedryf leevendigh voor oogen stellen, om hen, waar 't moogelyk, tot schaamte en beternis te brengen’. - En hij laat daarop volgen: ‘Met dat ooghmerk schreef hy ook het Papiere Geldt, een gedicht vol ziels en levens, tegens Schout Bont en anderen, die de Remonstranten te Leiden, zijns oordeels te hardt vielen’. Hij doelt hier op ‘Haec Libertatis ergo’ met den ondertitel: ‘Papieren Geld geoffert op het autaer van de Hollandsche Vryheid’, een vrij omvangrijk gedicht, naar toon en compositie te vergelijken met ‘Inwijing’ en ‘Roskam’. Het begint met een herinnering aan het beleg der stad Leiden en een ‘priis van Vander Werf, die beyde Catoos tart’; dit als de lof op C.P. Hooft in Roskam. Hierop volgt een forsche kritiek op de vervolging der Leidsche Remonstranten: Heeft uwe stad nu voor Calvin de speer gevelt?
Heel anders spreeckt 't geschrift van 't stom papieren geld.
s'Ontfang haer eyge munt, in deughdige betaeling:
Die tuyght van Vryheyd,.....
Sijn' munt roept dat hy heeft voor 't Vaderland gevochten.
En niet sijn' tuyn alleen voor Bogerman gevlochten,
Voor Wael, of Vlaming, die 's lands ingeboren terght:
Van wien hy, in sijn' nood, is sacht geherreberght.
Het slot vormt een juichtoon om de vrijheid van geweten en godsdienst, die in Amsterdam aan het dagen is: (Amsterdam), die welbestierde stad:
Wiens Vryheyd gaet ten Rey, op pijpspel, trom en snaeren:
Wiens Christen tempelGa naar eind(27) rijst, met pylers op pylaeren;
Vondel juicht met alle registers open om de vrijheid, die de welvaart brengen zal (vs. 116): De Vrydom ga sijn' gang, en vliegh, met volle seylen,
Den Ystroom wt en in: soo word ons' vest gebout:
Soo tast de koopman tot den elleboogh in 't goud.
| |
[pagina 437]
| |
Geen paep, geen stokebrand magh hier den wervel draeyen.
De toghtschuyt leydt gereed, voor all' die oproer kraeyen...
Bitterder en subjectiever nog dan de kortere schimpdichten is het omvangrijke ‘Decretum horribile, Gruwel der verwoestinge’. Na een barokrhetorische inleiding, vol van pathos, zet Vondel dit veelomstreden beginsel van Calvijns leer, de praedestinatie, om in de voorstelling van een kraamvrouw, die bij het vooruitzicht van wat haar zuigeling wacht, tot razernij vervalt. Nooit heeft Vondel gruwzamer verzen geschreven dan deze (vs. 50-124). De beschrijving van het Paradijs der kinderzieltjes, hoe schoon van beeld en rijk van klank ook (vs. 125-46), kan den lezer niet bevredigen. Zoo èrgens in de hekeldichten, staat in dìt gedicht verbeten hartstocht de dichtkunst in den weg. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat Vondel, die zijn hekeldichten overigens toepast op personen, gebeurtenissen en actueele toestanden, hier een beginsel, en wel der theologie, zóó te lijf gaat. Moeten we er een definitieve breuk in zien, het begin van zijn gestadigen overgang naar het Katholicisme? Klank, beeld en sfeer van het slot zouden dat zeker niet tegenspreken. En met schimpdichten is het na 1631 zoo goed als uit. Wij komen terug op een opmerking, terloops gemaakt, dat de hekeldichten zich onderscheiden door een metrum van grooten eenvoud, bestaande uit jamben of trochaeën. Hierbij dient in aanmerking genomen, dat een sterk reliëf in de heffingen vooral in deze poëzie groote variaties in ‘gevoelswaarde van het metrum’ kan te weeg brengen. Zoo vinden we de trochaeën in ongeveer 15% der gedichten, en die zijn in de meerderheid op de wijs van jolige, vooral dans- en drinkliederen, gecomponeerd. Geuze-Vesper heeft ook de trochae, en de wijs is een ‘brande’ (een danslied); evenwel, de elegische en alras verbeten en ten slotte satyrische inhoud vindt steun in het sterk reliëf van het rhythme: Hàd hy Hóllandt dàn gedrâgen,
Ondèr 't hàrt,
Tôt sijn âfgelèefde dâgen,
Mèt véel smârt.....
Ik ben nl. van meening, dat in de korte verzen ook hier evenals in ‘Een nieuw Lietgen van Reyntgen de Vos’ drie heffingen vallen; er ontstaat daardoor een stokkend en verwijtend rhythme. Het sterke reliëf is vooral ook duidelijk in de lange verzen. In de overgroote meerderheid der dichten is het metrum jambisch (ongeveer 85%). Ook hier is, naar den aard van het gedicht, en ook naar de gevoelsrimpelingen in het vers, hooger rhythme met sterke spanning, schering en inslag. Op grond van de afwezigheid van een metrisch schema en zelfs van vrij rhythme, meenen wij een aantal ‘hekeldichten’ uit de gangbare uitgaven te | |
[pagina 438]
| |
moeten afscheiden, als niet van Vondel. Van de meeste ervan wordt door vele deskundigen op andere gronden het auteurschap van Vondel òf eveneens ontkend òf betwijfeld. Het zijn: ‘Krachteloose Paepenblixem’; ‘Text’; ‘Bloedbeuling van Max Teeling’; ‘Protector Weerwolf’. Van het laatste zegt ook De Vooys (Vondel-uitgave W.B., V. 946) dat het, behalve om de platte taal, om de maatloosheid moet worden verworpen. Het daar ook verworpen ‘Raetsel’, noch plat noch maatloos, zou ik willen handhaven; maar het valt buiten de hier behandelde stof. Wel is waar is er een groote meerderheid van hekeldichten met het eenvoudigste rijm, het gepaarde (aabb etc.), ongeveer 65%, maar daarnaast staat een opvallende verscheidenheid van rijmcombinaties. Betrekkelijk schaarsch nl. is het andere, eenvoudige, het gekruiste schema (abab enz.); vaak zijn twee paren in een syntactische eenheid van vier versregels verbonden (bovendien met regelmatige afwisseling van 4 en 2 voeten in het vers in ‘Monsters dezer Eeuw’). Het asymmetrische schema (abba) komt vooral in langere schema's voor; op zichzelf in ‘Stockske’, verbonden door een zekere syntactische regelmaat van 4-4; 4; 4-4; 4 versregels. Op de helft door rijm verbonden staan twee rijmvormen in de strophe van ‘Een nieuw lietgen van Reyntgen de Vos’: abab / bccb / /. Uitgebreid, of liever nadrukkelijk afgesloten door een nieuw rijmpaar (abbacc) staat de asymmetrische groep in het zoo statig aangeheven ‘Op het vertreck zijner Excellentie Huigh de Groot’ (1645): 's Avonts daelt het hemelsch Wonder,
Met zijn stralende aengezicht:
Maer De Groot, ons Hollantsch licht,
Gaet helaes! hier 's morgens onder.
