| |
| |
| |
Jan Jansz Starter
door Prof. Dr J. Brouwer
STARTER, KIND VAN EEN UIT LONDEN GEËMIGREERde weversfamilie, is volgens zijn trouwacte te Amsterdam geboren. Omtrent zijn jeugd, zijn opvoeding, zijn omgang zijn wij heel slecht ingelicht; we kunnen veronderstellen, dat hij reeds vroeg deelnam aan het Amsterdamsche kunstleven, maar zekerheid hebben wij daaromtrent niet. In het laatst van 1613 huurt hij, zich ‘boeckvercoper’ noemende, een huis te Leeuwarden en vestigt zich daar in Mei van het volgend jaar; enkele maanden later trouwt hij er het Leeuwarder ‘menniste zusje’ Nieske Hendricxdr. Hardewijck. Naast zijn boekhandel had Starter een uitgeverij, waar vooral werken van Franeker professoren verschenen, maar ook een tweede druk van ‘T'Vermaeck der Jeught’ door B.J. Wellens, waarin een aantal van Starter's gedichten zijn opgenomen. Uit dezen bundel, maar ook uit wat in de laatste jaren bekend geworden is over het peil van het Leeuwarder muziekleven in het begin van de 17e eeuw (dat onder leiding stond van Jacob Vredeman) blijkt, dat Starter in Leeuwarden een cultureel milieu vond, dat inspireerend en vormend zal hebben gewerkt op zijn talent voor het lied. Uit denzelfden kring, die het ‘Collegium Musicorum’ vormde, zal wel de kamer ‘Och mocht het rijsen’ zijn ontstaan, die stukken van Starter opvoerde (met ‘singhen’ en ‘spelen’), maar al spoedig, na verzet van kerkelijke zijde, verboden werd (1619). Starter verkoopt de kleeren en ‘seecker getal van speelen’ aan Dr. Sam. Coster; de Academie zal in 1621 zijn ‘Daraide’ opnieuw ten tooneele brengen. Intusschen heeft Starter, die wel een gezocht dichter van bruiloftsgedichten maar tevens een slecht zakenman geweest schijnt te zijn, het in Leeuwarden niet kunnen bolwerken. In 1620 laat hij zich te Franeker inschrijven als juridisch student, maar reeds in 1622 wordt zijn boeltje voor schuld verkocht. Terwijl zijn
‘Friesche Lusthof’ zijn triomftocht begon (uitgaven 1621, 1623, 1624, 1626, 1627 enz.) tracht Starter inkomsten te verkrijgen uit het presenteeren van gelegenheidsgedichten aan allerlei officieele instanties; in 1622 verbinden 21 Amsterdamsche kooplieden zich om hem een jaargeld toe te kennen, als hij te Amsterdam blijft wonen en hun zekere voorrechten toestaat. Enkele jaren later trekt hij, als historieschrijver en courantier, met den graaf van Mansfelt mee naar Hongarije en vindt daarbij in September 1626 den dood.
| |
| |
Starter's lyriek bestaat voor het overgrootte deel uit minnepoëzie, bestemd om gezongen te worden. Zij onderscheidt zich door den rijkdom van vers- en strophenbouw, door de kunstige rijmverstrengelingen, door overdadig spel met binnenrijm, dubbelrijm en alliteratie. Zij hebben dikwijls een mooien inzet, maar de opgewekte zwier, het geestig spel met woord en klank vermoeien spoedig en doen geforceerd aan. Het is in den regel wel vlot en levendig, maar in wezen verstandelijk en onpersoonlijk; de diepere ontroering ontbreekt te veel. Starter is bij uitstek de dichter van de collectiviteit; hij schreef meer en beter gezelschapsliederen dan welke andere zeventiende -eeuwer, Bredero niet uitgesloten. Aan het werk van Bredero herinnert het zijne voortdurend, maar men leert door te vergelijken ook den afstand kenken, die het daarvan scheidt; de open en volle vertolking van een ontroerd gemoed, die ons in de mooiste gedichten van Bredero treft, is bij Starter uitzondering. Voor Starter moet het schrijven van minneliederen een elegant spel met geijkte hoofsche vormen geweest zijn, waarbij het vaardige verstand ter dege, het hart nagenoeg niet betrokken was. De verheerlijking van de geliefde, klacht en aansporing zijn naar toon en vorm vrij stereotiep. Uiteraard is het conventioneele overvloedig aanwezig, waar de pastorale vorm van uitdrukking gekozen is: hoofsche galanterie, luchtig vluchtig verstuivend schuim. Aardiger zijn de speelsche, geestige liedjes als dat van Cupido, die zich beklaagt, dat hij het ieder niet ‘te passe’ kan maken (Van Vloten, bl. 111). Zij vormen den overgang naar het gezelschapsvers, waarin Starter een meester is geweest. Talrijk zijn de strophen, waarin de dichter het jeugdige bruiloftspubliek opwekt tot minnen en zingen, dansen en drinken. Deze meesleepende rhythmen moeten met gejuich ontvangen zijn, de refreinen prompt meegezongen en zij vooral zullen Starter in het Friesche milieu een verdiende
populariteit bezorgd hebben.