Hoe geluckigh is de nacht
Die den dagh uit hem verwacht!
Acht paren van kruisrijm staan aldus afgesloten in het korte lofdicht op Cornelis Bicker: ababcdcdee; hier gaat het schema echter heel niet gepaard met de syntactische groepeering: geringe spanning is het gevolg. Een treurdicht ‘Engeleburgh in den rouw over Andries Bicker’, is als het ware in strofen gedeeld door een schema van telkens twee door rijm verbonden rijmtritsen: aab / ccb / / etc. Zelfs tweemaal twee verbonden tritsen, gevolgd door één rijmpaar (aabccb / eefggf / / hh), dat inderdaad kort en krachtig de slotsom trekt, vinden we in ‘Op den Gedenkpenning van den Overval en Afval (1650)’. Zooals gewoonlijk bij varianten, gebruikt Vondel hetzelfde schema in den variant ‘Kenteeken des Afvals’ van hetzelfde jaar. Nu wijzen wij nog op de strofe, eenvoudig en speelsch, van ‘Een Otter in 't Bolwerck’, met het schema aaabab. Ingewikkelder is de eerste (liedachtige) helft van ‘Op Haan Kalkoen’: aabaccb / ababb / /. En een dergelijk | |
[pagina 439]
| |
virtuoos schema komt nog eenige malen meer voor, maar nooit in herhaling. Dan is er nog een afwijking die curieus zou zijn als men ongeveer 1625 bij Vondel een rederijkerskunstje zoo mag noemen; het rijmbegin in ‘Op de boeten betaelt door den heer Peter Schrijver’Ga naar eind(28). Het gedichtje, dat na vs. 5 regelmatig gepaard rijmt, schijnt in de eerste vier regels den rijmvorm abcb te vertoonen. Maar ten deele wordt de regelmatigheid hersteld door het oude binnenrijm: Wie zagh meer leets aen Hoogerbeets
Als Schrijver, Hollants Martiael,
Die, toen 't schavot den ouden strot
Zagh sneven door 't meineedigh stael:.....
De vierschaer beet in 't aengezicht:.....
Het is alsof de dichter, in de sterk gespannen periode van vs. 1-11, den aanhef heeft ingekort; zoo gekropt was zijn gemoed en schier uitbarstend in hetgeen volgt. We mogen eindigen met het krachtige sonnet, ‘Opdracht van Hippolytus aen den getrouwen Hollander’ (1628), gewijd aan Huig de Groot, veilig te Parijs. Rijm abab / abab / / ccd / eed / /. Scherp is de scheiding vóór de terzinen; de ‘opdracht’ aan het eind, sluit bij de eerste terzine aan. We citeeren het eerste couplet; men lette op de felheid van den eersten versregel in de directe rede, een herinnering aan een schrikkelijk moment, symbolisch verscherpt in de isoleering en het daardoor versterkte rijm van ‘het stael’: Een kijf-aas, en niet meer, dat baet u 't lieve leven;Ga naar eind(29)
Sprack flaeuwelijk den tong der ongerechte schael;
Daer vrydom tegens bloet gewogen werd: daer 't stael
Gestroopt, en ree was om den tweeden slagh te geven.
| |
De eerste Drama'sHet ‘Pascha, ofte de Verlossinge Israels wt Egypten, tragecomedischer wyse een yeder tot leeringh opt tonneel gestelt’, is uitgegeven in 1612, maar was al eerder, waarschijnlijk al in 1610 door de Brabantsche Kamer ‘voor eens yeders ooghen op de Stellagie opentlijck vertoont’. Vondel liet het drukken, om het in zijn juisten vorm ‘eenen yeghelijcken ghemeen te maken’; anderen hadden het spel gecopieerd, ‘ghekrenckt, ende van synen luyster te zeer berooft ende onciert’. Het was zijn wensch, ‘dat het met zoodanighe vruchtbaerheydt ghelesen werde, dat het ghedije tot prijs van den heylighen ende ghebenedijden Name Godts, ende dat door het overdencken van dese Trage-comedie ofte dit Blij-eyndich-spel, de droeve Tragedie oft het droevich Treurspel van ons ellendich leven, mach nemen een vrolijc eynde ende ghewenschten wtghangh’. De Bijbelsche geschiedenis | |
[pagina 440]
| |
werd met die van den eigen tijd vergeleken, gelijk Bredero in zijn ‘eerdicht’ zeide: ‘Tweesinnich hy verlijct de oud' en nieuw' gheschichten’. De allegorie, de dubbele ‘sin’, van dit rederijkersspel werd door Vondel zelf in zijn ‘verghelijckinge’ achteraan de uitgave, toegelicht: de verlossing der kinderen Israels stelt voor de ‘vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien’. ‘Wien schildert Pharao na 't leven naecter af, Als Phlippo den Monarch?’ De eigenlijke ‘sin’ echter van het Pascha wordt uitgezongen door het Choor na afloop van het spel (vs. 2055 en vlg.): het is de verlossing der menschheid door Christus: Doch wanneer wy zien veel milder
Wat den Goddelijcken Schilder
Hier met naect af conterfeyt,
Raect dit in vergetenheyt,
En vertoont sich veel gheringher,
Wanneer dit ons met den vingher
Wijst opt ware wesen bly
Van dees Hemel-schildery,
Op een grooter weldaet leerlijck
Die door Iesum Christum heerlijck
Ons zoo rijckelijc beschijnt,
Dat de schaduwe verdwijnt.