‘Jeughdige Nimphen, die 't boerten bemind,
Vrolike herten hoe mach het doch komen,
Dat men in plaetse van 't singen, begind
Stil, en hoe langer hoe meerder te droomen?
De tijd sal u vallen soo veel te lanck!
Laet ons wat lachen, wat mallen, wat deunen,
Singhen en springhen, ja maecken een klanck,
Datter de kamer begind van te dreunen.’
Een afzonderlijke plaats nemen in verzen als ‘Joosjen’, ‘Jaspers Minnepijn’, ‘Menniste Vryagie’, ‘Aennemelijke dood’, ‘Romdom leelyck’ en ‘Krijntje en Joosje’’ die sterk herinneren aan Bredero's ‘Van Gijsjen en Trijn Luls’, ‘Van Fobert en Lobbetje’ enz. Het zijn ruwe, soms gepeperde tooneeltjes, maar met de felle kleur van de realiteit. Iemand, die dergelijke verzen kan schrijven is als voorbestemd voor het produceeren van goede kluchtspelen.
| |
| |
Bij alle kritiek, die men op Starter's lyriek kan oefenen, mag men niet vergeten, dat men zijn verzen eigenlijk niet moet lezen, maar zingen. Men mag ze eigenlijk niet losmaken van de melodieën; deze zijn primair, zij bepalen den bouw der coupletten, den gang van het vers en wanneer woord en toon een eenheid vormen, dan komt dat, doordat de woorden, op het tweede plan, zich zoo volmaakt schikken en vlijen naar den primairen factor, de muziek. Starter was hierin een virtuoos; hij had de rhythmen in het bloed en beschikte over een voortreffelijke rijmvaardigheid. Zijn groote voorliefde voor klankgelijkheid in alliteratie, binnen- en dubbelrijm zal ook wel begrepen moeten worden als klankelement in het verband van het gezongen lied. Starter heeft een groote verscheidenheid van melodieën gebruikt, meer waarschijnlijk dan welke andere dichter, meer buitenlandsche vooral.
‘Doch ick verhope dat hier in de welghesinde
Gheen vreemde woorden noch gheen hardicheyt sal vinden
Want dat zijn dinghen die ick Eeuwich heb met vlijt
In alle mijn ghedicht ghelijck de pest ghemijt’
schrijft Starter in de voorrede van zijn ‘Timbre de Cardone’. Purist was hij dus en een voorstander van het nieuwe, regelmatige vers. Tot het tellen van de lettergrepen, naar Franschen trant, is hij echter in het lied nog niet geheel gekomen.
Onderzoekers (Kleerkooper, maar vooral Swaen) hebben van een aantal liederen van Starter de Engelsche teksten opgespoord, die hij daarbij als wijsaanduiding gebruikt. Vergelijking leert, dat hij meermalen de eerste strophe vrij nauwkeurig vertaalt, maar verder zijn eigen gang gaat, al klinken ook dan nog allerlei reminiscensen door. Uiteraard is de overeenkomst het grootst bij dramatische tooneeltjes (als de ‘Menniste Vrijagie’), waarbij de gang van het verhaal en allerlei details bewaard bleven, maar ook daar kan men niet van een woordelijke vertaling spreken. In deze bewerkingen toont Starter een merkwaardig talent.
Het episch dichtwerk van Starter omvat bruiloftsgedichten, lijk klachten, lofdichten, een toe-eigen-brief voor een tooneelstuk, historische gedichten en gedichten met hekelende strekking (op de oorsprong van het Tobackdrincken b.v.). Ze worden vereenigd door den vorm: alle, zonder uitzondering, zijn geschreven in de jambe-maat; twee regels van 13 lettergrepen, met sleepend rijm, wisselen telkens met twee van 12, met staand rijm; de gedichten loopen door, de verzen worden niet tot strophen vereenigd.
Voor Starter (als voor Bredero; Vondel wijkt meer af) heeft het bruiloftsgedicht een vaste gedaante gekregen; het stereotiepe blijft daar niet bij beperkt, maar komt ook uit in den opzet. Nu is een zekere gelijkmatigheid in dit genre moeilijk te vermijden; tenslotte moeten alle bruiloftsverzen uitloopen in een zegenwensch voor bruidegom en bruid. En de bestellingen volgden
| |
| |
voor Starter, ‘den grooten Bruilofthymen’, ook wel wat te vlug op elkaar, om steeds oorspronkelijk te blijven! Het genre eigen is ook het overdadig werken met mythologie evenals de ver doorgevoerde allegorie. Maar toch, hoe bekorend, geestig en fijn geteekend is het Cupidootie in één dezer bruiloftsgedichten:
‘hij stack zijn hantjens uit
En warmde met ghemack zijn half vervroren huyt.
Sijn goedtjen rees weer op, zijn vleugelen, die hinghen,
Begonden metter tijd weêr over eynd te springhen.’
‘Hij warmde hem al bet, zijn hayrtjens krulden op,
En stonden, kroeser als een wijn-gaerd op zijn kop;
Zijn vleugeltjens van goud verspreyden van malcand'ren,
En schenen door de warmt geheelijck te verand'ren.’
Vergelijkt men Starter's bruiloftsgedichten met die van Bredero, dan blijkt dat Starter veel meer werk maakt van de inleiding en zich uitstekend oriënteert over de lotgevallen van de betrokken personen en hun familie. Men heeft, spottend, het bruiloftsgedicht het epos van de 17e eeuw genoemd, maar inderdaad, er is geen groote afstand tusschen sommige van Starter's bruiloftsgedichten en ‘de 12 boecken Mansfeldiados’, waarvoor hij het plan en een ‘Voorlooper’ maakte.
In zijn historische gedichten klinken de leuzen van den vrijheidsstrijd zoowel als die van zijn eigen tijd na: ‘De macht van 't Land bestaat meer in Eendrachtige ende wel gewapende Burgers, als in stercke Vesten’ plaatst hij als motto boven één daarvan; ‘Want als de Koning van 's Lands Wetten neemt de wijck, so wijckt het Land van hem met even groot gelijck’ heet het in een ander. In de godsdiensttwisten kiest hij openlijk partij voor verdraagzaamheid. Zelfbesef, godsvertrouwen en Oranjeliefde spreken uit:
‘Jehova vecht voor ons; want wij al ons betrouwen
Niet op ons eygen macht, maer op de syne bouwen.
Hem komt alleen de eer, de glory van de strijt,
Hij werckt door onse Prins, en zegent zijnen vlijt;
Dies wild ons ondergangh soo lichtlijck niet weêr sweeren!
Als Godt ons Staet beschut, geen vyand kan ons deeren.’
Merkwaardig is het proza-voorwoord, dat Starter schreef voor zijn ‘Voorlooper’ van de Mansfeldtsche heldendaden; de stijl is pronkend, overladen, breedzwierend, àl de historische figuren van Alexander, Julius Caesar enz. moeten de eene of andere voortreffelijke eigenschap afstaan aan zijn held. De eerste zin beslaat zoowat een bladzijde en bevat een breed-uitgewerkte vergelijking, met reeksen van ondergeschikte zinnen, opeenhoopingen van vrijwel synonieme woorden, vol tegenstellingen en climaxen. Dat Starter ànder, lèvend proza kon schrijven, bewijst de voorrede van zijn ‘Steeck- | |
| |
boexken ofte 't Vermaeck der jeughdelijcker herten, Om daerdoor te weten Der herten secreten’.