En het eerste bedrijf eindigt met den raad: ‘Acht het aertsch dan veel gheringher Als het Hemelsch, daer de vingher Van syn zoete wet opwijst’, en in vs. 402: ‘Gheen ballingh is hy die een borgherschap verhoopt Hier namaels’. De tyrannie wordt geveld, de vrijheid daagt voor wie in God gelooven; Vondel legde zijn heiligste overtuiging en ideaal in zijn eerste drama. Pharao's ondergang wordt ‘alle hooghmoedighe Godt-verachters synen ondergangh als een spieghel voor ooghen ghestelt’, heet het in het ‘Kort Begrip van de Trage-comedie’. In den merkwaardigen rijmbrief in het Fransch, gericht tot zijn vriend Van Vaerlaer zegt Vondel eveneens dat hij heeft willen voorstellen: ‘Pharaon l'Idolâtre Présenter obstiné’, en anderzijds: ‘La délivrance des enfans d'Israel’. Zijn uitvoerig voorbericht begint met een rechtvaardiging van het dramatische genre, waarin de Grieken en Romeinen ‘betoonden hoe int eynde alle goet syn belooninghe, ende alle quaet syne eyghen straffe veroorzaeckt, op dat zelfs plompe, rouwe ende ongheleerde menschen, die al hoorende doof ende al ziende blindt waren, zonder bril mochten hun feylen als met den vingher aenghewesen, ende door sprekende Letteren van ghecierde Figuren ghetemt ende ghezedight werden, ende alzoo volghens de spreucke Horatij t'proffijt met ghenoechten leeren’. In de theaters werden ‘de schatten der Philosophie’ den menschen toegankelijk gemaakt: ‘sy hebben oock den gheheelen standt ende conditie der Werelt willen afbeelden, ende die eenen yeghelijcken als een levende schoon-verwighe schilderije voor ooghen stellen. Want waer by mach het gheheele Tafereel oft Theatrum deser Werelt beter vergheleken worden, | |
[pagina t.o. 440]
| |
Titelprent uit den eersten druk van Vondel's treurspel ‘De Amsteldamsche Hecuba’
| |
[pagina 441]
| |
als by een groot openbaer Toneel, daer vast een veder gheduerende den handt-wijlschen tijdt van syn vliende leven, syn eygen Rolle ende Personagie speelt’. Zoo is het oude rijk van Israël het voorspel geweest van des Messias' komst. Toen Christus verscheen, hadden de priesters en koningen van Juda hun rol uitgespeeld. En de gelijkenissen van Jesus, wat zijn zij anders dan ‘naecte Comedien, ende Tragedien, om daer mede te leeren die menschen, de welcke op gheen ander maniere de verborghen misterien van 't Rijcke der Hemelen verstaen konnen?’ Saul, David en Nebucadnezar zijn ons in den Bijbel, ‘als op de Scena’, voorgesteld. Vandaar het goed recht van het allegorische spel, het Pascha. Veel van dit betoog kan hij van de Franschen, in het bijzonder van Du Bartas hebben overgenomen. Vondel deed in het slot van zijn ‘berecht’ uitkomen, dat hij, evenals de Ouden, de eenvoudigen van geest door de ‘vertooning’ de leerzame geschiedenis ‘voor ooghen’ wilde stellen. Er was dus in het Pascha veel te zien. Het tooneel was waarschijnlijk een onveranderlijke ‘stellagie’, met in het midden den troon van Pharao. Pharao is de rustende, Mozes de bewegende figuur. Maar boven hen beiden treedt God beslissend op. In Gods hand is ook Pharao een blind werktuig; zijn tyrannie moet het volk verdragen, totdat God het volk Israël gebiedt, den tyran de gehoorzaamheid op te zeggen. Wanneer Mozes den volke zijn ontvangen opdracht heeft kond gedaan, barst de vreugde over de dagende verlossing los: Wij zijn gheen Slaven meer, elc Hebree is een Borgher
Int zoet beloofde landt, daer de Iordane stroomt,
Daer ick in mynen slaep zoo dick van heb ghedroomt:
Ach lang gewenschte vreucht.
Het is de tegenhanger van de stemming om het bestand van 1609. Het tweede, derde en vierde bedrijf vormen de tragedie van den tegen God strijdenden Pharao. Hij acht het zijn plicht, elke neiging tot opstand of verzet te straffen met verscherping van de roede des gezags, de hardnekkigheid te breken en te buigen (vs. 896 en vlg.) Het koor eindigt op het thema: ‘Want God in syn stoutheyt krieghel Tot elcx spieghel Heeft verstoct syn steenich hert’. In het derde bedrijf: Pharao ten tweeden male zittende op den troon. Nog is hij verstokt in zijn strengheid; maar twijfel aan zijn eigen en der goden almacht heeft hem bevangen; de plagen zijn over Egypte gekomen:
Daer is een grooter Heer, daer is een hoogher stem,
Daer is een Koning noch die onsen glants verduystert,
En een bepeerlden Staf die heerelijcker luystert,
Wat baet my nu opt hooft de kroone van Afriken?
Oft ick 't derdendeel van al des weerelts Rijcken
Op mynen globes zie? wat baet dat ick alleen
Maeck een triumphe van hooveerdighe tropheen?
| |
[pagina 442]
| |
Tegen Mozes' aandrang om te zwichten, blijft hij zich verzetten. Het Choor in zijn hymne op de Vrijheid, den schoonsten zang uit Vondel's ‘leerjaren’, geeft echter reeds uiting aan zijn vreugde over de naderende bestraffing van den tyran. Ten derde male opent Pharao de koning, in plechtigen vorm, een handeling der tragedie. Thans wordt hij benard door het dreigend verzet van zijn eigen volk. Nog is er stijging in de dramatische spanning, immers nóg is er kans dat de opstandige wordt bekeerd van zijn verstokt verzet. Maar de Joden zijn uitgetrokken, de hoofdman van het Egyptische leger wijst zijn meester op de mogelijkhied den ongeordenden zwerm met wapengeweld te vernietigen: en 'tLegher al geheel
Ghehelmt, ghestoct, ghestaeft, vierkantich in slach-orden
Verlangt wanneer den tocht zal aengevangen worden.
Pharao.
Zo treed de Koning voor, op trommel en trompet!
En zoo drijft dan Pharao, gelijk het Choor ten slotte zingt ‘blind'ling op de klip van syn overgheven boosheyt, Van syn stoute goddeloosheyt’. Het vijfde en laatste ‘deel’ bevat niets anders dan het epische ‘bodeverhaal’ van ‘'tblasende Gherucht’, gevolgd door de ‘hymne van den Israelijtschen reye’, Mozes' dankoffer en den koorzang, waarin de verlossing van Israël wordt vergeleken met de verlossing der zondige menschheid door den Zaligmaker. De ‘Choren’ vormen naar Vondel's aanduiding ‘de leerlijcheyt ofte moralisatie van 't Spel’, zedelijke leering en allegorische strekking dus. Een echt ‘klassiek’ koor is hetgeen volgt na het vierde bedrijf, waar Pharao's dreigende ondergang wordt voorgesteld: ‘Hoe hy was den Hemel naerder Hoe den val hem is te swaerder,...... Wie dan in der Sonnen luyster Sluyt syn ooghen in het duyster,..... Op het onversienste balt S'Heeren blixem overvalt’, Niet alleen de opmerkelijk lyrische vrijheidszang aan het einde van het derde ‘deel’, ook andere koren treffen ons door hun lossen, lenigen liedvorm; zoo het koor na het tweede bedrijf door den versvorm // / / . Nog zangeriger is echter het vroolijke versje van ‘den reye der Israelijten’ (vs. 1627 en vlg.); te levendiger van dramatische uitwerking door de tegenstelling met de elegische ‘reyen der Egyptenaren’, die er aan voorafgaan. Het geheele vierde ‘deel’ trouwens is sterk dramatisch spel. Pharao in twijfel op zijn troon, uitbarstend in het dramatische pathos, dat uit de 16de-eeuwsche spelen ook door Bredero in zijn eerste drama's is overgeërfd: | |
[pagina 443]
| |
O dieftelijcke doot! O pest die onghenadich
Zijt op den boort van Styx oft Acheron beschadich
Onsalich voortghebrocht, wiens pijlen met vermenght
En doodelijck verghift venijnich zijn besprenght.
Vervloect zij dees Bellon, die listich inde wapen
Ons met een stille trom bekruypt wanneer wy slapen...
En dan de kwellende aandrang der mee-spelende ‘reyen’, de Man, de Vrouw als voorspreker. Aangrijpend is vooral de ontsteltenis van de vrouw over de kindersterfte, in verzen die in plastiek van rhythme en klank, zoowel als in barokke uitbeelding de aankondiging zijn van Vondel's latere lyriek:
Wy vlogen al verbaest, ach! t'wert van tijt noch eeuwen
Zoo langhe d'outheyt ons grijs-hairich zal besneeuwen
Wt ons ghemoet ghewischt, wy vloghen al verbaest
Naer t' bedde van die ons op therte laghen naest;
Te spade, eylaes! te spaed, de doot ons hier verraste,
De pols was wech.....
De roosen waren op de kaecxkens al verwelckt,
T'corael waer met zoo dick dees borsten zijn ghemelckt
Was vande lippen wech, de stralen zonderlinghen
Van d'ooghskens vriendelijc (die plachten te doordringen
Dit moederlijcke hert, ach! dat zoo veel verliest)
En flickerden niet meer, maer waren al bevliest
Van twee wijnbrauwen droef.....
Ach! onghevallich eynde! ontijdelijcke doot!
Ghy treft met uwen flits die eerst wt s'moeders schoot
Beschouden s'Hemelsch licht, eylaes!
Vondel heeft in zijn Pascha gebruik gemaakt van ‘De Wet’ in de tweede week van Du Bartas. De dramatische vorm dien hij er aan gaf, maakt het belang van deze afhankelijkhied al zeer gering. Zijn ‘tragecomedie’ is vooral door de allegorie aan het einde nog na verwant aan het mysteriespel; ook het optreden van God wijst in deze richting. Versbouw, syntaxis en woordenkeus zijn eveneens nog vaak in den trant der rederijkers.
Hierusalem verwoest. - Herhaaldelijk is betoogd, dat Vondel bij dit werk, verschenen in 1620, ‘Juives’ van den Franschman Robert Garnier zou hebben nagevolgd; het is ook bestredenGa naar eind(30), en zeer zeker is er weinig peil op te trekken, wanneer over een verwant bijbelsch onderwerp twee dramaturgen te werk gaan, die beiden, ook Vondel namelijk in dien tijd, Seneca hebben leeren bewonderen en beiden dezelfde bronnen der Joodsche geschiedenis zullen hebben geraadpleegd. Nog meer dan voor het Pascha, is, ook voor het hier aangeduide vraagstuk, het berecht van Vondel belangrijk: ‘Aen den Gedichtlievenden Lezer’. Hier spreekt hij immers duidelijk en uitvoerig over zijn bronnen. Ook haalt hij ter illustratie verzen van Vergilius aan. En ten slotte, aan het eind van ‘het Inhoud’ zegt hij: ‘Daer hebdy | |
[pagina 444]
| |
het kort inhoud van ons treurspel, genomen uyt Iosephus 2. 3. 4. 5. 6. en 7 en Egesippus 2. 3. 4. en 5. en Eusebius 2. en 3. en Carions 3. boeck, en uyt meer andere Schrijvers’. De Joden hebben Gods profeten en zendboden gedood, hebben Christus gekruisigd; zij werden gestraft met den ondergang van Israël: urbs antiqua ruit. ‘Zoo leegh zijn die gene gedaelt die tot den Hemel en aende sterren verheven waren. (Aenden Lezer)’. Dit neemt niet weg, dat Vondel den jammerlijken ondergang van de Dochter Sion beklaagde. ‘Mijn Zangeresse vanden hoofde ten voeten toe in rouwe, treurt over die verwoestingh die Christus aller Engelen en geloovigen blyschap tranen gekost heeft, onaengezien hy dezes versteenden volcx wreedheyd in zynen vleesche voelde, en den kelck der bitterheyd korts (kort daerna) van haer ontfing. (Aenden Lezer)’. De dichter verklaart niet meer dan ‘stukwerk’ voort te hebben gebracht, hetgeen hij te meer bejammert, omdat nooit tragischer gegeven hem had kunnen bezielen: Het Loth en wees noyt klaerder aen
Hoe slibb'righ dat de trotze staen.
Moge hij dan in dichterlijk vermogen te kort schieten, in belangrijkheid van stoffe zegt hij, wedijvert hij met Euripides en Seneca: ‘De dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Ierusalem voor thien Troijens’. ‘Willenze met de Amazone, Penthesilea proncken: ick zal met Debora, Iudith en zulcke Heldinnen brageren’. De verwoesting der stad Jerusalem werd ‘den Joden tot naedenken, den Christenen tot Waerschouwing als op het tooneel voorgesteld’. Thijm en SterckGa naar eind(31) hebben het vermoeden geuit, dat in vs. 75-106 de hekeldichter zich reeds aankondigt, dat nl. Josephus ‘een dapper voorvechter der Joden’, hier de voorbode zou zijn van Vondel's Palamedes. Den Christenen tot waarschuwing zou hij hier zeggen: Light my dan noch aen 't hert zo na de droeve staet
Van 't lieve Vaderland, hoe is dan zulcken haet
Op myn onnoozelheyd gebraeckt, en uytgespogen,
En uyt myn zuyv're borst zoo veel vergifs gezogen?