De hekelgedichten als ‘Den nieuwen kuyper, afbeeldende den staet van den tegenwoordigen tijd, door een samenspreeckinge tusschen een monsieur ende een kuyper’ zijn niet zonder verdienste, soms levendig en altijd vlot, maar men moet ze niet willen vergelijken met het beste, dat Vondel op dit gebied leverde.
Aan dramatisch werk van Starter bezitten wij twee tragicomedies: den Timbre de Cardone, die een stof behandelt, in laatste instantie op Bandello teruggaande en de Daraide, naar een historie uit Amadis de Gaule, enkele kluchten en een zangspel. Bovendien heeft hij het pastorale drama van Bredero, de Angeniet, voltooid.
Het ‘Blyeyndich-Truyrspel / van Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, Met een Vermaecklijck Sotte-Clucht van een Advocaat ende een Boer op 't plat Friesch’ verscheen in 1618. In zijn woord ‘Tot de kunstvroede lesers’ verontschuldigt de schrijver zich, dat zijn werk misschien ‘onbewrocht’ zal lijken; hij heeft haastig moeten werken. Zijn eenig doel was het spel wel af te deelen ‘opdat het cierlijck, cort en werckelijck mocht speelen’ - dit doel zal bereikt zijn, als zijn stuk de toeschouwers vermaakt. Het eerste bedrijf vangt aan met ‘een groot gheraes van schieten trommelen etc.’: graaf Timbre de Cardone komt gewapend terug uit den slag, zegevierend en doet verslag aan Gironde ‘eedelman van Messine’. Deze is verliefd op den volmaakten ‘spiegel van de Messynsche vrouwen’, heeft bij een gesprek met haar geen succes en besluit in Castilië zijn liefde te gaan vergeten. - In het volgende bedrijf blijkt Timbre voor dezelfde jongedame in vlam te staan; deze is niet ongevoelig voor zijn eerbewijzen, maar weigert op minder-eerbare voorstellen in te gaan. Dan besluit Timbre officiëel haar hand te vragen. - In het derde bedrijf heeft het aanzoek plaats; zoowel vader als dochter zijn met ‘so groten Heer’ ingenomen. - Het vierde bedrijf laat zien, hoe Gironde zich van Balacco ‘een Panlicker’ bedient, om de eer van Fenicie bij Timbre verdacht te maken; hij wordt in de gelegenheid gesteld, te zien hoe een knecht met een ‘ladder in 't venster’ klimt zoogenaamd in de kamer van Fenicie, inderdaad in een leegstaand vertrek. De list lukt, Timbre is overtuigd en geeft (den volgenden dag!) aan een vriend opdracht aan den vader mede te deelen, dat hij van het huwelijk afziet. - In het vijfde bedrijf wordt de opdracht vervuld; Fenicie bezwijmt, ja schijnt te sterven. Door ‘verthooninghen’ wordt de
rouw van vrienden en familieleden weergegeven. Terwijl de moeder bezig is Fenicie te ontkleeden, merkt zij dat het leven nog niet geweken is; Fenicie komt bij (alles door ‘verthooninghen’). De vader besluit, niets bekend te maken, maar de dochter naar een tante op het land te brengen. De uitvaart wordt door ‘verthooninghen’ voorgesteld. - In het zesde bedrijf heeft Gironde be- | |
| |
rouw en vertelt alles aan Timbre. Beiden beloven aan den vader, dat ze slechts zullen huwen met de vrouw, die hij zal aanwijzen. Het drietal komt bij de tante op het land; Gironde noch Timbre herkennen Fenicie. Het einde is, dat Timbre met Fenicie, Gironde met haar zuster zal trouwen. Dit romantisch spel van liefde en bedrog met eindelijke verzoening bevat eigenschappen, waardoor het de aandacht van het publiek zal hebben geboeid. De fanfares aan het begin, de klimpartij aan het venster, het daarop volgende gesprek tusschen Pedro en Balacco, de verschillende vertooningen, de zanger aan het einde van het 5e bedrijf, de levendige drinkscène in het zesde zullen niet weinig tot het succes hebben bijgedragen, Om nog te zwijgen van de door het stuk gevlochten sotteclucht; deze houdt overigens geenerlei verband met het spel en werd al spoedig er van losgemaakt.