Maer isser wel een stuck te schendigh aen te rechten
Voor die uyt Sions kerck als uyt een roofslot vechten?
Voor die, wiens dolheyd kan noch moord, noch roof verzaen?
Voor die haer ving'ren aen 't gewyde dorven slaen?
Voor die in 't heylighdom als tygerdieren brullen,
En 't hooge koor met bloed en versche lycken vullen?
Wat helpet!
Wonder is 't, hoe God zo lange draeght
Een boosheyd opgehoopt, daer van den Hemel waeght.
| |
[pagina 445]
| |
Deze onderstelling schijnt te worden gestut door het feit, dat Vondel dit werk heeft opgedragen aan den burgemeester C.P. Hooft, den voorvechter van de ‘reckelijke’ politiek der vrijheid. Maar op den keper beschouwd, doet Vondel een beroep op dezen magistraat, den vrede en de vrijheid te behoeden en te handhaven ten bate van de vluchtelingen uit het door den krijg en vervolging verwoeste Europa. De rust en veiligheid, de vrede en het welvaren van het nieuwe Gemeenebest, hoe staan zij verheven boven de ‘als in het hemde ontvloden wreedheyd’: daarvoor dankt Vondel God ‘die over ons had gestelt zoo mildaerdige en bescheyden Goden’, de vaderen van het ‘heilige raadhuys’, in het bijzonder ‘Nestors statige en veeljarige ouderdom ten goede van ons gemeen beste’. Hier ligt een toespeling op de innerlijke twisten dan toch wel heel diep verborgen; Vondel doelt hier veeleer op de zegeningen in Amsterdam en Holland ervaren door de Brabanders en andere lotgenooten. Zoo is het ook met de eigenlijke ‘Waerschouwinge’, aan het einde, in vs. 2297 en vlg., tot de Christenheid gericht: Dus spiegelt u, en vreest, eer ghy me' word verstooten:
Want heeft hy niet verschoont naturelijcke loten,
Veel minder ongequetst die van zijn blixems blijft,
Die tegen de natuyr den boom is ingelijft.
Gods straf hangt dreigend over de wereld: Als God zich rust ten strijd, en dat men 't Christendom
Als in slaghoorde vind tweespaltigh staen alom,
Rijck tegen Rijck gekant,
Dan is de dag des oordeels nabij. Het ligt voor de hand hier te denken aan Vondel's afkeer van de verscheurdheid der Christenstaten, de verstoring van het Godsrijk, in het begin van den wereldoorlog van 1618, een afkeer en vrees die hem zoo aangrijpend zal doen prediken in de opdracht bij Jozef in Dothan. Voor Vondel is natuurlijk de apotheose van het Christendom in de verschijning van Gabriël hier aan het slot van het laatste bedrijf, het belangrijkste deel ook van dit spel: Omhelst het nieuw Verbond
Vermengt geen goud met lood.
Zijn eigen waardeering van Hierusalem Verwoest als ‘stuk werk’ is opmerkelijk juist. Immers een volslagen drama, gedragen door een ‘handeling’, is dit niet. Geen der bedrijven bevat ‘handeling’. Het is een reeks van dialogen, monologen en tafereelen: een sterk lyrisch leerdicht in dramatischen vorm gegoten. In den eersten ‘handel’ beklaagt Josephus den naderenden ondergang van het Joodsche volk, Titus ‘de keiser’ be- | |
[pagina 446]
| |
sluit na lange redeneering tot den aanval op Jerusalem. In den tweeden treden de reien op, met Josephus en de dochter van Sion. Wel boeit de dochter van Sion den lezer door het verhaal van den brand in vs. 683 en vlg., maar de gruwzame plastiek in het verhaal van Josephus, nog herhaald in den rei der Jodinnen, gaat de perken van het ‘schickelijke’ verre te buiten. Het derde bedrijf is in hoofdzaak gevuld met een dispuut van Titus en de Dochter Sion over het recht der wraak: Titus verdedigt de bestraffing met een beroep op het beginsel, dat uit den chaos der verwoesting alleen nieuw leven kan opbloeien: Van luttel zaeds gestroyt dat over is geschoten,
Wast eenen rijcken oeghst.
In den vierden handel vertrekt hij uit ‘dit Kerckhof vet van dooden’; het Joodsche volk eveneens, een rei van Jodinnen wijdt het vertrek in een schoonen zang (vs. 1974 en vlg.). Het laatste bedrijf is bestemd voor de apotheose van het Christendom. Seneca's invloed blijkt wel duidelijk, uit de beschrijving in ruige, plastische beelden, van de gruwelen, en uit het ook in het eerste bedrijf reeds frequente theatrale pathos, nog meer gepeperd dan in Bredero's spelen. Onmiddellijk in Josephus' aanhef: Scherprechtersse al te strengt! wie zou, jae moet niet vrezen
De stramen van uw roede, uw zweep, en taeye pezen,
Waer mee' ghy gaet te keer, en 't vel stroopt vande rugh
Des geens, die Goddeloos den zonden welfde een brugh.
Ghy hebt Ierusalem haer strengheyd mogen voelen,
Als ghy haers gramschaps gloed met 't purper most verkoelen
Dat van uw lenden droop, en langhs uw boezem zeep,
Als u van pijn en smerte een hertvangh 't hert beneep.
Ach lyden! lyden ach! ick moet afdwaen en droogen
Myn aenzicht steeds aen vocht van myn bekreten oogen,
Wanneer me in 't weecke breyn een waessem dick opschiet...
Sterke woorden zijn er in overvloed: De stormbock blutzens moe' verpaystert wat zijn hoornen
Temt 's vyands razernye, en koelt, en lescht den brand
Die van 't woest kryghsvolck heeft geschroockt het ingewand...
Reuzen zijn er ‘die de bergen opwaerts schroefden na 's hemels zoldering’; men ontgaat niet den dood, maar ‘'s doods daggesteek’, laat niet de tanden zien, maar ‘d'achterkiezen’, trekt niet van leer, maar ‘de sabel grist van leer’, winden loeien niet maar ‘snorken’, er zijn ‘gapende quetzuren’, een ‘klevend cement van deze monarchy’; Titus is niet overtuigd van de zorg en wakkerheid van zijn ondergeschikte, maar ‘zy zyn als ingeheyt in 't | |
[pagina 447]
| |
middelpunt myns ziels’; men ‘veegt den vyand het lemmer door den nek’, en ‘kittelt met den degen’; er is een Typhon, die ‘reutelt’ van spijt, ‘en zwavel, vuyr en smook uyt zijn neusgaten smijt’, een neervallende pijl is een ‘slipprend gevedert hout’; de goden ‘lachen ‘scheets op 't spits van hun gewelf’ bij het aanschouwen van de zwakheid der Romeinen. En wanneer een offer is gekeeld (vs. 1039 en vlg.): Het bloed de leeghte koos, en zwalpende over al,
Bootste een verbolgen meyr, en rooden waterval.
De buycken opgeschrobt ontslaen haer d'ingewanden,
Die naeuw doorsnuffelt, 't vuyr ontfingh om te verbranden.
Hier is stof te over, voor een barokken stijl.
De Amsteldamsche Hecuba is de bewerking van Seneca's Troades, een tragedie naar inhoud en vorm door Heinsius als goddelijk geprezenGa naar eind(32). Heinsius' Constitutio Tragoediae was bij Vondel's Latijnsche studie de leidraad bij uitnemendheid; van hem zal Vondel ook hebben geleerd, in Achilles' zoon Pyrrhus den aartstyran te zien verbeeld: de Hecuba is iets eerder dan de Palamedes geschreven en in strekking nauw daaraan verwant. Pas in 1626 werd het treurspel uitgegeven; tweemaal werd het in dat jaar herdrukt. De vertaling als zoodanig wordt door dr. GeertsGa naar eind(33) geprezen boven die van Seneca's Hippolytos, die in dezelfde periode na Vondel's ziekte, in de jaren 1621-25, zal zijn ontstaan, maar pas in 1628 is uitgegeven. Hooft, Laurens Reaal en Antonis de Hubert hebben hem hierin bijgestaanGa naar eind(34), aan laatstgenoemde heeft Vondel het drama opgedragen en hij deed dit uit dank voor De Huberts uitgave der Psalmen, waarin de regelen betreffende de eigenschappen van een ‘suyver Neerduyts’, door de vrienden opgesteld, in den breede zijn besprokenGa naar eind(35). Toen de Grieken na de verwoesting van Troje door tegenwind werden verhinderd het anker te lichten, verscheen hun bij nacht Achilles' schim, die hun opdroeg, Polyxena aan ‘zyn assche’ te offeren. Agamemnon weigerde de koninklijke maagd voor den offerdood over te geven. Calchas, de priester, verklaarde echter, dat niet alleen Polyxena, maar ook Hectors zoon, Astyanax, moest worden geofferd. Aldus geschiedde. Ulysses weet zich meester te maken van Astyanax en ‘stort hem af van de Sceesche poorte’; Achilles' zoon Pyrrhus offert op het graf zijns vaders Polyxena. De eerste ‘handel’ is een elegie bij monde van Priamus' weduwe Hecuba en een rei van Trojaansche vrouwen wordt ten gehoore gebracht: 'T lot wees noyt klaerder aen hoe slibbrig d'opgestege,
En pratte vorsten staen. Die pyler trots, en schoon,
Die zuyl van Asien, dat werreckstuck der Goon
Te gronde is neergestort.
| |
[pagina 448]
| |
De tweede ‘handel’ brengt den strijd tusschen Agamemnon en Pyrrhus. Pyrrhus eischt de vernietiging van allen die afstammen van Priamos en Hecuba; Agamemnon tracht hem in zijn drift en wraaklust te matigen. Dat Pyrrhus met behulp der priesters zijn eisch vervuld ziet, is een belangrijke kern van het drama. Rustig en verheven is de bezadigde Agamemnon (vs. 381 en vlg.), sarcastisch en heftig is Pyrrhus (vs. 455 en vlg.). In den derden ‘handel’ is een zweem tragiek te bespeuren, waar immers Andromache door Ulysses tot de keuze wordt gedwongen: óf haar zoon Astyanax uit te leveren óf Hektors graf te laten schenden. De wanhoop van Andromache zoowel als de bruutheid van Ulysses zijn in spannende verzen geteekend. In den vierden ‘handel’ valt de beslissing over het lot van Polyxena; een schoone rei is het besluit er van: Neemt wech die salighlijcken
Bedyen: Set de rijcken
Ter syden, die beklyven
Met goude en silvre schyven:
Neemt wech, die steeds met swoegen
De rijcke landen ploegen,
Met hondert ossen t'evens:
Soo sal vol moeds en levens
Sich 's armen moed verheffen,
Siende alle staeten effen:
Want niemand hoe besweken
Is arm, als vergeleken.
Het laatste bedrijf is van belang om de overeenkomst van het bodeverhaal met dat in den Palamedes, vooral in zijn episch-dramatische kracht, als in de schildering van het tooneel der executie, (vs. 1517 en vlg.): Een' menighte hier van lien sich op een' heuvel sette,
In vrye lucht, daer niets het wtgesicht belette:
Daer op eene hooge rots sijn' kruyn: alwaer sy gaen
Sich plantende in 't gewight op hunne teenen staen:
Andre op een' pynboom beuck of lauwer sich begeven:
En 't opgehangen volck het gansche woud doet beven......
en in de barokke dramatiek der beschrijving van den dood der onschuldige maagd, (vs. 1622 en vlg.). Hoewel in de Hecuba de barokke plastiek al zeer gematigd is, in vergelijking met die van Hierusalem Verwoest, komt zij hier toch weer aan den dag: Met dat van sijner hand de styfgejaeghde kling
In d'overschoone borst tot aen 't gevest toe ging,
En maeckt een' wyde wond: so dat de ribben knarsten,
De dood daer in, het bloed daer schielijck wt quam barsten.
| |
[pagina 449]
| |
En de manmoedige jonkvrouw, ‘de dappere mannin’, die den woedenden beul trotseert, wordt door Vondel geteekend in een rhythmiek die pas in zijn latere martelaarsdrama's wordt geëvenaard: Sy staet hem fors, den slagh biende een fel aengesicht.
So kloeck en moed doorsnyd het hart van stoute en bloode.