Dezelfde novellestof gebruikte Ayrer voor zijn ‘Comedie von der schönen Phaenicia und Graf Tymbri von Golison’ en Shakespeare voor zijn ‘Much ado about nothing’, misschien via een oudere Engelsche tooneelbewerking. Starter kan een stuk in Nederland hebben zien spelen, maar ook wel te Frankfurt a.M., waar hij meermalen kwam ter gelegenheid van de Messe; op deze Messe nu speelden tot diep in de 17e eeuw Engelsche troepen, soms 3 tegelijk. In elk geval vertoont Starters stuk in allerlei uiterlijks Engelschen invloed: het schieten en het trompetgeschal aan het begin, de afwisseling met liederen, de pantomimische scènes enz.
Vergelijking met de proza-vertaling van Bandello door De Bert leert ons, dat Starter de novelle vrijwel op den voet volgde; hij nam de karakterteekening, ja dikwijls geheele stukken vrijwel letterlijk over. De veranderingen, in hoofdzaak verkortingen, waren het gevolg van de dramatiseering der stof. Hij had oog voor tooneelbouw, wist met geringe middelen aan wijdloopige gedeelten een dragelijken tooneelvorm te geven. Zijn karakterteekening komt echter niet boven de vrij schematische van Bandello uit; hij voegt slechts conventioneele trekjes toe.
Starter schreef zijn stuk in alexandrijnen; hij hanteert dezen versvorm met gemak en ziet er niet tegen op, één regel in drieën te verdeelen teneinde een levendigen dialoog te verkrijgen. Hij leverde een vlot, niet onverdienstelijk spel, zij het dat nóch bouw nóch karakterteekening nóch versificatie groote oorspronkelijkheid vertoonen.
De tweede tragicomedie van Starter is de ‘Daraide. Eerst verthoond op de Leeuwarder Kamer Och mocht het rijsen! Den 21 September 1618. Ende Daer na hervat t' Amsterdam op de Eerste Nederduytsche Academi den 25 Februarij 1621. Op den Reghel: Seght niet, dit wil ick dus, o Mensch! Want God schickt alles na sijn wensch’.
Los van het eigenlijke spel staat weer de er doorheen gevlochten klucht van ‘Jan Soetekauw’. De ‘Daraide’ zal ook zonder deze klucht wel groote aantrekkelijkheid hebben bezeten voor het toenmalige publiek: de talrijke gevechten; de pracht en praal van de koninginnen Sidonia en Cleo- | |
| |
phile; het pikante van de in vrouwenkleeren gestoken jongelieden die zoo nabij hun geliefden komen; al de ‘verthooninghen’ vooral die van den slapenden Florisel, die dreigt te worden onthoofd door zijn vroegere echtgenoote; de liederen die af en toe gezongen worden, zullen het tot een graag gezien speelstuk gemaakt hebben, nog gezwegen van de hartstochten, liefde, wraak die hier met zoo groote kracht de personen drijven.
Stof voor dit spel bood de ‘heerlijcke logen van Amadis’ (Roemer Visscher), die Willem van Oranje geschikter lectuur vond voor zijn tweede vrouw Anna van Saksen dan den bijbel, de Amadis-roman, waar Bredero de stof voor drie zijner spelen aan ontleende.