Palamedes. - Geen drama van Vondel heeft meer gerucht verwekt dan ‘Vermoorde Onnooselheyd’, in 1625 uitgegeven onder het motto ‘Nunc cassum lumine lugent’ en met ‘een print, daar een oudt man, van een achtbaar en deftig gelaat, zweemende naar den Advocaat, in een dierperk stondt beslooten, en van Themis, Godinne der Rechtvaardigheit, werd gelauriert’. Geeraardt Brandt ook is nergens uitvoeriger, en beter gedocumenteerd bovendien, dan in zijn verhaal van het ontstaan, de strekking en de gevolgen van den Palamedes. Ook als kunstwerk werd het, zegt hij, ten hemel toe verheven, geprezen om de zuiverheid van taal en hoogdravende (verheven) vloeiendheid, ‘tot noch toe van niemant der Nederduitsche dichteren zoo wel uitgevonden’. Men zag er ‘den man, die noch van veelen voor een Landtverrader, en van anderen voor een Vader des vaderlants en Martelaar van Staat en Godtsdienst werdt gehouden, met zoo veel levende verwen, en hoogsels en diepsels van kunst, afgemaalt, dat ze hem en zyn onschuldt als met handen meenden te kunnen tasten’. Dramatische plastiek zat er in dit werk. Vondel's vrienden stonden ervan versteld, dat Vondel niet had geschroomd, zijn naam op den titel te plaatsen, aangezien er toen velen, ‘die toen de hoogste maght van 't landt en 't meeste bewindt van zaaken hadden, op hun zeer wierden getast, inzonderheid de Contraremonstranten, of de kerk die toen boven dreef’. Het duurde dan ook niet lang, of Vondel werd aangeklaagd en het boek in beslag genomen. De pensionaris van Amsterdam, Adriaan Pauw, zou, volgens Vondel's eigen mededeelingen aan Brandt, pogingen in het werk hebben gesteld, den dichter naar Den Haag te doen voeren, waar het ‘om zyn hals, zyns bedunkens, gewed waar’. Maar de Amsterdamsche overheid stond op het recht ‘de non evocando’: ‘Als men onze burgers naar den Haag zal voeren, wat hebben wy dan hier te doen?’ Vondel kreeg den wenk zich schuil te houden en deed zulks met zijn zoons Jacob en Joost, ten huize van Laurens Joosten Baake, die Hoofts zwager was, ‘verslingert op de dichtkunst’. De zaak kwam voor schout en schepenen. Zijn verdedigers deden uitkomen, ‘dat men het treurspel most nemen voor een Grieksche Historie, en dat hij de stof hadt bekleedt en gestoffeert met byvoegselen, omstandigheden en cieraaden, naar de vryheit der Poezye en tooneelwetten: dat men den inhoudt most verstaan, niet naar 't geen er d'een of d'ander uit zoogh, en als met nyptangen uit trok, maar naar de verklaaring des Dichters; dewyl elk een uitlegger was van zyne eige woorden’. Vondel kwam er af met een vermaning, dat hij in sommige opzichten beter had kunnen zwijgen, en een boete van drie honderd gulden. ‘Dit was, oordeelden veelen, | |
[pagina 450]
| |
met een vossenstaart gegeesselt, en diende alleen om 't boek te meer bekent, en de menschen te nieuwsgieriger te maaken’. Er verschenen dan ook in 1625 zeven uitgaven, en ‘binnen weinig jaren’ zegt Brandt, dertig; zelfs zou Frederik Hendrik zich den Palamedes door Oldenbarneveldt's schoonzoon Van der Myle, ‘in zyn kabinet’ hebben doen voorlezen en uitleggen, en Vondel vertelde Brandt, dat Van der Myle, na verloop van eenige jaren tegen vertrouwde vrienden zei: ‘dat 'er de Prins gevallen in hadde, en zich mee kittelde’. Korten tijd na de geschiedenis van dit geruchtmakend dramatisch hekeldicht, verviel Vondel in een ‘melancholia hypochondriaca’, zoo ernstig dat hij geruimen tijd geen pen op papier kon zetten. Volgens Brandt liet hij zich, ‘om meer hulpmiddelen te hebben tot vorderinge in de kunst, daar hij hoe langs hoe meer op verslingerde, onderwijzen in de Logica of RedekavelingGa naar eind(36) en in het Grieksch’. Zijn dramatisch werk liet hij meer dan tien jaren nagenoeg geheel rusten. Lyriek, gewijd aan den held zijner idealen van vrede en vrijheid, hekeldichten aan het aders der ‘kerkelijken’, zijn de belangrijkste vruchten van dit decennium, waarin de opgang naar de groote hoogte van den rijpen Vondel werd voorbereid. De ‘personaedjen’ die den val van Palamedes bewerkten, waren Ulysses, Agamemnon en Calches, gaande voor François Aerssens, Prins Maurits en de Calvinistische predikanten. Agamemnon is het toonbeeld van den heerschzuchtigen en haatdragenden tyran, Ulysses is de schijnheilige en wraakgierige, die met duivelsche sluwheid zijn moordplan beraamt onder inspiratie van een helschen geest. Calches, de opperpriester, is een staatzuchtige leugensmeder. Het drama rammelt in zijn voegen, niet minder dan Seneca's Troas en Vondel's Hecuba; ook volgde Vondel Seneca in verschillende deelen van den tekst op den voet, vooral in het laatste bedrijf vertaalde hij vrij veel uit den Agamemnon. De litteraire waarde is vooral in de door Brandt zoo geprezen dramatische plastiek en den schoonen taalstijl gelegen. Reeds de aanhef van het eerste bedrijf munt uit in klankharmonieën van meesleepende kracht: Die sorgt, en waeckt, en slaeft, en draeft, en ploegt en sweet,
En tot 's lands oorbaer vast een lastigh ampt betreed...
en in dramatische spanning aan het eind van Palamedes' rede; men lette op de spannende breking der verzen: My docht, den jongsten nacht, dat ick voor andere radder,
Beklom des schaeckers burgh, en vechtende op een ladder
Opgaf den geest, daer ick den vyand besich hiel,
En met een groot stuck muurs geplet ter Aerde viel.
In de samenzwering van het tweede bedrijf treft de levendige dialoog van Ulysses en Diomedes, met die aardige stukjes ‘tooneel’ als wanneer Ulysses Diomedes benadert met: | |
[pagina 451]
| |
'T blijft tusschen my en u; 't is Agamemnons aerd,
Dat sijn' gedachtenis geen' weldaed lang bewaert.....
waarop de manhafte Diomedes uitbarst: Ick ben een man in 't veldt, om op een moedigh paerd,
Dat schuymbeckt, briescht, en krabt, en stof werpt met syn voeten,
Mijn vyand voor de vuyst met sweert en speer t'ontmoeten:
Maer 'k heb u veynsery, Ulysses, lang verleert:
Ick stem het niettemin, dewijl ghy 't soo begeert.
Ulysses.
Laet Diomedes slechts die sorgh aen my bevolen.
Het moet 'er doncker sijn daer d'Ithakois sal dolen.
In het derde bedrijf wordt de samenzwering voor de hooge heeren gebracht. Hier is dramatische karakteristiek bereikt door de vergelijking van den tyrannieken Agamemnon met den rondborstigen, strijdhaftigen Ajax en den pacifieken Nestor, die de stelling poneert: de koning is om 't volk; ja zelfs: aan de gemeente ontleent de vorst zijn macht en heerlijkheid. Palamedes in zijn opgejaagde schuwheid is ‘als met handen te tasten’ in vs. 1023 en vlg: O nacht, wiens doncker kleed beschaduwt alle menschen,
Soo wel die heerlyck syn, als die om nootdruft wenschen,
Wat boosheyd decktghe doch met dicke duysternis?
Wiens lagen of bedrogh uw' naerheyd gunstigh is?
Men vordertme in den raed, hoe derf ick my vertrouwen?
Het is op my gemunt, daer is wat quaeds gebrouwen.
Maar hij is bereid zijn bloed te doen storten ten offer voor den staat en ten bate van de gemeenschap (vs. 1149). Dit heroïsche motief is echter in de tragedie niet uitgewerkt. Van nog meer belang voor de ontwikkeling van Vondel's tragedie is, dat hij het tragisch motief dat in de figuur van Oldenbarneveldt schuilt, niet in zijn Palamedes heeft verwerkt: had hij dit gedaan, dan zou Vondel uit eigen kracht een eigen en echte tragedie hebben geschapen. Oldenbarneveldt immers is een tragische held geweest door zijn weigering, genade te vragen om zijn leven te redden. Hij heeft den dood ondergaan, omdat hij pal stond tegenover den ‘tyran’, de Staten Generaal en de calvinistische drijvers. Hierdoor heeft hij het souvereiniteitsrecht der Staten, in zijn en andermans oog de volkssouvereiniteit, het ideaal der Loevesteinsche factie gehandhaafd. Het tragische motief is dat hij niet bezwijkt voor de verleiding, zijn leven te koopen door opoffering van dit staatkundig beginsel. Dat hij aldus zegepraalde over en in den dood, verzoent den toeschouwer met des grijsaards schrikwekkenden ondergang. Vondel echter was er op uit, een ‘treurig’ spel te leveren. Hij wenschte den lezer en toeschouwer te doordringen van de rampzaligheid van het verscheurde Gemeenebest. | |
[pagina 452]
| |
Palamedes is een edel mensch, slachtoffer van kuiperij en verraad, die de booze machten niet trotseert. Tot welk een ellende leidt niet de tweedracht en de staatzucht! Een tragisch motief of een tragisch conflict had Vondel bij Seneca niet leeren zien. Het schoonste deel van Vondel's drama is het laatste, in het bijzonder het verhaal van Palamedes' dood, beginnende bij vs. 1895: Een heuvel ryster aen den voet des berghs, die schuyn
Groeyt als een schoutooneel: van wiens verheve kruyn
En toppunt, als de vloot werp 't ancker in dese haven,
Een' kerck de Son gewyt, geciert met rycke gaven,
Verstreckte een' baeck in zee.....
Het is loutere, klassieke beschrijvingskunst in rustigen, epischen trant; sterk door plastische uitbeelding: Dese eertyds een' gewyde en afgekeurde plaets,
Nu een verspogen vloeck, na 't woeden des soldaets
Ten vadermoort gedoemt, met grouwelycke woorden,
Vast grimmelt van het volck, dat swart van allen oorden
Hier dringt, en t'samenschoolt, en Idaes steylheyd leeft
Van menschen, daer de bergh een open uytsight heeft
Op desen heuveltop: ontallyckheyd van sielen
In syn' Cypressen, en geboge tacken krielen,
En beven in de blaen.....
Scherp werden de belagers van de vermoorde onschuld geteekend: zij die het aandurven ‘dit voorspel tot 't bederf der Europeesche rycken’; het is als een ets van Rembrandt. En de dichter teekent ook zichzelf: Een eenigh swyger weegt de wereld in een' schael
's Volcx sotterny belacht, en treurt om 's lyders quael.
Geen ruige en gruwelijke schildering verstoort hier als in de Hecuba en Hierusalem Verwoest, de epische rust. Slechts de doodelijke steenworp wordt, terecht, met bliksemende slagen uitgebeeld (vs. 1962-1968). Het gepeupel, ‘van tuimelgeest gedreven’, wordt overgelaten aan de wraak der goden. De dan volgende verschijning van Neptunus verzwakt het sterk dramatisch effect van dit indrukwekkende en suggestieve slot van den Palamedes. | |
[pagina 453]
| |
Literatuur en aanteekeningenDe standaarduitgave van De Werken van Vondel is die van de Wereld-bibliotheek (10 dln. 1927-37; met register 1939 geciteerd: W.B.). Daarnaast bestaat een uitgave van H.C. Diferee (7 dln.) en van Alb. Verwey (één deel, moderne spellíng, 1937). Oudere uitgaven: J. van Vloten (2 dln. 1866/68; 1870/72 met inl. v.H.J. Allard) en J. van Lennep (12 dln. 1855/69; heruitgave door J.H.W. Unger met bekorting van beschouwingen en biografie, in 30 deeltjes). In de editie v.d.W.B. vindt men tekstverklaring, varianten, letterkundige inleidingen, levensbeschrijving en uitvoerige bibliografieën en litteratuuropgaven. Het is onnoodig de laatste hier te herhalen. Nadien verschenen echter vele studies, afzonderlijk of in tijdschriften. Alleen het voornaamste vermelden wij in de aanteekeningen, inzonderheid wat betrekking heeft op de in dit deel behandelde periode. Verder verwijzen we naar de Vondelkroniek (vanaf 1930), waarin ook een overzicht van gebeurtenissen en artikelen in 1937, het jaar v.d. Vondelherdenking; zie daarvoor ook het Gedenkboek (1938) en voorts de Jaarverslagen v.h. Vondel-Museum. Van belang zijn nog: L.C. Michels, Bijdrage tot het onderzoek van Vondels werken, diss. Nijm. 1941; Jos. v.d. Velden, Staat en recht bij Vondel, Haarlem 1939; G.S. Overdiep, Vondels Dichtkunst, Versl. Kon. Vl. Acad. 1938, 925; W.J.M. Asselbergs, Paschaproblemen, 1940. |
|