Starters stof ligt verspreid over het 10e, 11e en 12e boek van den Amadis. Men krijgt, als men ze leest, respect voor Starter, die zoo stevig koers weet te houden, terwijl toch de loop van het verhaal voortdurend wordt onderbroken door allerlei avontuur op een zijweg. Hij heeft hier hetzelfde procédé gevolgd als bij het schrijven van de Timbre de Cardone, maar omvang en aard van zijn bron, in verband met de eischen door een tragicomedie nu eenmaal gesteld, dwongen hem hier eenerzijds veel te snoeien, anderzijds dramatische passages, die in het origineel beknopt werden weergegeven, uit te bouwen. Ook nu weer blijken deze uitbreidingen wel vlot en tooneelmatig te zijn aangebracht, maar zelden treffen ze door scherpen psychologischen kijk - het blijft bij algemeene, traditioneele typeering. In hoofdzaak sluit Starter zich bij zijn voorbeeld aan, neemt soms heele zinnen nagenoeg letterlijk over, maar veroorlooft zich soms ook allerlei veranderingen, waardoor karakters beter uitkomen. In 't algemeen is hij bij de Daraide méér zijn eigen weg gegaan dan bij de Timbre.
Wij kunnen nog precies nagaan, welk gedeelte van de ‘Angeniet’ door Bredero, welk door Starter geschreven is: Starter vond drie bedrijven klaar, voegde er een voorspel en twee bedrijven aan toe. Het stuk draagt enkele kenmerken van de pastorale. Nu was het gewoonte om onder dezen vorm eigen levensgeschiedenis te verhalen. Bredero zou niet alleen zijn eigen ongelukkige liefde in de ‘Angeniet’ beschreven hebben, hij zou bovendien wraak hebben willen nemen op de trouwelooze geliefde. Hij zou het stuk niet voltooid hebben, omdat hij inmiddels liefde had opgevat voor Magdalena Stockmans; de reden voor de wraakneming verviel daarmede.
De strekking van het spel ligt vooral in het door Starter geschreven gedeelte; misschien is de wraakgedachte er door hem in gewerkt. Starter heeft zeker het spel niet voltooid in den geest van Bredero; hij voert een pleidooi voor den overleden dichter. Ook overigens kan men Starter's werk moeilijk als de harmonische ontplooiing van Bredero's opzet beschouwen; allerlei personen uit de eerste drie bedrijven verdwijnen zonder meer, als nieuwe figuur treedt het oude besje Beatrix op, die ongezouten waarheden zegt in volkstaal, waardoor de toon van het stuk plotseling verandert. Bredero wisselde zijn alexandrijnen af met gedeelten van veel korter verzen; Starter
| |
| |
houdt zich (met uitzondering van het tooverliedje, waarmee Agnieta ten hemel stijgt) aan de 12/13 syllabige regels, die veel vlakker en minder dichterlijk zijn dan de soms zeer suggestieve verzen van Bredero.
Bij de kluchten leeren wij Starter van een nieuwen kant kennen; zij zijn ruw-realistisch, maar zijn figuren leven. Er schuilt geest in deze spottende teekening van het dagelijksch bestaan, de monologen en dialogen zijn vlot en pittig en al bereikt Starter niet de diepe kleuren, waarmee Bredero in zijn beste kluchten de figuren voor ons penseelt, hij bezit ongetwijfeld talent voor dit genre. Starter's Roemer in de ‘Vermaecklijcke Sotte-Clucht van een Advocaat ende een boer’ vertoont allerlei overeenkomst met gedeelten van Coster's ‘Teeuwis de Boer’: niet alleen het tooneeltje, waar de boer het Corpus Juris voor den advocaat moet dragen, maar de geheele figuur van den latijn-brabbelenden Meester Bartelt doet denken aan Starter's Roemer. Het geval is erg simpel: een boer, die een kwestie heeft met zijn buurman, over de schade door zijn kalf aangericht en die zich nu door een slimmen advocaat aan 't lijntje laat houden, tot al zijn geld met eten en drinken vervlogen is. Starter heeft locale kleur aangebracht (b.v. de opsomming van de Leeuwarder herbergen, waar de advocaat zich op kosten van den boer te goed doet), laat den boer Friesch spreken enz.
De klucht van ‘Jan Soetekauw’ heeft tot gegeven: een jonge man, die meer zin heeft in een stuk koek dan in een vrijster, wordt er door zijn moeder op uitgestuurd; het gelukt hem, een meisje te belezen en het slot is een afspraakje, dat zij hem zal binnenlaten. Het realisme is naar onzen smaak vrij grof, al valt niet te ontkennen dat de volksuitdrukkingen, hoe ongegeneerd ook, soms uiterst beeldend zijn. Het stuk wemelt van spreekwoorden, en spreekwoordelijke uitdrukkingen. De natuurlijkheid van den dialoog wordt bevorderd door het gebruik van het maatlooze vers, dat groote vrijheid toelaat; buitensporig werkt de schrijver met dubbelrijm. Allerlei regels herinneren aan zijn minneliederen.
‘Melis Tijssen’ is naar den vorm een monoloog, in wezen dialogisch, omdat het publiek hier telkens als tegenspeler fungeert. Dat begint al bij den eersten regel en vooral de meisjes worden in het relaas van Melis Tijssen, den ‘half-backen Vrijer, gaende van d'eene vrijster nae d'ander te vrijen’, betrokken. Er zijn een 26 drukken van bekend. Of het dus, ondanks de platte charges, ook in den smaak viel! In het ‘Kluchtigh - T' Samen-gesang van dry personagiën’ treden ‘Krelis Joosten, een half-backen Vrijer, Lijsjen Fle pkous, sijn Vrijster, een deurtrapt Meyssje en Griet Kaecks, een Waerdinne’ op. Het stuk had een zedelijke strekking:
Tracht niet arghlistelijck een Maeghd van 't pad der eeren
Te leyden door den dronck, wilt ghy haer min begeeren;
De straffe volgt de sond, dus wilt de sonde vliên:
Want die een anders schand soeckt, zal sijn eigen sien.’
| |
[pagina t.o. 328]
[p. t.o. 328] | |
Jan Jansz. Starter. Portret uit: ‘Friesche Lust-Hof’ (1621)
| |
| |
Maar er komt wat al te veel ‘uit het vleysboeck’ in voor. Trouwens de heele stof lijkt weinig geschikt, om al zingend ten tooneele te worden gebracht. Daar Starter door de melodieën gebonden was, mist dit ‘T' samen-gesangh’ het levendige van de kluchten, al moet men zich er over verwonderen, dat hij nog zooveel van woord en weerwoord terecht weet te brengen. Goed is het fragment, waar de twee gelieven elkaar bescheid doen bij het drinken; het doet denken aan zijn vlotte drinkliederen. Deze eerste Nederlandsche operette is duidelijk geschreven onder invloed van de Engelsche jigs; opmerkelijk is het groote aantal melodieën, acht, dat Starter gebruikt.
| |
Literatuur
Bibliographische werken: M.M. KLEERKOOPER, Bibliographie van Starter's werken. Met inleidende levensschets en een register der zangwijzen en liederen, 's Gravenhage 1911. W.A.P. SMIT, Een aanvulling op de bibliographie van Breeroo's en Starter's werken, Het Boek 1927, 370. L. WILLEMS, De bibliographie van Starter's ‘Frieschen Lusthof’ (Versl. en Meded. der Kon. VI. Acad. 1922, blz. 25). Zie verder de literatuurlijst in J.H. BROUWER Jan Jansz. Starter, Assen 1940, waaraan moet worden toegevoegd het art. van J.H. KRUIZINGA, Het avontuurlijke leven van Jan Jansz. Starter, Haagsch Maandblad 1944, 338; IDEM, Amstelodammen April 1944; en van G. SCHREINER in De Gids van Aug. 1936. Het meeste werk van Starter werd door J. VAN VLOTEN verzameld in zijn J.J. Starters Friesche Lusthof, Utrecht 1864; de tragicomedies Timbre de Cardone en de Daraide kan men slechts bestudeeren uit de oude uitgaven (resp. Leeuwarden 1618, Amsterdam 1621). Voor den muziekliefhebber zij nog genoemd de voortrekelijke keur (met muziek) in de Utrechtsche uitgave van 1936. (F.R. COERS, Liederen van Groot-Nederland, No 263-292).
|
|